33 Blauwkarperstraat

Min zat in kleermakerszit op het bed, wat in een rijrok minder lekker zat dan in een broek, en rolde een mes over de bovenkant van haar vingers op en neer. Het was een volmaakt onbruikbaar handigheidje, had Thom haar eens verteld, dat echter heel eenvoudig de aandacht van de mensen wist trekken. Rhand stond midden in hun kamer en hield zijn zwaard in de schede op om nauwkeurig de zorgvuldig doorgesneden draden van de vredesband te bekijken. Hij sloeg helemaal geen acht op haar. Het metalig rood en goud van de draken op zijn armen glinsterden. ‘Je geeft toe dat het een val moet zijn,’ gromde ze. ‘Lan geeft het toe. Zelfs een half blinde geit in Seleisin heeft nog het verstand om er niet in te trappen. “Alleen dwazen zoenen horzels of happen in vuur”,’ haalde ze aan.

‘Een hinderlaag is niet echt een val als je weet dat hij er is,’ zei hij afwezig, en verboog het eind van een van de draden iets om beter te passen. ‘Als je weet dat er een val is, kun je misschien een manier vinden om eraan te ontkomen zodat het geen val meer is.’ Ze wierp het mes zo hard als ze kon. Het suisde voor zijn gezicht langs en stak trillend in de deur. Ze schrok even toen ze zich de laatste keer herinnerde dat ze dit gedaan had. Nou ja, ze lag nu niet boven op hem en Cadsuane zou niet naar binnen lopen. Jammer. Bloedvuur, die bevroren knoop van gevoelens in haar hoofd had niet eens getrild toen het mes voorbijvloog; ze had zelfs niet eens flikkering van verrassing gevoeld! ‘Zelfs als je daar alleen Gedwyn en Torval ziet, dan weet je dat de anderen er zullen zijn en zich verborgen houden. Licht, ze kunnen daar wel vijftig huurzwaarden hebben die je opwachten!’ in Far Madding?’ Hij keek niet meer naar het mes in de deur maar schudde slechts het hoofd en onderzocht de vredesband verder, ik betwijfel of er meer dan twee huurlingen in de hele stad zijn, Min. Geloof me, ik ben niet van plan om mezelf hier om zeep te laten helpen. Als ik niet kan zien hoe ik de val kan laten dichtklappen zonder zelf gepakt te worden, zal ik niet eens in de buurt komen.’ Hij toonde nog minder angst dan een steen! En net zoveel gezond verstand. Hij was niet van plan om gedood te worden, alsof ooit iemand dat wel van plan was!

Ze klom het bed af en opende het laatje van het bedtafeltje om er de knoet uit te halen die vrouw Keene in elke kamer liet neerleggen, zelfs als ze die aan uitlanders verhuurde. Het ding was zo lang als haar arm en zo breed als haar hand; aan de ene kant zat een houten greep en de andere kant was gesplitst in drie vlechten. ‘Misschien zou ik dit op jou moeten gebruiken om je wakker te schudden, zodat je ziet wat er vlak voor je neus staat!’ riep ze. En precies op dat moment kwamen Nynaeve, Lan en Alivia binnen. Nynaeve en Lan hadden hun mantels om, en Lan had zijn zwaard aangegord. Nynaeve had al haar sieraden afgedaan, behalve een met edelstenen ingelegde armband en de versierde gordel, de bron. Lan deed de deur zacht achter zich dicht. Nynaeve en Alivia staarden Min aan, die de knoet hoog boven haar hoofd had opgeheven. Haastig liet ze het ding op het bloementapijt vallen en schopte het met de zijkant van haar voet onder het bed. ik begrijp niet waarom je Lan dit laat doen, Nynaeve,’ zei ze zo streng als ze maar kon, en dat was op dit moment niet erg streng. Waarom kwamen mensen altijd op het slechtste tijdstip binnenlopen?

