Egeanin lag op bed met haar handen hoog, de handpalmen naar het plafond gericht en de vingers gespreid. Haar lichtblauwe rok vormde een waaier over haar benen en ze probeerde heel stil te liggen, zodat ze de smalle plooien niet al te erg verkreukelde. De manier waarop een rok je in je beweging belemmerde, moest wel betekenen dat de rok een uitvinding van de Duistere Heer was. Al liggend bekeek ze haar nagels, die te lang waren om haar handen rond een touw te slaan zonder minstens de helft ervan te breken. Niet dat ze met haar eigen handen de laatste jaren een touw had ingehaald, maar ze was er altijd klaar voor en bereid het te doen als dat noodzakelijk was.
‘... gewone stomkoppigheid,’ mopperde Baile, die de laaiende houtblokken in de bakstenen haard opporde. ‘Het Fortuin moge me prikken, maar de Zeehavik kon scherper en sneller op de wind zeilen dan welk Seanchaans schip ook. Er lagen echt zandbanken voor me, want...’ Ze luisterde alleen naar de eerste woorden, tot ze wist dat hij niet meer over de kamer mopperde en het oude geschilpunt weer had opgepakt. De kamer met de donkere panelen was niet de beste van De Zwerfster, bij lange na niet, maar hij bood wat nodig was, met uitzondering van enig uitzicht. De twee ramen keken uit op een erf. Een Kapitein van het Groen was van gelijke rang als een baniergeneraal, maar in dit gebouw verbleven vooral ondergeschikten, zoals oppers of schrijvers voor de hogere officieren van het Eeuwig Roemrijke Leger. Zowel in het leger als op zee gold dat het weinig hielp als je van het Bloed was, tenzij van het Hoge Bloed. De zeegroene nagellak op haar pinken vonkte. Ze had altijd gehoopt bevorderd te worden, misschien ooit tot Kapitein van het Goud, met een hele vloot onder haar bevel, zoals haar moeder eertijds. Als meisje had ze er zelfs van gedroomd om de titel te mogen voeren van de Hand van de Keizerin ter Zee, ook net zoals haar moeder, en om dan links van de Kristallen Troon te staan en so’jhin te zijn van de keizerin zelf, moge zij eeuwig leven, en met het voorrecht haar rechtstreeks aan te spreken. Jonge meisjes hadden dwaze dromen. En ze moest toegeven dat ze na eenmaal tot Voorloper te zijn gekozen, zelfs aan de kans op een nieuwe naam dacht. Ze hoopte er niet vast op, want daarmee zou ze boven zichzelf stijgen, maar iedereen had geweten dat de herovering van de gestolen landen nieuwe namen aan het Bloed zou toevoegen. Nu was ze Kapitein van het Groen, tien jaar voor ze er eigenlijk op had mogen rekenen en beklom ze de helling van die steile berg die door de wolken naar het voortreffelijke hoogtepunt steeg van de keizerin, moge zij eeuwig leven. Ze betwijfelde echter of ze ooit het bevel zou krijgen over een grootschip, laat staan een flottielje. Suroth zei dat ze haar geloofde, maar waarom had ze dan in Cantorin moeten blijven? En waarom moest ze toen de bevelen eindelijk kwamen zich hier melden en niet op een schip? Er was uiteraard maar een beperkt aantal posten beschikbaar, zelfs voor een Kapitein van het Groen. Dat kon de reden zijn. Wellicht was ze uitgekozen voor een plaats vlak bij Suroth, maar in haar opdracht was alleen vermeld dat ze met het eerste het beste schip naar Ebo Dar moest komen en daar verdere orders diende af te wachten. Het was het Hoge Bloed geoorloofd tegen het lagere Bloed te spreken zonder tussenkomst van een Stem, maar ze had de indruk dat Suroth haar al was vergeten op het moment dat ze na haar beloning mocht vertrekken. Wat ook kon betekenen dat Suroth het niet vertrouwde. De voors en tegens liepen in een rondje achter elkaar. Ze had trouwens al op zeewater geleefd als die Zoeker zijn verdenkingen had geuit. Hij wist waarschijnlijk nog niet genoeg, want anders zou ze nu ongetwijfeld in een kerker zitten krijsen, maar als hij ook in deze stad was, zou hij haar in de gaten houden om haar te betrappen op een misstap. Hij kon geen enkel druppeltje bloed van haar vergieten, maar de Zoekers hadden veel ervaring om dat kleine probleempje te omzeilen. Zolang hij het echter bij waarnemen hield, mocht hij blijven staren tot zijn ogen rood zagen en verdroogden. Ze had nu een stevig dek onder haar voeten en van nu af aan zou ze heel voorzichtig bekijken welke koers ze zou varen. Kapitein van het Goud zat er misschien niet meer in, maar ook als Kapitein van het Groen kon ze eervol uit de dienst stappen. ‘Nou?’ wilde Baile weten. ‘Wat vind je?’
