De ochtend nadat Mart beloofd had om Teslyn, Joline en de voor hem onbekende Edesina te helpen, als hij er ten minste toe in staat was, kondigde Tylin aan dat ze de stad verliet. ‘Suroth zal me laten zien hoe groot het deel is dat ik nu van Altara beheers, mijn duifje,’ zei ze. Haar mes stak in de bedstijl en ze lagen nog steeds op de verkreukelde linnen lakens en warrige dekens. Hij droeg slechts de zijden das die zijn litteken om zijn hals verborg, en zij had alleen maar haar vel aan. En een mooi vel, de zachtste huid die hij ooit had aangeraakt. Verstrooid liet ze een lange, groengelakte nagel langs zijn andere littekens glijden. Hij had er op de een of andere manier nogal wat opgelopen, hoezeer hij ook had geprobeerd dat te voorkomen. Zijn vel zou op een veiling beslist niet veel opbrengen, maar zij vond de littekens boeiend. ‘Eigenlijk kwam het plan niet van haar, weet je. Tuon denkt dat het me zal... helpen als ik alles met mijn eigen ogen zie in plaats van alleen maar op een kaart, en als dat meisje iets voorstelt, dóét Suroth het gewoon. Maar ze was graag gisteren al vertrokken. We gaan met to’raken om zo snel mogelijk te reizen. Naar het schijnt wel tweehonderd span per dag. O, kijk niet zo verschrikt, varkentje van me. Ik zal je niet op zo’n ding laten klimmen.’
Mart slaakte een zucht van opluchting. Hij was echter niet ontdaan door het vooruitzicht te moeten vliegen – hij dacht zelfs dat hij dat misschien wel leuk zou vinden – maar als hij lang uit Ebo Dar weg was, zouden Teslyn, Joline of zelfs die Edesina weleens zo ongeduldig kunnen worden dat ze iets stoms zouden probeerden, of een dwaas plan van Beslan zouden volgen. Hij maakte zich bijna evenveel zorgen over Beslan als over de vrouwen. Tylin, die opgewonden was over haar aanstaande vlucht op een van die Seanchaanse beesten, leek meer dan ooit op een adelaar.
‘Ik blijf een klein weekje weg, lieverd. Hmmm.’ Die groene nagel volgde een litteken dat ruim anderhalve hand lang schuin over zijn ribben liep. ‘Moet ik je aan het bed vastbinden zodat ik weet dat je veilig bent tot ik terug ben?’
Het kostte hem enige moeite om haar vuile grijns te beantwoorden met zijn meest innemende glimlach. Hij was er redelijk zeker van dat ze een grapje maakte, maar niet volkomen zeker. De kleren die ze vandaag had gekozen, tooiden hem helemaal in een rood dat zo fel was dat het pijn deed aan je ogen. Alles was rood, zelfs zijn das en hoed, behalve de bloemen op de jas en de mantel. Het witte kant om zijn hals en polsen maakte alles nog roder. Maar hij trok de kleren haastig aan, verlangend om haar vertrekken uit te komen. Met Tylin deed een man er goed aan om nergens al te zeker van te zijn. En ze kon het weleens helemaal niet als grap bedoeld hebben. Blijkbaar had Tylin niet overdreven toen ze het over Suroths ongeduld had. In amper twee uur, aangegeven door de met kostbare stenen versierde ronde klok in Tylins zitkamer, een geschenk van Suroth, begeleidde hij de koningin naar de haven. Dat wil zeggen dat Suroth en Tylin aan het hoofd van ongeveer twintig andere leden van het Bloed reden, gevolgd door hun verzamelde so’jhin, die voor het Bloed bogen en op ieder ander neerkeken, terwijl hij achteraan op Pips reed. Het speeltje van een Altaraanse koningin kon niet met het Bloed rijden, waartoe Tylin nu ook behoorde. En hij was ook geen erfdienaar of zoiets van hoge rang.
Het Bloed en de meeste so’jhin reden op fraaie dieren, slanke merries met gebogen halzen en een bevallige gang, of ruinen met een sterke borst, vurige ogen en een krachtige schoft. Zijn geluk leek bij de paardenrennen niet te werken, maar hij zou tegen het hele stel op Pips hebben gewed. De rode vosruin met zijn stompe neus zag er niet al te fraai uit, maar Mart wist dat hij bijna al die beesten op de korte afstand zou inhalen, en over een grote afstand zou hij ze allemaal kloppen. Na zoveel tijd in de stal wilde Pips, als hij dan niet mocht galopperen, wel ronddartelen en het kostte Mart al zijn vaardigheid om het dier in toom te houden. Voor ze halverwege waren, deed zijn hele been pijn. Als hij binnenkort Ebo Dar verliet, moest dat over zee of met Luca’s reizende beestenspul. Hij had een goed idee om de man over te halen reeds voor de lente weg te gaan, als het erop aan zou komen. Een gevaarlijk idee misschien, maar hij had niet veel keus. De andere mogelijkheid was veel gevaarlijker. Hij reed niet alleen achteraan. Meer dan vijftig mannen en vrouwen stapten in twee rijen achter hem aan. Ze droegen dikke witte wollen kleren over hun gebruikelijke flinterdunne kleren. Sommigen leidden pakpaarden met grote rieten manden met lekkernijen. Het Bloed kon niet zonder zijn dienaren. Ze dachten zelfs dat ze met zo weinig mensen een harde tijd tegemoet gingen. De da’covale keken zelden op van het plaveisel, en hun gezichten waren volkomen uitdrukkingsloos en stonden even blank als rauwe melk. Hij had eens een veroordeling van een da’covale meegemaakt. Een hoogblonde man van zijn leeftijd zou afgeranseld worden en de man had zich gehaast om het gereedschap voor zijn eigen bestraffing te halen. Hij had geen enkele poging gedaan om tijd te rekken of zich te verbergen, laat staan de bestraffing te ontlopen. Mart begreep zulke mensen niet. Voor hem reden zes sul’dam. Onder hun rijrok waren hun enkels te zien, bij sommigen een fraai stel, maar de vrouwen zaten in het zadel of ook zij van het Bloed waren. De mantelkappen hingen op de rug en de koude wind blies hun mantels omhoog, alsof de kou hen niet deerde. Twee hadden een damane aan een leiband naast hun paard. Mart bestudeerde de vrouwen onopvallend. Een van de twee, een kleine vrouw met bleekblauwe ogen, was door een zilverkleurige a’dam verbonden met de mollige, olijfkleurige sul’dam die hij ook met Teslyn had zien lopen. De damane met de donkere haren luisterde naar de naam Pura. Aan het gladde gezicht was de leeftijdloosheid van een Aes Sedai gemakkelijk af te lezen. Hij had Teslyn niet echt geloofd toen ze gezegd had dat de vrouw door en door een damane was geworden, maar toen de sul’dam zich opzij boog om iets tegen de vroegere Ryma Galfre te zeggen, barstte Pura in lachen uit en klapte verrukt in haar handen.