‘Een zuster moet soms vertrouwen op het inzicht van haar zwaardhand,’ zei Nynaeve koel, terwijl ze haar handschoenen aantrok. Haar gezicht hoorde op dat van een porseleinen pop te zitten, zo weinig gevoelens weerspiegelde het. O ja, ze was tot aan haar teennagels een echte Aes Sedai.

Hij is niet je zwaardhand, hij is je echtgenoot, had Min willen zeggen, en jij kunt tenminste mee om een oogje in het zeil te houden. Ik weet niet eens of mijn eigen zwaardhand me ooit zal trouwen, en hij heeft gedreigd me vast te binden als ik probeerde mee te gaan! Niet dat ze over deze kwestie echt ruzie hadden gemaakt. Als hij zo dom was als een gans, dan waren er betere manieren om hem te redden dan te proberen een mes in iemand te steken. ‘Als we dit gaan doen, schaapherder,’ zei Lan grimmig, ‘kunnen we het beste op pad gaan nu het nog licht is.’ Zijn blauwe ogen schenen kouder dan ooit en waren zo hard als geslepen stenen. Nynaeve wierp hem een bezorgde blik toe, waardoor Min bijna medelijden met haar kreeg. Bijna.

Rhand gordde zijn zwaard aan over zijn jas, deed zijn mantel om en wendde zich naar haar toe. Zijn gezicht stond net zo hard als dat van Lan en zijn blauwgrijze ogen waren bijna net zo koud, maar in haar hoofd straalde die bevroren steen met aderen van glinsterend goud. Ze wilde met haar handen in zijn zwartgeverfde haar woelen en hem kussen, hoeveel mensen er ook stonden toe te kijken. In plaats daarvan vouwde ze haar armen en hief haar kin op en maakte haar afkeuring duidelijk. Zij was niet van plan om hem hier te laten sterven, en ze wilde niet dat hij dacht dat ze alleen maar toegaf omdat hij zo koppig was.

Hij probeerde haar niet in zijn armen te nemen. Hij knikte, alsof hij het werkelijk begreep, en pakte zijn handschoenen van het tafeltje bij de deur. ik ben zo gauw mogelijk terug, Min. Dan gaan we naar Cadsuane.’ Die gouden aderen bleven opgloeien, zelfs nadat hij, gevolgd door Lan, de kamer verlaten had.

Nynaeve hield de deur open. ik hou een oogje op allebei, Min. Alivia, blijf alsjeblieft bij haar en let erop dat ze geen dwaze dingen doet.’ Op die manier was ze helemaal de koele, waardige Aes Sedai. Tot ze de gang in keek. ‘Bloedvuur!’ piepte ze. ‘Ze gaan al weg!’ Ze rende weg en liet de deur openstaan.

Alivia sloot de deur. ‘Zullen we wat spelletjes spelen om de tijd door te komen, Min?’ Ze ging op het krukje voor de haard zitten en haalde een touwtje te voorschijn. ‘Kattenbak?’

‘Nee, dank je, Alivia,’ zei Min, die bijna haar hoofd schudde toen ze de gretigheid in Alivia’s stem hoorde. Min had de laatste dagen veel tijd besteed om Alivia beter te leren kennen en had enkele opzienbarende dingen ontdekt. Oppervlakkig gezien was de vroegere damane een volwassen vrouw van middelbare leeftijd, streng en fel, zelfs overheersend. Ze wist stellig indruk te maken op Nynaeve. Nynaeve bedankte zelden iemand, eigenlijk niemand, behalve Alivia. Alivia was op haar veertiende damane gemaakt, en haar voorliefde voor kinderspelletjes was niet het enige vreemde aan haar. Min had graag een klok in de kamer gezien, maar de enige herberg met een klok in elke kamer, was waarschijnlijk een herberg voor koningen en koninginnen. Onder Alivia’s waakzame blikken liep ze langzaam tellend heen en weer en probeerde te schatten hoelang het zou duren voor Rhand en de anderen uit het zicht van de herberg waren. Toen ze besloten had dat er genoeg tijd voorbij was, haalde ze haar mantel uit de kast.