Hij was fors en sterk, precies het soort man waar haar voorkeur naar uitging, en hij stond nu in zijn hemdsmouwen naast het bed, een frons op het gezicht en de vuisten in de zij. Geen gepaste houding voor een so’jhin in de buurt van zijn meesteres. Zuchtend liet ze de handen op haar buik zakken. Baile leek gewoon niet te kunnen leren hoe een so’jhin zich diende te gedragen. Hij vond het een grappig spelletje, alsof dit alles geen werkelijkheid was. Soms zei hij zelfs dat hij haar Stem wilde zijn, al had ze hem al heel vaak uitgelegd dat zij niet van het Hoge Bloed was. Ze had hem een keer geslagen en daarna had hij geweigerd in haar bed te komen tot ze haar verontschuldigingen had aangeboden. Verontschuldigingen! Haastig bedacht ze wat ze van zijn gemopper had opgevangen. Inderdaad, na al die maanden nog steeds dezelfde dingen en niets nieuws. Ze zwaaide haar benen buiten het bed, ging rechtop zitten en tikte de punten een voor een op haar vingers af. Ze had ze al zo vaak genoemd, dat ze ze zelfs in haar slaap kon opdreunen. ‘Als je had getracht te vluchten, zou de damane op het andere schip je masten als dunne takjes hebben gebroken. Het was geen toeval of geluk, Baile, en dat weet je best. Hun eerste aanroep was een eis te weten of je de Zeehavik was. Door jou te laten oploeven en hun te zeggen dat we onderweg naar Cantorin waren met een geschenk voor de keizerin, moge zij eeuwig leven, heb ik hun verdenkingen gesust. Als we iets anders hadden beweerd, wat dan ook, hadden ze ons allemaal in het ruim aan de ketting gelegd, en eenmaal in Cantorin zouden we zijn verkocht. Ik twijfel er eigenlijk niet aan dat we zonder dat geluk aan de beulshanden zouden zijn overgeleverd.’ Ze stak haar duim op. ‘En ten slotte, als je zo kalm was gebleven als ik je had ingefluisterd, zou je niet op de vlonder zijn beland. Jij heb me vreselijk veel gekost.’ Andere vrouwen in Cantorin deelden blijkbaar haar voorkeur voor het type man dat Baile was, waardoor het bieden omzettend was opgedreven.
Hij was echter een koppige kerel, keek boos en krabde in zijn korte baard, wat haar ergerde. ‘Ik hou vol dat we het allemaal aan stuurboord in zee hadden kunnen gooien,’ mopperde hij. ‘Die Zoeker had geen bewijs dat ik het aan boord had.’
‘Zoekers hebben geen bewijs nodig,’ zei ze en deed zijn tongval na. ‘Zoekers vinden een bewijs en die vondst is dan heel pijnlijk.’ Ze zuchtte en wilde dat er een eind kwam aan dit alles, in elk geval, Baile, heb je al toegegeven dat er geen kwaad schuilt in het feit dat Suroth die halsband en armband heeft. Ze kunnen hem niet worden omgedaan, tenzij iemand vlak bij hem kan komen, en van wat ik hoor, is dat nog niemand gelukt en zal dat niet gebeuren ook.’ Voor het gemak zei ze maar niet dat dat ook helemaal niet belangrijk was, of dat iemand zou lukken. Baile kende de varianten van de Voorspellingen aan deze kant van de oceaan niet goed, maar hij hield hardnekkig vol dat nergens stond vermeld dat de Herrezen Draak voor de Kristallen Troon moest knielen. Het zou wellicht noodzakelijk blijken dat hij die mannelijke a’dam omgelegd kreeg, maar Baile zou dat nooit inzien. ‘Wat gedaan is, is gedaan, Baile. Als het Licht op ons valt, zullen wij een lang leven leiden in dienst van het rijk. Goed. Jij zegt dat je deze stad kent. Is er nog iets boeiends te zien of te beleven?’