Mart huiverde. Ze zou zeker om hulp schreeuwen als hij zou proberen de a’dam los te maken. Licht, wat dacht hij wel! Het was al erg genoeg dat hij was opgezadeld met de klus om het spek van drie Aes Sedai uit het vuur te trekken. Bloed en as, elke keer als hij zich omdraaide leek hij met dat soort zaken opgezadeld te worden, en dat was al erg genoeg zonder te denken aan de mogelijkheid om er nog meer uit Ebo Dar te krijgen.
Ebo Dar was een grote zeehaven, misschien wel de grootste haven in de bekende wereld, en de steigers staken als lange grijze vingers van steen uit de kade, die over de hele lengte van de stad liep. Bijna alle aanlegplaatsen waren ingenomen door allerlei Seanchaanse vaartuigen. De bemanningen in het want juichten wild toen Suroth voorbijkwam, een langsrollende storm van stemmen die haar naam riepen. De mannen op andere schepen wuifden en riepen ook, hoewel er behoorlijk veel waren die niet echt goed wisten wie of wat ze nu toejuichten. Ze dachten waarschijnlijk dat dat van hen verlangd werd. Op die schepen liet een aanlandige wind de Gouden Bijen van Illian opbollen, de Maansikkels van Tyr, of de Gouden Haviken van Mayene. Kennelijk had Rhand de kooplieden daar er niet van kunnen weerhouden om in de Seanchaanse havens handel te drijven, of anders deden de kooplieden het achter zijn rug om. Er flitsten kleuren door Marts geest en hij schudde zijn hoofd om ze kwijt te raken. De meeste kooplieden zouden nog handelen met de moordenaars van hun moeder als het hun winst opleverde.
Er lagen geen grote schepen aan de meest zuidelijke pier, waar Seanchaanse officieren met hun bepluimde lakhelmen stonden te wachten om Suroth en Tylin in een van de grote, klaarliggende roeiboten te helpen, elk met acht roeiers aan de lange riemen. Maar eerst gaf Tylin Mart een laatste kus en trok ze hem bijna de haren uit toen ze zijn hoofd omlaag trok, waarna ze hem in zijn bil kneep alsof er niemand stond te kijken, bloed en as! Suroth keek ongeduldig tot Tylin in de lange boot zat, en ook daarna bleef ze zich ergeren. Ze maakte gebaren naar Alwhin, haar so’jhin, zodat die voortdurend over de roeibanken moest klauteren om haar van alles aan te reiken. De andere leden van het Bloed werden onthaald op diepe buigingen van de officieren, maar ze moesten met hulp van hun eigen so’jhin de ladder af. De sul’dam hielpen de damane in de boten, en niemand hielp de mensen in het wit, die de reismanden en zichzelf in de boten moesten zien te krijgen. Het duurde niet lang of de boten zochten zich een weg door de haven naar een landingsplaats ten zuiden van de Rahad, waar de raken en to’raken zich bevonden. Ze voeren tussen de verspreid voor anker liggende Seanchaanse schepen en de tientallen gekaapte Zeevolkschepen door, die overal in de haven dobberden. Het grootste deel scheen opnieuw te zijn opgetuigd, met Seanchaanse geribbelde zeilen en ander soort tuigage. Hun bemanningen waren ook Seanchaans. Met uitzondering van de windvindsters, aan wie hij liever niet dacht, en misschien een aantal verkochte Atha’an Miere bevonden de overlevenden en de andere da’covale zich allemaal in de Rahad, waar ze de dichtgeslibde grachten moesten schoonmaken. En hij kon er niets tegen ondernemen. Meer viel er niet over te zeggen.
Hij wilde onmiddellijk wegrijden en de Zeevolkschepen achter zich laten. Niemand op de pier besteedde enige aandacht aan hem. Zodra de boten waren losgegooid, verdwenen de officieren. Een onbekende had de pakpaarden weggeleid. De zeelieden klommen uit het want en gingen weer aan het werk, en leden van het havengilde rolden hun lage, zware kruiwagens weg die vol balen, kratten en vaten waren geladen. Maar als hij te snel wegging, kon Tylin wellicht denken dat hij regelrecht de stad uit wilde rijden en zou ze mensen achter hem aansturen, dus liet hij Pips aan het einde van de pier stilstaan en zwaaide als een gek tot ze zo ver weg was dat ze een verrekijker nodig had om hem nog te kunnen zien.