Alivia sprong voor de deur om deze dicht te houden en bleef daar stokstijf staan met de handen op haar heupen; haar gezicht had nu helemaal niets kinderlijks meer. ‘Je gaat niet achter ze aan,’ zei ze lispelend maar ferm. ‘Dat zou alleen maar moeilijkheden veroorzaken, en dat kan ik niet toestaan.’ Met haar blauwe ogen en goudblonde haar deed ze Min aan haar tante Rana denken. Rana leek altijd te weten als je iets had uitgehaald en zorgde ervoor dat je dat geen tweede keer flikte.

‘Kun je je die gesprekken nog herinneren, Alivia, die we altijd over mannen hebben?’ De ander kleurde heftig, en Min voegde er haastig aan toe: ik bedoel dat gesprek over hoe ze niet altijd met hun hersens denken.’ Ze had vaak vrouwen horen sneren dat sommige vrouwen niets over mannen wisten, maar ze had er nog nooit een ontmoet. Tot ze Alivia tegenkwam, want die wist werkelijk niets! ‘Rhand komt van zichzelf al genoeg in de problemen. Ik ga Cadsuane opzoeken, en als je me tegenhoudt...’ Ze hief een gebalde vuist. Een lange tijd keek Alivia haar fronsend aan. Toen zei ze uiteindelijk: ‘Laat me mijn mantel halen, dan ga ik met je mee.’

In de Blauwkarperstraat waren geen draagstoelen of bedienden in livrei te zien, en rijtuigen zouden nooit in die nauwe, kronkelende doorgang hebben gepast. Aan weerszijden van de straat stonden stenen winkels en huizen met leien daken, de meeste met een verdieping. Soms stonden ze tegen elkaar aan gedrukt en soms lag er een steegje tussen. Het plaveisel was nog steeds glad van de regen en de koude wind probeerde Rhands mantel te grijpen, maar de mensen waren weer buiten en het was druk op straat. Drie straatwachten, waarvan een met een vangstaak, bleven even staan om naar Rhands zwaard te kijken, en liepen weer door. Niet ver aan de andere kant van de straat rees het gebouw met de winkel van laarzenmaker Zeram op. Het was twee verdiepingen hoog, de zoldering onder het steile puntdak niet meegerekend.

Een magere man met weinig kin liet Rhands munt in zijn beurs vallen en gebruikte een dunne houten spatel om een vleespasteitje met een bruine korst van het houtskoolrooster te halen. Zijn gezicht was vol rimpels, zijn donkere jas was versleten en zijn lange grijze haren werden met een leren koordje bijeengehouden. Zijn ogen gleden naar Rhands zwaard en keken toen haastig opzij. ‘Waarom vraagt u naar de laarzenmaker? Het beste schapenvlees krijgt u hier.’ Een tandeloze grijns liet zijn kin bijna verdwijnen en zijn ogen stonden ineens nogal onbetrouwbaar. ‘De Eerste Raadsvrouwe zelf eet niet beter.’

hadden vleesgebakjes die pasteitjes werden genoemd toen ik nog een jongen was, mompelde Lews Therin. We kochten ze op het platteland en...

Rhand kon de warmte van het pasteitje door zijn handschoen heen voelen en vroeg de man: ik wil graag weten wat voor soort man mijn laarzen kan maken. Is hij achterdochtig tegenover vreemdelingen, bijvoorbeeld? Een achterdochtig man levert vaak niet het beste werk.’