‘Er is hier altijd wel een of ander festijn aan de gang,’ zei hij met tegenzin. Hij had er een hekel aan het erbij te laten zitten, hoe onbelangrijk het ook was. ‘Sommige feesten zullen je wel aanstaan, maar sommige ook zeker niet. Je bent soms... kieskeurig.’ Wat bedoelde hij daarmee? Opeens verscheen er een grijns op zijn gezicht. ‘Laten we een Wijzevrouw opzoeken. Ze horen huwelijkseden aan, weet je dat?’ Hij streek met zijn vingers over de gladgeschoren kant van zijn hoofd en keek omhoog alsof hij probeerde het te zien. ‘Natuurlijk, als ik me jouw lezing over de “rechten en plichten” van mijn rang goed herinner, kan een so’jhin alleen met een andere so’jhin trouwen, dus zul je me eerst vrij moeten maken. Het Fortuin moge me steken, maar je hebt nog geen bundertje van die beloofde landgoederen. Ik kan mijn ouwe stiel weer oppakken en je dan heel snel een landgoed schenken.’
Haar mond viel open. Dit was nieuw voor haar, heel, heel nieuw. En ze had zichzelf altijd zo verstandig gevonden. Ze was tot kapitein bevorderd door haar kunde en moed en daardoor een veteraan in zeeslagen, stormen en schipbreuken geworden. En nu voelde ze zich als een dekzwabber tijdens zijn eerste reis, die paniekerig en duizelig van de hoogste mast naar beneden keek, terwijl de hele wereld draaide en een val in het diepe water onvermijdelijk leek. ‘Zo eenvoudig is het niet,’ zei ze en sprong overeind, zodat hij een stap naar achteren moest doen. Het Licht was de waarheid, maar ze haatte het als ze naar adem snakte! ‘Vrijlating berekent dat ik jou, als vrij man, kost en inwoning moet verschaffen, om ervoor te zorgen dat je op eigen benen kunt staan.’ Licht. De woorden kwamen er zo snel uit dat ze bijna buiten adem raakte. Ze verbeeldde zich op het dek van een schip te staan. Dat hielp een beetje. ‘In jouw geval betekent dat, neem ik aan, dat ik een schip moet kopen.’ Nu klonk ze eindelijk onverstoorbaar. ‘En zoals je me herhaaldelijk onder m’n neus wrijft, heb ik nog geen landgoederen. Bovendien kan ik niet toestaan dat je weer gaat smokkelen en dat weet je heel goed.’ Tot zover had ze nog geen echte leugen verteld. Haar jaren op zee waren redelijk winstgevend geweest en de hoeveelheid goud die ze bezat, was voor iemand van het Bloed waarschijnlijk slechts een habbekrats, maar ze kon er best een schip van kopen, zolang hij maar geen grootschip wenste. Ze had niet ontkend dat ze zich een boot kon veroorloven.
Hij stak beide armen uit, ook weer zoiets wat hij niet behoorde te doen, en even later legde ze haar wang tegen zijn brede schouder en liet zich omhelzen. ‘Alles zal goed komen, meissie,’ mompelde hij zachtjes. ‘Hoe dan ook, alles zal goed komen.’