Ondanks zijn pijnlijk stekende been reed hij langzaam over de lange kade terug. Hij vermeed het naar de haven om te kijken. Eenvoudig geklede kooplieden stonden te kijken hoe hun lading geladen of gelost werd. Soms werd een beurs in handen van een man of vrouw in een groenleren vest gedrukt om ervoor te zorgen dat hun goederen minder ruw of sneller werden behandeld, hoewel het gilde volgens hem niet sneller kon. Zuiderlingen leken altijd op halve kracht te werken, tenzij de zon recht boven hun hoofden stond en de hitte een eend kon roosteren. Maar met een grijze lucht en een snerpende wind maakte het niet uit waar de zon stond. Tegen de tijd dat hij weer bij het Mol Hara Plein was, had hij meer dan twintig sul’dam geteld die met damane op de pieren wacht liepen. Ze staken hun neus in de boten die de aangemeerde schepen verlieten en niet van Seanchaanse afkomst waren. Ze gingen aan boord van elk nieuw schip aan de aanlegsteigers en van elk schip dat op het punt stond de meertouwen los te gooien. Hij had het kunnen weten, er waren hier te veel sul’dam. Het moest dus Valan Luca worden. De enige andere keuze was gewoon te gevaarlijk, behalve in nood. Ook Luca was niet zonder gevaar, maar het was de enige echte keuze die hem overbleef.
Terug in her Tarasinpaleis steeg hij met een pijnlijk gezicht van Pips af en trok zijn wandelstok uit de zadelriem. Hij liet een stalknecht de vos wegvoeren en strompelde naar binnen. Zijn linkerbeen kon nog net zijn gewicht dragen. Misschien zou een heet bad de pijn iets verminderen. Misschien kon hij dan nadenken. Luca moest verrast worden, maar voor hij naar Luca kon, moesten er nog wat probleempjes worden opgelost.
‘Aha, daar ben je,’ zei Noal, die ineens voor hem stond. Sinds hij de oude man een bed bezorgd had, had Mart slechts zo nu en dan een glimp van hem gezien, maar hij zag er uitgerust uit in zijn geborstelde grijze jas, als je bedacht dat hij elke dag in de stad verdween en ’s avonds pas weer naar het paleis terugkeerde. Hij schikte het kant aan zijn mouwomslagen en glimlachte vol vertrouwen, waardoor de spleten tussen zijn tanden zichtbaar werden. ‘U bent iets van plan, heer Mart, en ik zou u graag mijn diensten aanbieden.’ ik ben van plan mijn been te ontlasten,’ zei Mart zo achteloos als hij kon. Noal leek ongevaarlijk. Volgens Harnan vertelde hij verhalen voor ze gingen slapen, verhalen die Harnan en de andere Roodarmen met huid en haar slikten, zelfs dat verhaal over een stad die Shiboya heette en ergens voorbij de Aielwoestenij zou liggen, waar geleidsters hun gezichten hadden bedekt met tatoeages, waar op meer dan driehonderd soorten misdaad de doodstraf stond en waar onder de bergen reuzen leefden die groter waren dan de Ogier en die hun gezicht op de buik hadden. Hij beweerde dat hij daar geweest was. Iedereen die zoiets beweerde, moest wel ongevaarlijk zijn. Maar Mart had hem ook bezig gezien met die lange dolken die hij onder zijn jas droeg, en toen had hij er verre van ongevaarlijk uitgezien. Aan de manier waarop een man een wapen gebruikt, kun je zien of hij eraan gewend is. ‘Als ik iets anders van plan ben, hou ik je in gedachten.’
Noal bleef glimlachen en tikte met kromme vinger tegen de zijkant van zijn haviksneus. ‘Je vertrouwt me nog niet. Dat is begrijpelijk. Maar als ik je kwaad had willen doen, had ik die avond slechts weg hoeven lopen. Jij hebt die blik in je ogen. Ik heb belangrijke mannen plannen zien beramen, en ook schurken die even duister zijn als de Doemkrocht. Een man vertoont die blik als hij gevaarlijke plannen beraamt die hij geheim wil houden.’
‘Mijn ogen zijn alleen maar vermoeid,’ lachte Mart leunend op zijn stok. Belangrijke mannen die plannen beraamden? Die ouwe man had het waarschijnlijk in Shiboya gezien, bij de reuzen. ‘Ik ben je dank verschuldigd voor dat steegje, weet je. Als er nog iets is wat ik voor je kan doen, vraag het gerust. Maar nu ga ik op zoek naar een heet bad.’
‘Drinkt zo’n gholam bloed?’ vroeg Noal, Marts arm grijpend toen hij verder wilde hinken.
Licht, had hij die naam maar niet gezegd toen de oude man hem had geholpen. Had Birgitte hem maar nooit iets over dat ding verteld. ‘Waarom vraag je dat?’ Gholams leefden van bloed. Ze deden niet anders.
‘Gisteravond is er weer een man met opengereten keel gevonden. Alleen zat er bijna geen bloed op hem of zijn beddengoed. Had ik dat al gezegd? Hij verbleef in een herberg bij de Moldijnpoort. Het ding is weer terug.’ Hij keek langs Mart en maakte een diepe, plechtige buiging voor iemand. ‘Als je van gedachten verandert... Ik ben er altijd klaar voor,’ zei hij zacht toen hij zich weer oprichtte. Mart gluurde om toen de oude man zich weghaastte. Onder een vergulde staande lamp stond Tuon, die hem door haar sluier gadesloeg. Ze keek tenminste zijn kant op. Gadeslaan? Zoals altijd draaide ze zich om zodra hij haar zag en verdween. Haar witte plooirok ruiste zachtjes. Vandaag was er niemand bij haar.