‘Ja, mevrouw,’ zei de man met een knikje en toegeknepen ogen tegen een stevige grijze vrouw. Hij liet vier pasteitjes in haar tas zakken en nam haar munten aan. ‘Een genoegen, dame. Het Licht schijne op u.’ Ze strompelde weg zonder een woord te zeggen en hield haar tas stevig vast. De koopman stuurde haar een zure grijns na voor hij zijn aandacht weer op Rhand richtte. ‘Zeram heeft nog nooit een achterdochtig oog in z’n lijf gehad, en als ie het al had, zou Milsa het hem nooit laten houden. Dat is zijn vrouw. Sinds hun laatste kind getrouwd is, heeft Milsa de bovenste verdieping verhuurd. Als ze tenminste iemand vindt die het niet kan schelen om ’s nachts te worden ingesloten,’ lachte hij. ‘Milsa heeft een trap naar de tweede verdieping laten plaatsen, maar ze wilde niet betalen voor een nieuwe deur, dus komt de trap in de winkel uit, en ze is niet zo goed van vertrouwen dat ze die deur ’s nachts open laat. Eet u dat pasteitje nog op of blijft u ernaar kijken?’

Rhand nam snel een hap, veegde wat warme vulling van zijn kin en liep door om onder de dakrand van een kleine messenwinkel te schuilen. In de hele straat haalden anderen snel wat eten bij de marskramers in de vorm van vleespasteitjes, gebakken vis of bakjes geroosterde erwten. Drie of vier mannen die even lang waren als hijzelf en twee of drie vrouwen die net zo lang waren als de meeste mannen op straat, zouden Aiel kunnen zijn. Misschien was die kerel zonder kin niet zo onbetrouwbaar als hij leek, of misschien kwam het doordat Rhand sinds het ontbijt niets meer had gegeten, maar hij merkte dat hij het pasteitje naar binnen wilde schrokken en er nog een wilde kopen. In plaats daarvan dwong hij zich langzaam te eten. Zeram leek goede zaken te doen. Er was een geregelde stroom klanten die zijn winkel inging. De meesten hadden laarzen bij zich die opgelapt moesten worden. Zelfs als hij bezoekers de trap liet opgaan zonder eerst bericht naar boven te sturen, zou hij hen later kunnen aanwijzen, en misschien konden twee of drie anderen dat ook. Als de afvalligen de bovenste verdieping van de vrouw hadden gehuurd, zou het hun niet slecht uitkomen als ze ’s nachts werden opgesloten. Aan een kant scheidde een steegje de laarzenwinkel van een huis met een verdieping. Een gevaarlijke val naar beneden. Aan de andere kant stond een huis van twee verdiepingen, waarin beneden een naaister werkte. Dit huis stond vast aan het huis van Zeram. Achter het huis was nog een steegje om afval en zo weg te halen; daar had Rhand al rondgekeken. Zerams huis had geen ramen, behalve aan de voorkant. Er moest een manier zijn om van binnenuit op het dak te komen, want de leien moesten bij een lekkage hersteld kunnen worden. Vanaf het dak was het een kleine sprong naar het dak van het huis van de naaister, waarna er nog drie daken moesten worden overgestoken, tot er weer een lager gebouw kwam. Dat was de winkel van een kaarsenmaker, en vanaf het dak van deze winkel kon je gemakkelijk naar beneden springen. Het was niet echt gevaarlijk, zelfs ’s nachts niet, als je maar uit het zicht van de straat bleef en uitkeek voor de straatwachten. De Blauwkarperstraat was zo kronkelig dat het dichtstbijzijnde wachthuisje niet te zien was. Rhand zag twee mannen bij het huis van de laarzenmaker aankomen. Hij draaide zich snel om en deed of hij door de ruitjes van de messenwinkel naar de uitgestalde messen en scharen keek. Een van de mannen was lang, maar niet zo lang als een Aiel. Hun diepe kappen verborgen hun gezichten, maar geen van beiden had een stel laarzen in de hand. Hoewel ze hun mantels met beide handen goed vasthielden, waaide de wind toch genoeg van de zoom op om de punt van een zwaardschede te laten zien. Een windvlaag blies de kap van het hoofd van de kleinere man. Hij greep ernaar, maar het kwaad was al geschied. Charl Gedwyn had de gewoonte overgenomen om zijn haar achter met een zilveren speld bijeen te houden. Op de speld zat een rode steen. De man had een hard gezicht en hij keek met uitdagende blikken de wereld in. Gedwyns aanwezigheid betekende dat de andere man Torval moest zijn. Daar wilde Rhand wel om wedden. Geen van de anderen was zo lang.