‘Noem me geen meissie, Baile,’ plaagde ze en staarde over zijn schouder naar de haard. Die leek ze maar niet scherp te kunnen zien. Voor haar vertrek uit Tanchico had ze besloten met hem te trouwen en dat was weer zo’n flitsende beslissing geweest waaraan ze haar faam had te danken. Hij mocht dan een smokkelaar zijn, maar daar kon ze een eind aan maken, en hij was betrouwbaar, sterk en slim, en een zeevaarder. Dat laatste was altijd een eerste eis van haar geweest. Ze was echter niet bekend met zijn gewoonten. Op sommige plaatsen in het rijk vroegen de mannen een vrouw en waren ze beledigd als een vrouw voorstelde om te gaan trouwen. Ze wist niet hoe ze een man kon verleiden. Haar vroegere minnaars – niet zoveel – waren allen mannen van haar rang geweest, die ze openlijk had kunnen aanspreken en waar ze afscheid van kon nemen als ze een opdracht had ontvangen of naar een ander schip was bevorderd. Baile was haar so’jhin. Er was niets verkeerds aan vrijen met je eigen so’jhin, zolang je het maar niet van de daken riep. Gewoonlijk maakte hij een strozak op aan het voeteneind van haar bed, al sliep hij er nooit op. Maar een so’jhin te bevrijden, hem te beroven van de rechten en voorrechten die Baile spottend minachtte, was het toppunt van wreedheid. Nee. Opnieuw loog ze tegen zichzelf door eromheen te draaien. Met haar hele hart wilde ze deze man, Baile Domon, trouwen, maar ze wist niet of ze het kon opbrengen haar vrijgelaten eigendom te trouwen.
‘Zoals mijn vrouwe beveelt, zo zal het geschieden,’ zei hij, opgewekt spottend over zijn vormelijke gedrag.
Ze gaf hem een por in de ribben. Niet hard. Net genoeg om hem te laten kreunen. Hij moest het leren! Ze wilde de fraaie plekjes in Ebo Dar niet eens meer zien. Ze wilde lekker hier in Bailes armen blijven, niets te hoeven beslissen en heerlijk hier blijven, op deze plek, voor altijd.
Er werd op de deur geklopt en ze duwde hem weg. Hij had inmiddels al wel zoveel geleerd om nu niet te protesteren. Hij trok zijn jas goed en zij schudde de kreukels uit haar kleding en probeerde de rimpels glad te strijken die er door het liggen waren ontstaan. Het leken er verschrikkelijk veel terwijl ze zich amper had bewogen. Dit klopje kon een oproep zijn van Suroth of een dienstmeid die kwam vragen of ze nog iets nodig had, maar wie het ook was, ze stond niemand toe haar te zien alsof ze over het dek had liggen rollebollen. Uiteindelijk gaf ze de nutteloze poging op en wachtte ze tot Baile alle knopen van zijn jas dicht had gedaan en een houding had aangenomen die hij gepast achtte voor een so’jhin. Volgens Egeanin zag hij er echter uit als een kapitein die op de brug bevelen stond te schreeuwen. Ze zuchtte en riep toen: ‘Binnen!’ De vrouw die haar bevel opvolgde, was wel de laatste die ze hier had verwacht. Bethamin nam haar in de deuropening aarzelend op voor ze naar binnen schoot en de deur zachtjes achter haar dichtdeed. De sul’dam haalde diep adem, knielde en hield zich strak en stijf rechtop. Haar donkerblauwe kleding met de bliksems zag er schoon en gestreken uit. Omdat ze er zelf niet echt verzorgd uitzag, ergerde dat Egeanin. ‘Mijn vrouwe,’ begon Bethamin onzeker en slikte toen. ‘Mijn vrouwe, ik verzoek u te mogen spreken.’ Ze wierp een blik op Baile en maakte wederom haar lippen vochtig. ‘Onder vier ogen, als u dit wilt toestaan.’
De laatste keer dat Egeanin haar had gezien, was in een kelder in Tanchico geweest, toen ze een a’dam rond Bethamins hals had verwijderd en haar had gezegd weg te gaan. Als ze van het Hoge Bloed was geweest, zou dat voldoende zijn geweest om haar te chanteren. Ongetwijfeld zou de aanklacht voor het bevrijden van een damane hetzelfde zijn: verraad. Al kon Bethamin dat niet openbaar maken zonder ook zichzelf te veroordelen.
‘Hij mag alles horen wat je te vertellen hebt, Bethamin,’ zei ze kalm. Ze bevond zich in ondiep water en dus diende ze heel kalm te blijven. ‘Wat wil je?’