Voor de tweede keer die dag huiverde Mart. Het was jammer dat het meisje niet met Suroth en Tylin was meegegaan. Een man die een brood krijgt, mocht niet klagen over een paar ontbrekende kruimels, maar Aes Sedai, Seanchanen, een rondsluipende gholam, een nieuwsgierige oude man en een mager starend meisje, dat was genoeg om elke man de kriebels te bezorgen. Misschien kon hij maar beter geen tijd verspillen aan het nemen van een bad.
Nadat hij Lopin had weggestuurd om de rest van zijn kleren uit Beslans speelgoedkast te vissen, en Nerim om Juilin te vinden, voelde hij zich wat beter. Zijn been stak nog wel en hij wankelde nog steeds tijdens het lopen, maar als hij geen tijd wilde verknoeien, kon hij maar beter opschieten. Hij wilde voor Tylins terugkomst weg zijn en dat gaf hem tien dagen. Minder, als je aan de veilige kant bleef.
Toen de dievenvanger zijn hoofd om de slaapkamerdeur stak, stond Mart zichzelf te bekijken in Tylins hoge staande spiegel. De rode kleren had hij in de klerenkast gestopt, samen met alle andere opzichtige kleding die ze hem gegeven had. Misschien kon Tylins volgende speeltje er wat van gebruiken. De jas die hij aan had, was het eenvoudigste dat hij bezat, een blauwe jas van fijne wol zonder borduursel. Het soort jas dat een man kon dragen zonder dat iedereen hem stond aan te gapen. Een fatsoenlijke jas.
‘Misschien wat kant,’ mompelde hij, en streek langs zijn hals. ‘Misschien een klein beetje.’ Het was echt een heel eenvoudig jas, als je hem goed bekeek. Bijna streng.
‘Ik weet niks van kant,’ zei Juilin. ‘Liet je me daarvoor komen?’
‘Nee, natuurlijk niet. Waar sta je zo om te grijnzen?’ De man grijnsde niet, zijn brede glimlach spleet zijn donkere gelaat bijna in tweeën, ik ben blij, dat is alles. Suroth is weg en ik ben blij. Als je me niks over kant wilt vragen, wat dan?’
Bloed en as! De vrouw waar Juilin zoveel belangstelling voor had, moest zo’n da’covale van Suroth zijn! Eentje die ze hier had gelaten. Er kon gewoon geen andere reden zijn waarom hij blij was dat Suroth weg was. En de man was van plan om ervandoor te gaan met Suroths eigendom! Nou ja, dat was misschien niet zo erg, vergeleken bij zijn ontvoering van een stel damane.
Mart hinkte naar Juilin, legde een arm om zijn schouders en liep met hem naar de zitkamer, ik heb damanekleding nodig voor een vrouw die ongeveer zo groot is en zo slank.’ Hij hield een hand op ter hoogte van zijn schouder. Hij gaf Juilin zijn meest oprechte glimlach, maar bij de ander versomberde die lach merkbaar, ik heb ook drie gewaden van een sul’dam nodig, en een a’dam. En ik dacht dat de man die het beste weet hoe je iets moet stelen zonder gepakt te worden, een dievenpakker zou zijn.’
‘Ik ben een dievenvanger,’ gromde Juilin terwijl hij Marts arm van zich afschudde, ‘geen dief!’
Marts glimlach verdween. ‘Juilin, die zusters krijg ik alleen de stad uit als de stadswacht denkt dat ze nog steeds damane zijn, dat weet je. Teslyn en Edesina dragen al de juiste kleding, maar we moeten Joline vermommen. Suroth is binnen tien dagen terug, Juilin. Als we tegen die tijd niet weg zijn, blijft jouw liefje gewoon haar eigendom.’ Hij wist dat als ze tegen die tijd nog niet waren vertrokken, ze dat ook niet meer zouden doen. Licht, in deze stad kon een man bij een warme haard nog doodhuiveren.
Juilin stak zijn vuisten in de jaszak en keek hem nijdig aan. Eigenlijk keek hij dwars door Mart heen naar iets dat de dievenvanger kennelijk niet beviel. Ten slotte maakte hij een grimas en mompelde: ‘Het zal niet gemakkelijk zijn.’
De volgende dagen waren helemaal niet gemakkelijk. De dienstmeisjes giechelden en lachten om zijn nieuwe kleren. Zijn eigen kleren, dus. Ze grijnsden bij hoorbaar afgesloten weddenschappen over hoe snel hij zich weer zou verkleden als Tylin terug was. De meesten schenen te denken dat hij al rennend in de gang alles uit zou rukken zodra hij hoorde dat ze onderweg was. Maar hij lette er niet op. Behalve op dat deel over Tylins terugkeer. De eerste keer dat een dienstmeisje het zei, sprong hij bijna tegen het plafond, omdat hij dacht dat ze écht terug was.
Een aantal vrouwen en bijna alle mannen beschouwden het omkleden als een teken dat hij ging vertrekken. Weglopen, noemden ze het afkeurend, en ze deden al het mogelijke om hem tegen te werken. In hun ogen was Mart de kruidnagelolie tegen Tylins kiespijn, en ze wilden niet dat zij hen zou gaan bijten omdat er geen olie meer was. Als hij er niet voor gezorgd had dat Lopin of Nerim in Tylins vertrekken zijn bezit bewaakten, zouden zijn kleren waarschijnlijk verdwenen zijn. En alleen de aanwezigheid van Vanin en de Roodarmen waren er de reden van dat Pips niet uit de stallen verdween.