Rhand wachtte tot het stel in Zerams winkel was verdwenen en ging toen op zoek naar Nynaeve en Lan terwijl hij een paar vettige kruimels van zijn handschoenen likte. Hij vond hen al snel, in de bocht van de straat. Achter hem bevond zich de kaarsenwinkel met het lage dak, vanwaar je op straat kon springen. Naast de winkel liep een steegje. Voor hem maakte de nauwe straat een bocht de andere kant op. Nog geen vijftig pas verder stond een wachthuisje met een straatwacht bovenop, maar een ander gebouw van twee verdiepingen, dat aan de ander kant van het steegje van de kaarsenmaker stond, onttrok de daken achter dat gebouw aan het zicht van de straatwacht. ‘Enkele mensen hebben Torval en Gedwyn herkend,’ zei Lan, ‘maar de andere afvalligen zijn hier niet gezien.’ Hij hield zijn stem gedempt hoewel de mensen die hen passeerden, nauwelijks acht op hun groepje sloegen. Iedereen die een glimp opving van twee mannen met een zwaard onder hun mantel, liep snel door.

‘Een slager verderop zegt dat die twee bij hem kopen,’ zei Nynaeve, ‘maar altijd slechts voor twee man.’ Ze keek schuins naar Lan alsof haar woorden het enige bewijs vormden.

‘Ik heb ze gezien,’ zei Rhand. ‘Ze zijn nu binnen. Nynaeve, kun jij Lan en mij in dat steegje naar dat dak tillen?’ Nynaeve keek fronsend naar Zerams huis en wreef met een hand over de gordel om haar middel. ‘Eén tegelijk kan wel,’ zei ze ten slotte. ‘Maar het zal meer dan de helft van de bron gebruiken. Ik kan jullie niet meer naar beneden halen.’

‘Naar boven is genoeg,’ zei Rhand. ‘We lopen over de daken terug en klimmen vlak naast de kaarsenmaker omlaag.’ Ze verzette zich natuurlijk tegen het plan terwijl ze terugliepen naar het huis van de laarzenmaker. Nynaeve maakte altijd bezwaren als ze zelf niet op het idee gekomen was. ‘Ik mag jullie gewoon op het dak zetten en dan afwachten?’ bromde ze, en wierp daarbij links en rechts zulke geërgerde blikken dat de mensen niet alleen voor Lan en Rhand maar ook voor haar opzij stapten. Ze haalde haar hand onder haar mantel vandaan om de armband met de lichtrode stenen te laten zien. ‘Dit beschermt me beter dan elke wapenrusting van staal. Ik zou nauwelijks een zwaardslag voelen. Ik dacht dat ik met jullie mee naar binnen zou gaan.’

‘En dan wat?’ vroeg Rhand zacht. ‘Die twee met de Kracht vasthouden zodat wij ze kunnen doden? Of dood jij ze zelf?’ Ze staarde naar de straatstenen.

Rhand liep Zerams winkel voorbij, bleef voor het lage huis staan en keek zo onopvallend mogelijk rond. Er waren geen straatwachten te zien en hij duwde Nynaeve het smalle steegje in. Het moest snel gebeuren. Dat hij geen straatwachten zag, betekende niets; hij had de wachten die Rochaid waren gevolgd ook niet opgemerkt. ‘Wat ben je stil,’ zei Lan, die hen snel was gevolgd. Ze liep gewoon verder toen ze antwoord gaf en draaide zich niet eens om. ik heb er niet eerder bij stilgestaan,’ zei ze kalm. ik vond het een avontuur om Duistervrienden en afvallige Asha’man te straffen, maar jullie gaan naar boven om hen terecht te stellen. Als het kan, doden jullie hen voor ze weten dat jullie er zijn, nietwaar?’ Rhand wierp een snelle blik op Lan achter hem, maar de ander schudde slechts het hoofd, alsof hij ook verward was. Natuurlijk zouden ze proberen om hen zonder waarschuwing te doden. Dit was geen tweegevecht, het was een terechtstelling, zoals ze zelf al had gezegd. Rhand hoopte tenminste vurig dat het dat ook zou zijn. De steeg achter de gebouwen was iets breder dan het steegje naar de straat toe. De steenachtige bodem vertoonde de sporen van vuilkarren die er in de ochtenden langs werden getrokken. Om hen heen rezen blinde stenen muren op. Niemand wilde een raam met uitzicht op de vuilwagens.