Bethamin verschoof op haar knieën en verknoeide nog meer tijd door haar tong over haar lippen te laten glijden. Opeens stroomden de woorden uit haar mond. ‘Er is een Zoeker bij me langsgekomen en die heeft me bevolen u weer op te zoeken en verslag over u aan hem uit te brengen.’ Alsof ze zich wilde dwingen niet zo in het wilde weg te ratelen, beet ze op haar onderlip en staarde Egeanin aan. Haar donkere ogen stonden wanhopig en smekend, zoals toen in Tanchico.
Egeanin keek koeltjes terug. Ondiep water en een onverwachte storm. Het vreemde bevel dat ze had gekregen om naar Ebo Dar te gaan, werd nu duidelijk. Ze had geen beschrijving nodig om te weten dat het dezelfde man betrof. Evenmin hoefde ze te vragen waarom Bethamin verraad beging door de Zoeker te verraden. Als de man besloot dat zijn verdenking sterk genoeg was om haar voor een verhoor mee te nemen, zou Egeanin hem uiteindelijk alles vertellen wat ze wist, waaronder haar verhaal over een bepaalde kelder en dan zou Bethamin wederom een a’dam aangelegd krijgen. De enige hoop van de vrouw was Egeanin te helpen hem te ontwijken. ‘Sta op,’ zei ze. ‘En ga zitten.’ Er waren twee stoelen, hoewel ze allebei heel ongemakkelijk leken. ‘Baile, er zit wat brandewijn in die fles op de ladenkast.’
Bethamin beefde zo erg dat Egeanin haar hielp met opstaan en haar naar een stoel leidde. Baile bracht fraai bewerkte zilveren bekers met wat brandewijn en herinnerde zich dat hij moest buigen en haar als eerste een beker moest aanbieden, maar toen hij naar de kast terugliep, zag ze dat hij er ook een voor zichzelf had ingeschonken. Hij bleef daar met de beker staan kijken alsof dat de gewoonste zaak ter wereld was. Bethamin staarde hem met uitpuilende ogen aan. ‘Jij vindt dat je boven een scherpe staak hangt,’ zei Egeanin hardop en de sul’dam kromp ineen en haar doodsbange ogen schoten terug naar Egeanin. ‘Je hebt het mis, Bethamin. De enige echte misdaad die ik heb begaan, was jou bevrijden.’ Eigenlijk niet helemaal waar, maar uiteindelijk had ze de mannelijke a’dam zelf in Suroths handen gelegd. En praten met een Aes Sedai was geen misdaad. De Zoeker mocht vermoedens koesteren en in Tanchico had hij aan een deur willen luisteren, maar ze was geen sul’dam die de opdracht had marath’damane te vangen. Op z’n ergst hield dat een berisping in. ‘Zolang hij daarvan niets weet, heeft hij geen reden mij gevangen te nemen. Als hij wil weten wat ik zeg of nog andere dingen over mij wil weten, vertel ze dan maar. Denk er wel aan dat als hij besluit mij in de boeien te slaan, ik jouw naam zal noemen.’ Het deed geen kwaad Bethamin er even aan te herinneren dat het niet verstandig zou zijn om opeens te besluiten haar in de steek te laten. ‘Hij zal me niet eens aan het gillen hoeven krijgen.’
Vreemd genoeg begon de sul’dam hysterisch te lachen, tot Egeanin zich vooroverboog en haar een klap gaf.