Mart probeerde het vuurtje op te stoken. Als hij ervandoor ging en er tegelijkertijd twee damane verdwenen, zouden die gebeurtenissen zeker met elkaar in verband worden gebracht, maar nu Tylin uit de weg was en hij doelbewust voor haar terugkomst weg wilde zijn, zou zij de schuld niet krijgen. Elke dag reed hij met Pips rondjes op de binnenplaats, zelfs als het regende, en elke dag een stukje langer, alsof hij zijn uithoudingsvermogen wilde opbouwen. Wat hij eigenlijk ook deed, besefte hij na een tijdje. Zijn been en heup vlamden nog steeds pijnlijk, maar langzamerhand nam hij aan dat hij het wel tien span kon volhouden voor hij moest afstijgen. En anders zeker acht span.
Bij helder weer wandelden de sul’dam vaak met de damane terwijl hij oefende. De Seanchaanse vrouwen wisten dat hij geen bezit van Tylin was, maar hij hoorde hoe sommigen beweerden dat hij Tylins speeljongen was. Tylins Speeltje, zeiden ze, alsof dat zijn naam was! Hij was voor hen niet belangrijk genoeg om hem naar zijn eigen naam te vragen. Voor hen was iemand da’covale of geen da’covale, en zijn vage positie ertussenin vermaakte hen eindeloos. Hij reed op het geluid van lachende sul’dam en probeerde zichzelf wijs te maken dat het allemaal voor zijn eigen bestwil was. Hoe meer mensen konden zeggen dat hij zijn vlucht voorbereidde tijdens Tylins afwezigheid, des te beter voor haar. Het was alleen niet zo erg plezierig voor hemzelf.
Nu en dan zag hij gezichten van Aes Sedai tussen de damane die werden uitgelaten. Behalve Teslyn waren het er nog drie, maar hij had geen idee hoe Edesina eruitzag. Het kon de kleine, bleke vrouw zijn die hem aan Moiraine deed denken, of de lange met dat zilvergouden haar, of de slanke vrouw met de zwarte haren. Zoals ze naast een sul’dam voortschreden, had ze beiden even goed op eigen kracht kunnen lopen, ware het niet vanwege die glinsterende band om hun hals en de lijn die haar met de sul’dam verbond. Elke keer als hij Teslyn zag, leek ze grimmiger voor zich uit te staren. Elke keer vertoonde haar gezicht meer vastbeslotenheid. En ook iets wat wellicht op paniek leek. Hij begon zich zorgen te maken over haar. Vanwege haar ongeduld.
Hij wilde Teslyn geruststellen, want hij had geen oude herinneringen nodig om te weten dat een paniekerige vastberadenheid mensen doodde. Hij durfde echter niet meer naar zolderhokjes te gaan. Op elke hoek en in elke zijgang leek Tuon te staan, en dan keek ze hem aan of gleden haar blikken over hem heen of zoiets dergelijks. Het gebeurde iets te vaak om zich gerust te blijven voelen. Maar ook niet zo vaak dat hij meende dat ze hem volgde. Waarom zou ze dat doen? Toch wel vaak. Soms was haar so’jhin, Selucia, bij haar, en nu en dan Anath, hoewel die vreemde lange vrouw na een tijdje uit het paleis of minstens uit de gangen en zalen leek te zijn verdwenen. Ze was bezig zich ‘terug te trekken’, ving hij op, wat dat ook mocht betekenen. Alleen had hij graag gezien dat ze Tuon mee had genomen. Hij betwijfelde of het meisje een tweede keer zou geloven dat hij zoetigheid voor een windvindster kwam brengen. Wilde ze hem wellicht nog steeds kopen? Maar ook in dat geval begreep hij er nog steeds niets van. Hij begreep toch al nooit wat vrouwen in een man aantrok, want ze leken bij de gewoonste kerel uit hun bol te gaan. Hij besefte echt wel dat hij ondanks Tylins woorden geen schoonheid was. Vrouwen logen om een man in bed te krijgen, en ze logen nog erger als ze hem daar eenmaal in hadden.
Hoe dan ook, Tuon was slechts een kleine ergernis. Een vlieg op zijn neus. Niet meer dan dat. Er was meer nodig dan enkele kletsende vrouwen of starende meisjes om hem te laten zweten. Daar zorgde Tylin wel voor, zelfs nu ze afwezig was. Als ze terugkwam en hem betrapte, zou ze van mening kunnen veranderen en hem kunnen verkopen. Per slot van rekening was ze nu zelf een hoogvrouwe, en volgens hem zou het niet lang meer duren voor ze haar haren in een kam schoor. Een echte Seanchaanse van het Hoge Bloed. En wie wist wat ze dan zou doen? Tylin liet hem wel zweten, maar niet genoeg om in te verdrinken.
Noal hield hem op de hoogte van de moordpartijen van de gholam, en soms deed Thom hetzelfde. Er was elke nacht een nieuwe moord, hoewel niemand anders dan zij drieën de moorden met elkaar in verband bracht. Mart bleef zoveel mogelijk op open plaatsen, met mensen om zich heen. Hij sliep niet meer in Tylins bed en geen twee nachten op dezelfde plek. Als dat een nacht op de hooizolder van een stal betekende, nou ja, hij had eerder op hooizolders geslapen, hoewel hij zich niet meer herinnerde dat hooi zo scherp door je kleren prikte. Het was echter beter om door hooi geprikt te worden dan zijn keel open te laten scheuren.