Nynaeve tuurde omhoog naar de achterkant van Zerams huis en zuchtte toen opeens. ‘Dood ze in hun slaap als je kan,’ zei ze heel zacht.

Iets onzichtbaars wikkelde zich onder zijn armen om zijn borst heen en langzaam steeg hij op; hij zweefde omhoog tot hij boven de overhangende dakrand was. Het onzichtbare tuig verdween en zijn laarzen klapten op het hellende dak en gleden iets weg op de vochtige grijze leien. Hij liet zich op handen en knieën zakken en kroop terug. Even later zweefde ook Lan naar boven en belandde op het dak. De zwaardhand dook ineen en tuurde naar de steeg beneden. ‘Ze is weg,’ zei Lan ten slotte. Hij draaide zich om, keek Rhand aan en wees. ‘Daar kunnen we naar binnen.’

Het luik bevond zich hoog tegen de nok en had een metalen rand, zodat er geen water lekte op de zolder die ze onder zich zagen toen ze het luik optilden. Rhand liet zich in een stoffige ruimte zakken die vaag verlicht werd door het open luik. Even hing hij aan zijn handen en toen liet hij zich de laatste paar voet vallen. De zolder was leeg, op een stoel met drie poten en een openstaande kist na. Kennelijk gebruikte Zeram de zolder niet meer als opslagruimte sinds zijn vrouw huurders aannam.

Zachtjes stappend zochten de twee mannen de vloerplanken af tot ze een tweede luik in de vloer vonden. Lan voelde aan de koperen scharnieren en fluisterde dat ze droog waren maar niet zouden knarsen. Rhand trok zijn zwaard en knikte, waarna Lan het luik opende.

Rhand wist niet wat hij aan zou aantreffen. Hij landde licht op de bal van zijn voeten in een kamer die in plaats van de zolder als opslagruimte werd gebruikt. Kasten en klerenkasten stonden tegen de muren aangeschoven, houten kisten waren op elkaar gestapeld en stoelen stonden op tafels. Maar het laatste dat hij had verwacht, waren de twee dode mannen op de vloer. Ze lagen erbij alsof ze de opslagruimte waren ingesleept en ter plekke waren neergegooid. Hun zwarte, opgezwollen gezichten waren onherkenbaar, maar de kleinste had een zilveren haarspeld met een grote rode steen. Lan kwam geluidloos op de vloer neer, keek naar de lijken en trok een wenkbrauw op. Dat was alles. Niets verraste hem ooit. ‘Fajin is hier,’ fluisterde Rhand. Alsof het noemen van die naam iets in beweging bracht, begonnen beide wonden in zijn zij te kloppen, de oudste als een ijzige schijf, de nieuwere als een staaf vuur eroverheen. ‘Hij heeft me die brief gestuurd.’

Lan gebaarde met zijn zwaard naar het luik, maar Rhand schudde zijn hoofd. Hij had de afvalligen met zijn eigen handen willen doden, maar nu Torval en Gedwyn dood waren, besefte hij dat hij er niet om gaf wie hen doodde, zolang ze maar dood waren. Hij bedacht dat Kisman ook dood moest zijn. Hij moest dat gezwollen lijk zijn dat de koopman in Het Gouden Wiel had genoemd. Als Dashiva door een vreemdeling zou worden gedood, zou dat evenmin uitmaken. Maar Fajin was een andere zaak. Fajin had samen met de Trolloks Tweewater aangevallen en hem een tweede wond gegeven die niet genezen kon. Als Fajin binnen bereik was, wilde Rhand hem niet laten ontsnappen. Hij gebaarde Lan hetzelfde te doen als bij het luik en plaatste zich voor de deur, met zijn zwaard in beide handen.