Bethamin wreef grimmig over haar wang en zei: ‘Hij weet bijna alles, behalve dat van de kelder, mijn vrouwe.’ Waarna ze een sprookjesweb van verraad begon op te dissen waarin Egeanin, Baile en Suroth, en wellicht zelfs Tuon, werden verbonden met Aes Sedai, marath’damane en damane die Aes Sedai waren geweest. In Bethamins stem klonk steeds meer paniek door, terwijl ze van de ene ongelooflijke aanklacht naar de volgende schoot, en her duurde niet lang of Egeanin begon langzaam wat te drinken van haar brandewijn. Kleine slokjes. Ze was kalm. Zij had de leiding. Ze was... Dit was erger dan ondiep water. Ze koerste langs een kust aan lijzijde en Zielblinder zelf reed over de golven om haar ogen te stelen. Na een tijdje geluisterd te hebben met steeds groter wordende ogen dronk Baile de tot de rand gevulde beker met donkere, sterke brandewijn in een teug leeg. Ze zag opgelucht hoe geschrokken hij was en voelde zich schuldig over haar opluchting. Hij was geen moordenaar volgens haar. Bovendien was hij heel goed met zijn vuisten maar heel middelmatig met het zwaard. Met een wapen of zelfs met z’n vuist zou hoogheer Turak Baile als een karper hebben opengekerfd. Haar enige verontschuldiging voor haar verdenking was dat hij in Tanchico in gezelschap was geweest van twee Aes Sedai. Dit alles was onzin. Dat moest wel! Die twee Aes Sedai hadden geen samenzwering beraamd, het was slechts toeval geweest. In de waarheid van het Licht, het waren amper meer dan meisjes geweest, en ook nog eens zo onschuldig als wat. Ze waren veel te zachtaardig om haar raad op te volgen om de keel van de Zoeker open te snijden zodra ze daar een kans voor kregen. Dat was jammer. Zij hadden haar de mannelijke a’dam gegeven. Er gleed een ijskoude rilling langs haar rug. Als de Zoeker ooit vernam dat ze het plan van de Aes Sedai had willen uitvoeren om de a’dam ver op zee in het diepe te gooien, als iemand anders dat hoorde, zou ze schuldig aan verraad worden bevonden. Maar ben je onschuldig? vroeg ze zichzelf. De Duistere kwam eraan om haar ogen te stelen.
Bij Bethamin biggelden de tranen over haar wangen en ze klemde de beker tegen haar borst alsof ze zichzelf wilde omhelzen. Als ze op die manier haar beven wilde stoppen, was het een mislukking van jewelste. Ze staarde Egeanin aan, of keek ze naar iets achter haar. Iets griezeligs. Het vuur had het vertrek nog niet echt verwarmd, maar de zweetdruppeltjes parelden op Bethamins voorhoofd. ‘... En als hij dat van Renna en Seta te weten komt, weet hij het zeker! Dan komt hij mij en de andere sul’dam ophalen! Je moet hem tegenhouden! Als hij mij oppakt, zeg ik jouw naam. Heel zeker!’ Onvast drukte ze de beker tegen haar lippen en slokte alles kokhalzend en hoestend naar binnen, waarna ze Baile de beker voorhield om hem bij te vullen. Hij bewoog zich niet en leek verlamd. ‘Wie zijn Renna en Seta?’ vroeg Egeanin. Ze was even bang als de sul’dam, maar toegeven aan je angst was op zee een snelle manier om te sterven. Of op het land. Als altijd had ze haar vrees snel onder controle. ‘Wat kan de Zoeker van hen te weten komen?’ Bethamins ogen gleden opzij, omdat ze Egeanin niet aan wilde kijken, en opeens wist de laatste het. ‘Het zijn sul’dam. Nietwaar Bethamin? En ze droegen net als jij de halsband.’
‘Ze zijn in dienst van Suroth,’ jammerde Bethamin. ‘Zij mogen nooit meer volledig zijn, mogen nooit meer iemand binden. Suroth weet het.’
Egeanin wreef vermoeid in haar ogen. Misschien was er uiteindelijk wel een samenzwering. Of misschien verborg Suroth dat tweetal om het rijk te beschermen. Het rijk steunde op de sul’dam, zijn sterkte was erop gegrondvest. Het nieuws dat sul’dam vrouwen waren die konden leren geleiden, zou het keizerrijk op zijn grondvesten doen schudden. Haar in elk geval wel. Het had haar wellicht kapotgemaakt. Ze had Bethamin niet uit plichtsbesef bevrijd. Er waren zoveel dingen anders sinds Tanchico. Ze nam niet langer aan dat elke geleidster een halsband behoorde te dragen. Misdadigsters natuurlijk wel, en misschien vrouwen die weigerden gehoorzaamheid te zweren aan de Kristallen Troon en... Ze wist het niet meer. Vroeger had haar leven bestaan uit rotsvaste zekerheden, net zo zeker als de sterren aan de hemel die haar feilloos de weg wezen. Ze wilde haar vroegere leven terug. Ze wilde enkele zekerheden terug, ik dacht, mijn vrouwe,’ begon Bethamin, die hierna geen lippen meer over zou hebben als ze haar tong niet in bedwang hield, ‘als de Zoeker... een ongeluk overkomt, verdwijnt het gevaar wellicht met hem.’ Licht, die vrouw dacht dat er een samenzwering tegen de Kristallen Troon gaande was, maar was bereid die te vergeten om haar eigen huid te redden.