Nadat hij besloten had om Teslyn te bevrijden, was hij meteen Thom gaan opzoeken. Hij had hem in de keuken gevonden, waar hij met de koks zat te kletsen over hoe je kip in honing kon braden. Thom kon net zo goed met koks omgaan als met boeren en kooplieden en edelen. Thom Merrilin had zijn eigen maniertjes waarmee hij geruchten kon opvangen en samenvoegen tot een volledig plaatje. Hij bekeek dingen op een andere manier en zag zo wat anderen over het hoofd zagen. Zodra de kip verorberd was, had Thom de enige manier bedacht waarop een Aes Sedai voorbij de stadswacht kon komen. Alles had toen zo gemakkelijk geleken. Eventjes. Maar er doemden al snel hindernissen op.
Juilin bezat datzelfde vermogen om zaken op een heel andere manier te bekijken. Misschien kwam dat door zijn jarenlange ervaring als dievenvanger. Op verschillende avonden had Mart met hem en Thom gepraat in hun kleine tweepersoonskamertje in het bediendenkwartier. Daar hadden ze geprobeerd om plannen te verzinnen en hindernissen te nemen. Bij die plannen was bij Mart echt het zweet uitgebroken.
Op de eerste bespreking, op de avond van Tylins vertrek, was Beslan naar binnen gevallen. Zogenaamd op zoek naar Thom. Jammer genoeg had hij eerst aan de deur geluisterd en genoeg gehoord om niet het bos ingestuurd te kunnen w:orden. Nog erger, hij wilde meedoen. Hij opperde zelfs hoe ze het moesten aanpakken. ‘Een opstand!’ zei hij, zittend op het krukje tussen de twee smalle bedden. Een wastafel zonder spiegel met een lampetkan en schaal maakte de kamer vol. Juilin zat in zijn hemdsmouwen op de rand van een bed met een gezicht waaruit niets viel op te maken, en Thom lag in zijn volle lengte op het andere bed en bekeek nadenkend zijn knokkels. Mart had geen andere keus dan bij de deur te gaan staan om te voorkomen dat er nog iemand zou binnenkomen. Hij wist niet of hij moest lachen of huilen. Thom had kennelijk al een hele rijd van Beslans dwaasheid afgeweten. Voortdurend had hij gepoogd Beslan tot rust te manen. ‘Het volk komt op mijn teken in opstand,’ bralde Beslan. ‘Mijn vrienden en ik hebben in heel de stad met mensen gepraat. Ze staan klaar voor de strijd!’
Mart zuchtte en verplaatste zijn gewicht naar zijn goede been. Hij vermoedde dat als Beslan het teken gaf, hij en zijn vrienden de enige opstandelingen zouden zijn. De meeste mannen praten liever over vechten dan het te doen, zeker tegen soldaten. ‘Beslan, in speelman-verhalen kunnen stalknechten met hooivorken en bakkers met oven-stokken voor hun vrijheid hele legers verslaan.’ Thom snoof zo hard dat zijn snor ervan trilde, maar Mart sloeg er geen acht op. ‘In het werkelijke leven worden stalknechten en bakkers om zeep gebracht. Ik heb oog voor goede soldaten en de Seanchanen zijn heel goed.’
‘Als we de damane samen met de Aes Sedai bevrijden, zullen ze naast ons staan in de strijd,’ hield Beslan vol.
‘Er zitten zeker ruim tweehonderd damane op zolder, Beslan, en de meesten zijn Seanchaans. Of je het leuk vindt of niet, maar als je ze bevrijdt, zullen al die Seanchaansen, tot aan de laatste vrouw toe, zo hard mogelijk naar hun sul’dam rennen. Licht, zelfs de vrouwen die niet Seanchaans zijn, kunnen we niet vertrouwen!’ Mart stak een hand op om Beslans verweer te smoren. ‘Er is geen mogelijkheid om uit te vinden wie te vertrouwen is. Daar hebben we geen tijd voor. En als we dat wel konden, zouden we de anderen moeten doden. Ik heb geen zin om een vrouw te doden wier enige misdaad is dat ze beteugeld is. Jij?’ Beslan keek de andere kant op, met opeengeklemde kaken. Hij zou het niet opgeven.
‘Of we de damane nu wel of niet bevrijden,’ ging Mart door, ‘als de mensen in opstand komen, maken de Seanchanen een slachthuis van Ebo Dar. Ze slaan opstanden hard neer, Beslan. Keihard! We kunnen elke damane op zolder doden, maar dan halen ze gewoon nog meer damane uit de kampen. En dan komt je moeder terug en vindt alles in puin en op de stadswal jouw hoofd op een staak. Waar dat van haar al gauw naast komt te staan. Je denkt toch niet dat men aanneemt dat zij niet wist wat haar eigen zoon van plan was?’ Licht, zou ze ervan afweten? De vrouw was dapper genoeg om het te proberen. Hij dacht niet dat ze zo stom zou zijn, maar... ‘Ze zegt dat wij muizen zijn,’ zei Beslan bitter. ‘Als wolfshonden voorbijgaan, houden muizen zich stil of ze worden opgegeten,’ herhaalde hij. ‘Ik vind het niet leuk om een muis te zijn, Mart.’ Mart ademde wat kalmer. ‘Beter een levende muis dan een dode, Beslan.’ Dat mocht dan niet zo fijngevoelig klinken, maar ondanks Beslans scheve blik, was het wel waar.
Hij moedigde Beslan aan de besprekingen bij te wonen, al was het maar om hem in de gaten te kunnen houden, maar Beslan kwam zelden opdagen. Thom kreeg de taak om Beslans gretigheid overal en altijd in te tomen. Het beste waartoe hij Beslan kon overhalen, was de belofte dat hij een opstand mocht uitroepen als het gezelschap een maand weg was, zodat ze konden ontsnappen. Dat was tenminste één ding dat geregeld was, zij het niet echt bevredigend. Voor de rest leken ze twee stappen te zetten en dan tegen een stenen muur te botsen. Of een struikeldraad te raken.