Toen Lan de deur openrukte, sprong hij een grote, door lampen verlichte kamer in waar een spijlenbed tegen de achtermuur stond en een klein haardvuur brandde.

Alleen zijn snelheid redde hem. Zijn ooghoek ving een flikkering op en iets trok aan de mantel die achter hem opbolde. Hij draaide zich onhandig om en weerde de steken van de kromme dolk af. Elke beweging kostte hem inspanning. De wonden in zijn zij klopten niet meer, maar klauwden in hem als gesmolten ijzer en ijzig ijs. Lews Therin krijste. Met die vreselijke pijnen kon Rhand alleen aan afweer denken.

‘Ik heb je gezegd dat hij van mij is!’ schreeuwde een knokige man die wegdanste voor Rhands uithaal. Zijn van woede vertrokken gezicht en zijn grote neus en uitstekende oren gaven hem een uiterlijk dat kinderen schrik aan moest jagen, maar zijn ogen straalden van moordlust. Met zijn ontblote tanden zag hij eruit als een wezel die gek was van bloeddorst. Een dolle wezel die zelfs een luipaard aan zou vliegen. Met die dolk kon hij een hele troep luipaarden doden. ‘Van mij!’ krijste Padan Fajin, en sprong weer terug toen Lan naar binnen sprong. ‘Pak jij die lelijkerd maar!’

Pas toen Lan van Fajin wegdraaide, besefte Rhand dat er nog iemand in de kamer was, een lange, bleke man die bijna gretig zijn zwaard met dat van de zwaardhand kruiste. Torams gezicht stond vermoeid, maar hij ging de zwaarddans aan als een sierlijke zwaardmeester, die hij ook was. Lan beantwoordde hem met dezelfde sierlijkheid in hun dans van staal en dood.

Rhand schrok bij het zien van de man die geprobeerd had de troon van Cairhien op te eisen en zich nu in een versleten jas in Far Madding bevond, maar hij hield zijn ogen en zwaard op Fajin gericht, de vroegere marskramer. Duistervriend en erger, had Moiraine hem lang geleden genoemd. De verblindende pijn in Rhands zij liet hem struikelen toen hij Fajin naderde. Hij sloeg geen acht op het gestamp van laarzen en het gegalm van staal op staal achter hem, zoals hij ook Lews Therins gekreun negeerde. Fajin danste en sprong en probeerde dicht genoeg bij hem te komen om de dolk te gebruiken die de nooit helende wond in Rhands zij had gemaakt. Hij gromde en vloekte toen Rhands wapen hem achteruit dwong, en opeens draaide hij zich om en rende naar de achterkant van het gebouw. De martelende pijn in Rhands zij vervaagde tot niet meer dan pijnlijk geklop toen Fajin verdween, maar hij volgde hem niettemin heel behoedzaam. In de deuropening zag hij al dat Fajin niet probeerde zich te verbergen. De man wachtte hem boven aan de trap op met de kromme dolk in zijn hand. De grote robijn op de greep gloeide in het licht van de lampen die op de tafels in de vensterloze kamer stonden. Zodra Rhand de kamer inliep, raasden het vuur en ijs weer door zijn zij tot hij zijn hart voelde huiveren. Overeind te blijven vereiste een ijzeren wil. Hij zette een stap, een poging die hem bijna ten val bracht, maar hij nam die stap, en nog een. ik wil dat hij weet wie hem ombrengt,’ jammerde Fajin. Hij keek Rhand woest aan, maar leek in zichzelf te praten, ik wil dat hij het weet! Als hij dood is, verstoort hij mijn dromen nooit meer. Ja, dan houdt het op.’ Met een glimlach hief hij zijn vrije hand. Torval en Gedwyn kwamen de trap op met de mantel over hun arm. ik denk dat we uit zijn buurt moeten blijven tot ik weet waar de anderen zijn,’ gromde Gedwyn. ‘De M’Hael zal ons doden als...’ Zonder nadenken boog Rhand zijn polsen voor het Klieven van de wind, onmiddellijk gevolgd door het Openen van de waaier. Het waanbeeld van mannen die uit de dood waren opgestaan, verdween en Fajin sprong met een kreet achteruit terwijl er bloed langs de zijkant van zijn hoofd stroomde. Opeens hief hij zijn hoofd op alsof hij ergens naar luisterde. Toen schreeuwde hij een woordeloze kreet van woede tegen Rhand en vluchtte de trap af. Verbaasd wilde Rhand het dalende gestamp van Fajins laarzen volgen, maar Lan greep zijn arm.