Egeanin stond op en de sul’dam moest wel volgen, ik zal erover nadenken, Bethamin. Je komt me voortaan elke vrije dag opzoeken. Dat zal de Zoeker ook verwachten. Zolang ik nog niets heb besloten, doe je niets. Begrijp je me? Niets, alleen je gewone plichten en wat ik je zeg.’ Bethamin begreep het. Ze was zo opgelucht dat iemand anders het gevaar zou afhandelen dat ze weer knielde en Egeanins hand kuste.
Egeanin duwde de vrouw nog net niet de deur uit, maar direct nadat ze de deur achter Bethamin had gesloten, slingerde ze haar beker naar de haard. De beker raakte de stenen, kaatste terug en rolde over het tapijt naar de stenen vloer. Met een flinke deuk. Haar vader had haar deze bekers gegeven toen ze voor het eerst bevelvoerder werd. Ze leek alle kracht verloren te hebben. De Zoeker had maneschijn en toeval verweven tot een strop voor haar nek. Als ze tenminste voor die tijd al niet tot eigendom zou zijn verklaard. Ze rilde bij die mogelijkheid. Wat ze ook deed, de Zoeker had haar klem gezet.
‘Ik kan hem doden.’ Baile bewoog zijn handen en kromde ze; ze waren even breed als de rest van zijn lijf. ‘Het was een magere vent, als ik me goed herinner. Eraan gewend dat iedereen gehoorzaamt. Hij zal er niet op rekenen dat iemand zijn magere nek wil breken.’
‘Je zult hem nooit vinden, Baile. Hij zal haar geen tweemaal op dezelfde plek vragen en zelfs als je haar dag en nacht volgt... Hij zal zich vermommen. Je kunt niet elke man doden die haar aanspreekt.’ Ze richtte zich kaarsrecht op, stapte ferm naar haar schrijftafeltje en sloeg het deksel open. Het met golvende lijnen versierde tafeltje, de in zilver gevatte glazen inktpot en het zilveren zandvaatje waren een geschenk van haar moeder geweest bij haar eerste bevel. De netjes opgestapelde papieren droegen haar nieuwe zegel: een zwaard en een anker aan een rots. ‘Ik ga je vrijlating uitschrijven,’ zei ze terwijl ze haar zilveren pen in de inkt doopte, ‘en je genoeg munten geven voor een overtocht.’ De pen gleed over het papier. Ze had altijd een net handschrift gehad. Het verslag in het logboek moest immers leesbaar zijn. ‘Niet genoeg voor een eigen schip, vrees ik, maar je zult het ermee moeten doen. Je vertrekt op het eerste het beste schip. Scheer de rest van je hoofd kaal en je zult geen moeilijkheden krijgen. Het is nog steeds een schok om een kale man geen pruik te zien dragen, maar tot dusver schijnt niemand...’ Ze snakte naar adem roen Baile het vel onder haar pen wegtrok.
‘Als je mij vrijlaat, kun je me geen bevelen geven,’ zei hij. ‘Bovendien moet je je ervan verzekeren dat ik mezelf kan onderhouden als je me echt bevrijdt.’ Hij stak het papier in het haardvuur, waarna het zwart werd en omkrulde. ‘Je hebt me een schip beloofd en daar houd ik je aan.’
‘Luister dan goed en vergeet niets,’ zei ze met een dwingende stem, maar de toon maakte geen indruk op hem. Het moest door die vervloekte rok komen.
‘Je hebt een bemanning nodig,’ zei hij boven haar uittorenend, ‘en ik kan er een vinden, zelfs hier.’
‘Wat heb ik aan een bemanning? Ik heb geen schip. En al zou ik er een hebben, waar kan ik heen om aan een Zoeker te ontsnappen?’ Baile haalde zijn schouders op alsof dat niet belangrijk was. ‘Eerst de bemanning. Ik heb die jongeman in de keuken herkend, die met dat meisje op zijn knie. Hou op met je gegrijns. Er steekt geen kwaad in een paar kussen.’