Juilins liefje had hem stevig in de vingers. Hij leek het niet erg te vinden om voor haar zijn Tyreense kleren te verwisselen voor de groenwitte bediendenlivrei, of het slapen te vergeten, zodat hij twee nachten na elkaar de vloer stond te vegen, niet ver van de trap naar de zolder. Niemand keek goed naar een vegende knecht, zelfs niet de hoofdbedienden. Het Tarasinpaleis had zoveel soorten bedienden dat zij elkaar lang niet allemaal kenden, en als ze een man in livrei met een bezem zagen, namen ze aan dat hij geacht werd daarmee te vegen. Hij besteedde ook nog eens twee hele dagen aan vegen en berichtte uiteindelijk dat de sul’dam vroeg in de ochtend en ook vlak na het vallen van de avond de hokjes bezochten. Daartussen konden ze op elk uur van de dag naar binnen of naar buiten lopen, maar ’s nachts werden de damane met rust gelaten.
‘Ik hoorde een sul’dam zeggen dat ze blij was dat ze niet in een kamp zat waar...’ Juilin, die languit op zijn dunne matras lag, hield even op en gaapte achter zijn hand. Thom zat op de rand van het bed, waardoor het krukje voor Mart overbleef. Het was beter dan staan, maar niet veel beter. De meeste mensen zouden op dit uur vast in slaap zijn. ‘... waar ze op sommige nachten wacht moeten lopen,’ ging de dievenvanger door toen hij weer kon spreken. ‘Ze zei dat ze het wel prettig vond om de damane ook de hele nacht te laten slapen, zodat ze bij zonsopgang allemaal uitgerust waren.’
‘Dus we moeten ’s nachts handelen,’ mompelde Thom, en speelde met zijn lange snor. Het was niet nodig om erbij te zeggen dat alles wat ’s nachts bewoog ook de aandacht trok. Seanchanen liepen ’s nachts de wacht in de straten, wat de stadswacht nooit had gedaan. De stadswacht was ook gevoelig geweest voor omkoperijtjes, tot de Seanchanen hen ontbonden hadden. Nu had je meer kans op de Doodswachtgarde in de nachtelijke straten, en wie probeerde hen om te kopen, leefde niet eens lang genoeg voor een rechtszaak. ‘Heb je al een a’dam gevonden, Juilin?’ vroeg Mart. ‘Of kleding? Kleding kan net zo moeilijk zijn als een a’dam.’ Juilin gaapte weer. ik krijg ze als ik ze krijg. Ze laten geen van die dingen rondslingeren, weet je.’
Thom kwam erachter dat het niet mogelijk was om met een damane door de poort te lopen. Of eigenlijk had Riselle het ontdekt, gaf hij openlijk toe. Blijkbaar had een in De Zwerfster verblijvende officier van hoge rang een zangstem die ze heel aangenaam vond.
‘Iemand van het Bloed kan damane meenemen zonder dat er vragen worden gesteld,’ zei Thom bij hun volgende bespreking. Ook deze keer zaten Juilin en hij op een bed. Mart begon de kruk te haten. ‘Of tenminste weinig vragen. Maar een sul’dam heeft een bevel nodig dat is getekend en gezegeld door een lid van het Bloed, een kapitein of hoger, of een der’sul’dam. De wacht bij de poort en in de haven heeft lijsten van elk zegel van zo’n gemachtigde, dus ik kan niet zomaar een zegel maken en dat gebruiken. Ik heb een afschrift van het juiste soort bevel met het juiste soort zegel nodig. Dan blijft de vraag over wie onze drie sul’dam willen zijn.
‘Misschien wil Riselle,’ stelde Mart voor. Zij wist niet wat ze uitvoerden en het zou gevaarlijk zijn om het haar te vertellen. Thom had haar van alles gevraagd. Hij deed of hij wilde leren hoe je onder Seanchaanse bezetting moest leven, en ze was volledig bereid om het haar Seanchaanse vriend te vragen. Ze zou zeer zeker niet bereid zijn om haar fraaie hoofdje op een staak te laten steken. Ze kon zelfs iets doen wat erger was dan nee zeggen. ‘En jouw geliefde, Juilin?’ Hij had zelf een eventuele derde gegadigde bedacht. Hij had Juilin gevraagd om sul’damkleren voor Setalle Anan, hoewel er nog geen kans geweest was om het haar te vragen. Nadat Joline de keuken was ingewandeld, was hij nog maar één keer teruggeweest in De Zwerfster, om er zeker van te zijn dat ze begreep dat hij er alles aan deed om haar daar weg te krijgen. Dat deed ze niet, maar vrouw’ Anan was er zowaar in geslaagd de boosheid van de Aes Sedai te sussen voor ze een keel kon opzetten. Ze zou de volmaakte sul’dam voor Joline zijn.
Juilin haalde ongemakkelijk zijn schouders op. ‘Het was al moeilijk genoeg om Thera over te halen samen met mij weg te lopen. Ze is nogal schuw. Ik kan haar helpen daar mettertijd overheen te komen – ik weet dat ik dat kan – maar ik geloof niet dat ze in de verste verte een sul’dam kan spelen.’