‘De straat aan de voorkant wemelt van de straatwachten, schaapherder.’ Er zat een donkere plek op de linkerkant van Lans jas, maar zijn zwaard zat in de schede, het bewijs dat hij de betere zwaarddanser was geweest. ‘Tijd om het dak op te gaan en te vertrekken.’

‘Een man met een zwaard kan in deze stad niet eens een steeg inlopen,’ bromde Rhand, en stak zijn eigen zwaard weg. Lan lachte niet, maar dat deed hij zelden, behalve bij Nynaeve. Uit het trapgat klonken geschreeuw en gekrijs van beneden. Misschien zouden de straatwachten Fajin grijpen. Misschien werd hij gehangen als straf voor de lijken die hier lagen. Het was niet genoeg, maar hij moest het ermee doen. Rhand was het zat waar hij het allemaal mee moest doen.

Op zolder sprong Lan omhoog om de rand van het luik te grijpen en trok zich op om op het dak te komen. Rhand wist niet zeker of hij die sprong kon maken. Met Fajin was ook de verschrikkelijke pijn verdwenen, maar zijn zij voelde aan alsof die met bijlen was bewerkt. Hij vermande zich om het te proberen, en toen stak Lan zijn hoofd door het luik en stak een hand uit.

‘Ze komen misschien niet meteen, schaapherder, maar het heeft geen zin hier te wachten om te zien of je gelijk hebt.’ Rhand greep Lans hand en liet zich optrekken tot hij de dakrand kon grijpen en zichzelf kon optrekken. Ineengedoken liepen ze over de vochtige dakleien naar de achterkant van het gebouw. Daar klommen ze verder omhoog naar de nok. Hoewel de straatwachten zich nog op straat bevonden, was er nog steeds een goede kans om ongezien weg te komen, vooral als ze Nynaeve konden gebaren om voor afleiding te zorgen.

Rhand reikte naar de nok toen achter hem Lans laars krassend weggleed. Rhand gooide zich om en greep Lans pols, maar zijn gewicht trok hem over de gladde grijze helling omlaag. Tevergeefs grabbelden ze met hun vrije hand naar uitsteeksels, naar de rand van een lei, naar alles. Geen van beiden sprak een woord. Eerst gleden Lans benen over de rand, toen de rest. Rhands gehandschoende vingers wisten iets te grijpen. Hij wist niet wat het was en het kon hem niet schelen ook. Zijn hoofd en schouders staken over de rand en Lan hing aan zijn greep boven de dertig voet lager gelegen steeg achter het lage huis.

‘Laat los,’ zei Lan kalm. Hij keek naar Rhand op met koude, harde ogen en een onbewogen gezicht. ‘Laat los.’

‘Als de zon groen wordt,’ zei Rhand. Als hij de ander nu maar een klein stukje kon ophijsen, genoeg om de dakrand te pakken... Wat zijn vingers hadden gegrepen, knapte met een scherp geluid, en de steeg kwam hen razendsnel tegemoet.

Загрузка...