Ze richtte zich op en zette alle zeilen bij om hem ferm terecht te wijzen. Ze had gefronst, niet gegrijnsd, en die twee hadden elkaar in het openbaar zitten knuffelen als een stel dieren, en hij was haar eigendom! Op die manier kon hij haar niet aanspreken! ‘Zijn naam is Mart Cauton.’ Baile praatte gewoon door! ‘Aan zijn kleren te zien is hij heel hoog gestegen. Maar de eerste keer dat ik hem zag, droeg hij een boerenkiel en was hij op de vlucht voor Trolloks uit een stad waar zelfs Trolloks doodsbang zijn. En het laatste wat ik van hem zag, was toen een stad, Wittebrug, voor de helft, nou ja bijna, in de fik stond en een Myrddraal hem en zijn vrienden wilde doden. Iedere man die Trolloks en een Myrddraal kan overleven, heeft zo z’n nut, denk ik. Zeker nu.’
‘Op een goede dag stuur ik wat van die Trolloks en Myrddraal op jou af,’ mopperde ze. Die dingen konden lang zo verschrikkelijk niet zijn als hij beschreef.
Hij grinnikte hoofdschuddend. Hij wist hoe ze dacht over dat zogenaamde Schaduwgebroed. ‘Nog beter, die jongen, Mart Cauton, had vrienden bij zich op het schip. Ook goede mannen voor hier en nu. En eentje ken je. Thom Merrilin.’
De adem stokte in Egeanins keel. Merrilin was een slimme oude man. Een gevaarlijke oude man. En hij was bij die twee Aes Sedai geweest toen ze Baile voor het eerst had ontmoet. ‘Baile, is hier sprake van een samenzwering? Wil je me dat alsjeblieft zeggen?’ Niemand zei alsjeblieft tegen eigendom, zelfs niet tegen een so’jhin. Tenzij men iets heel, heel graag wilde.
Opnieuw schudde hij zijn hoofd, legde een hand op de schoorsteenmantel en staarde fronsend in het vuur. ‘Aes Sedai zweren even vaak samen als vissen zwemmen. Wellicht broeden ze samen met Suroth iets uit, maar de grote vraag is of zij met de Aes Sedai zal samenwerken. Ik heb haar naar damane zien kijken als naar een schurftige hond met vlooien en ziektes. Dus, brengt zij het op om met de Aes Sedai te praten?’ Hij keek op en zijn ogen waren open en verborgen niets. ‘Dit is echt de waarheid. Op het graf van mijn grootmoeder, ik weet niets van een samenzwering. Maar zelfs als ik er tien zou kennen, zou ik geen enkele Zoeker of iemand anders toestaan jou pijn te doen, wat dat mij ook mag kosten.’ Zulke woorden zou wellicht elke trouwe so’jhin gebruiken. Nou ja, zij had nog nooit zo’n oprecht en open antwoord van een so’jhin gehoord en het gevoel was goed. Ze besefte echter wel dat Baile het anders bedoelde en het nooit op die so’jhin-manier zou bedoelen. ‘Dank je wel, Baile.’ Hoewel een ferme stem eigenlijk heel gewoon moest zijn voor een kapitein, was ze er op dit moment trots op dat ze dat ook daadwerkelijk had klaargespeeld. ‘Zoek die meester Cauton en Tom Merrilin op als je dat kunt. Wellicht hebben we er iets aan.’
Hij maakte geen buiging toen hij haar verliet, maar ze overwoog niet eens of ze hem niet wat beschaving bij behoorde te brengen. Ze zou niet toestaan dat de Zoeker haar kwam ophalen, wat het ook mocht kosten om hem tegen te houden. Dat besluit had ze al genomen vóór ze Bethamin had vrijgelaten. Ze vulde de gebutste beker tot de rand met brandewijn en wilde zo ontzettend dronken worden dat ze niet eens meer kon denken. In plaats daarvan bleef ze echter de hele ochtend in de donkere vloeistof staren, zonder er iets van te proeven. Wat het haar mocht kosten. Licht, ze was niets beter dan Bethamin! Maar dat inzicht deed er niet toe. Wat het haar ook mocht kosten.