Thom trok aan zijn snor. ‘Dat Riselle onder bepaalde omstandigheden zal weggaan, is niet waarschijnlijk. Schijnbaar vindt ze de zang van baniergeneraal Yamada goed genoeg om te besluiten dat ze met hem wil trouwen.’ Hij zuchtte spijtig. ‘Uit die bron zullen geen inlichtingen meer komen, vrees ik.’ En ook het aanbod om zijn moede hoofd op haar boezem te leggen, zou niet langer komen, zei zijn gezichtsuitdrukking. ‘Nou, bedenken jullie maar wie we kunnen vragen. En zie of je een afschrift van zo’n bevel in handen kunt krijgen.’ Thom was erin geslaagd de juiste inkt en het juiste papier te vinden. Hij hield zich klaar om ieders hand en zegel na te maken. Hij minachtte zegels; iedereen met een koolraap en een mes kon er een namaken, zei hij. Schrijven in een handschrift waarvan de bezitter zelf dacht het geschreven te hebben, dat was pas kunst. Maar niemand kon een afschrift met het benodigde zegel vinden. De Seanchanen lieten geen bevelen rondslingeren. Juilin scheen ook al geen vorderingen met de a’dam te maken. Twee stappen naar voren, en een stenen muur. En opeens waren er al zes dagen voorbij. Nog vier dagen over. Voor Mart voelde het aan alsof er sinds Tylins vertrek zes jaar voorbij waren, en dat er nog maar vier uur resteerden. Op de zevende dag hield Thom Mart in de gang aan zodra hij van zijn paardrijden terugkwam. De vroegere speelman glimlachte alsof hij een nietszeggend praatje hield, maar hij hield zijn stem zacht. De haastige dienaren konden niet meer dan een gemompel horen. ‘Volgens Noal heeft de gholam vannacht weer iemand gedood. De Zoekers is opgedragen om de moordenaar te vinden, al moeten ze er hun eten of bed voor laten staan, hoewel ik er niet achter kan komen wie het bevel gegeven heeft. Zelfs het feit dat hun bevolen is om iets te doen, schijnt geheim te zijn. Maar ze zijn in feite bezig om de pijnbank klaar te maken en de ijzers te verhitten.’ Ondanks Thoms zachte stem keek Mart om zich heen of er iemand meeluisterde. De enige zichtbare persoon was een stevige grijze man die Narvin heette. Hij was in livrei maar haastte zich nergens naar toe, en droeg niets. Dienaren die zo hoog waren als Narvin, haastten zich niet en droegen niets. Hij knipperde met zijn ogen toen hij Mart zag en keek achterdochtig. Mart wilde boos uitvallen, maar in plaats daarvan grinnikte hij zo ontwapenend mogelijk, en Narvin vertrok nijdig. Mart was er zeker van dat de kerel verantwoordelijk was geweest voor de eerste poging om Pips uit de stallen te halen. ‘Heeft Noal je over de Zoekers verteld?’ fluisterde hij ongelovig, zodra Narvin weg was.
Thom maakte een afwerend gebaar. ‘Natuurlijk niet. Alleen maar over de moord. Hoewel hij geruchten schijnt op te vangen en ze goed kan uitleggen. Een zeldzame gave. Ik vraag me af of hij echt in Shara is geweest,’ peinsde hij. ‘Hij zei dat hij...’ Onder Marts boze blikken schraapte hij zijn keel. ‘Eh, dat is voor later. Ik heb andere bronnen dan de zeer betreurde Riselle. Een paar ervan zijn Hoorders. Hoorders schijnen inderdaad alles op te vangen.’
‘Je hebt met Hoorders gepraat?’ Marts stem piepte als een roestig scharnier. Hij dacht dat zijn keel in één klap dichtgeroest zat! ‘Daar is helemaal niets aan, zolang ze maar niet weten dat jij het weet.’ Thom grinnikte. ‘Mart, bij Seanchanen moet je ervan uit gaan dat ze allemaal Hoorders zijn. Zo hoor je wat je wilt weten zonder het verkeerde woord bij het verkeerde oor te uiten.’ Hij kuchte, trok aan zijn snor en slaagde er niet helemaal in om een grijns te verbergen die zo geringschattend was dat je hem eigenlijk wel moest prijzen. ‘Toevallig ken ik er twee of drie die dat echt zijn. Hoe dan ook, meer inlichtingen kan geen kwaad. Je wilt toch weg zijn voor Tylin terugkomt, nietwaar? Je ziet er wat... eenzaam uit, nu ze weg is.’
Mart kon slechts kreunen.
Die nacht sloeg de gholam opnieuw toe. Lopin en Nerim waren vol van het nieuws en nog voor Mart zijn ontbijt op had, was hij volledig op de hoogte. De hele stad was in rep en roer, beweerden ze. Het laatste slachtoffer, een vrouw, was gevonden bij een steeg en ineens waren de mensen aan het praten en brachten ze de ene moord in verband met de andere. Er liep een krankzinnige rond, en de mensen eisten meer Seanchaanse stadswachten op straat. Mart duwde zijn bord weg. Zijn honger was verdwenen. Meer soldaten. En alsof dat nog niet erg genoeg was, zou Suroth misschien besluiten om eerder terug te komen en Tylin met zich meebrengen. Hij kon op zijn hoogst op nog een dag of twee rekenen. Hij dacht dat hij ging overgeven. De rest van de ochtend strompelde hij in Tylins slaapkamer heen en weer. Hij sloeg geen acht op de pijn in zijn been terwijl hij iets, iets probeerde te bedenken waardoor hij binnen twee dagen het onmogelijke kon uitvoeren. De pijn was echt minder geworden. Hij had zijn wandelstok aan de kant gelegd en oefende om aan kracht te winnen. Hij meende twee of drie span te kunnen lopen zonder het been rust te moeten geven. Zonder al te veel rust, dan. In de middag bracht Juilin hem het enige goede nieuws dat hij in een eeuw had gehoord. Het was niet precies nieuws, maar een juten zak met twee kledingstukken en een zilveren a’dam.