5 Vlaggen

Hij draafde met zijn neus in de wind over de besneeuwde vlakte en joeg op een geur, op die ene kostbare geur. De vallende sneeuw smolt niet langer meer op zijn verkilde vacht, maar de koude deerde hem niet. De kussentjes onder zijn poten waren gevoelloos, maar zijn poten draafden als een vurige storm en droegen hem verder, sneller en sneller, tot het land voor zijn ogen vervaagde. Hij moest haar vinden.

Plotseling daalde een grote grauwgrijze wolf met sneden in de oren en de littekens van vele gevechten op zijn lijf uit de lucht neer en joeg naast hem de zon achterna. Nog een grote grijze wolf, maar niet zo groot als hijzelf. Zijn tanden zouden de kelen verscheuren van degenen die haar hadden gegrepen. Zijn kaken zouden hun beenderen vermorzelen!

Jouw wijfje is hier niet, bracht Springer over, maar je bent hier te nadrukkelijk aanwezig, en te lang van je lichaam gescheiden. Je moet terug, Jonge Stier, of je zult sterven.

Ik moet haar vinden. Zelfs zijn gedachten leken te hijgen. Hij dacht niet aan zichzelf als Perijn Aybara. Hij was Jonge Stier. Ooit had hij hier zijn valk gevonden, en hij kon het weer doen. Hij moest haar vinden. Naast die drang betekende de dood niets. Als een grijze flits sprong de andere wolf tegen zijn flank, en hoewel Jonge Stier groter was, viel hij log om omdat hij vermoeid was. Hij krabbelde in de sneeuw overeind, grauwde en viel uit tiaar Springers keel. Niets deed er meer toe. Alleen de valk.

De wolf met de littekens vloog als een vogel de lucht in en Jonge Stier tuimelde omver. Springer kwam op de sneeuw achter hem neer.

Luister, welp! bracht Springer heftig over. Je geest is verwrongen van angst. Ze is hier niet en je zult hier sterven als je hier nog langer blijft. Zoek haar in de ontwaakte wereld. Alleen daar kun je haar vinden. Ga terug en vind haar!

Perijns ogen schoten open. Hij was doodop en hij voelde zich leeg en hol, maar de honger was niets vergeleken met de leegte in zijn borst. Hij was volkomen leeg en nam afstand van zichzelf, alsof hij een ander was die toekeek hoe Perijn Aybara leed. Boven hem klapperde een tentdak met blauwe en gouden strepen in de wind. Binnen was het halfdonker en er waren vele schaduwen, maar het zonlicht lichtte het heldere tentdoek op. De nachtmerrie met Springer was niet minder erg geweest als de dag van gisteren. Licht, hij had geprobeerd Springer te doden. In de wolfsdroom was de dood... definitief. De lucht was warm maar hij huiverde. Hij lag op een veren matras in een groot bed met massieve bedstijlen vol ingewikkeld verguld snijwerk. Door de geur van houtskool die in de korven brandde, rook hij een muskusachtige reukstof, en de vrouw die die geur droeg. Er was niemand anders.

Zonder zijn hoofd van het kussen op te tillen, vroeg hij: ‘Hebben ze haar al gevonden, Berelain?’ Zijn hoofd voelde te zwaar aan om op te tillen.

Een van haar kampstoelen kraakte toen ze ging verzitten. Hij was hier met Faile vaker geweest om plannen te bespreken. De tent was groot genoeg voor een heel gezin en Berelains fraaie meubels zouden in een paleis niet misstaan met hun ingewikkelde snijwerk en verguldsel. Alles, tafel, stoelen en het bed zelf, zat echter met kleine keggen in elkaar. Ze konden uit elkaar gehaald worden om op een wagen geladen te worden, maar de keggen maakten het er niet echt stevig op.

Onder haar reukwater rook Berelain naar verbazing dat hij wist dat ze hier was, maar haar stem klonk beheerst. ‘Nee. Jouw verkenners zijn nog niet teruggekeerd, en de mijne... Toen ze tegen de avond nog niet terug waren, heb ik een volledige compagnie gestuurd. Ze hebben mijn mensen gevonden, dood, in een hinderlaag. Gedood op vijf of zes span afstand. Ik heb heer Gallenne bevolen om het kamp scherp te bewaken. Arganda heeft ook een grote groep ruiters klaarstaan en heeft verkenners weggestuurd. Tegen mijn raad in. De man is een dwaas. Hij denkt dat alleen hij Alliandre kan vinden. Ik weet niet of hij gelooft dat een ander hetzelfde probeert, maar hij gelooft beslist niet dat onze Aiel dat doen.’

Perijns handen grepen de zachte wollen dekens beet. Gaul zou zich niet laten verrassen. Jondien evenmin, zelfs niet door Aiel. Ze zochten nog steeds en dat betekende dat Faile nog leefde. Ze zouden allang zijn teruggekeerd als ze haar lichaam hadden gevonden. Dat moest hij geloven. Hij lichtte een van de blauwe dekens iets op. Eronder was hij naakt. ‘Is hier een verklaring voor?’ Haar stem veranderde niet, maar er schemerde behoedzaamheid door in haar geur. ‘Jij en je wapenknecht zouden doodgevroren zijn als ik je niet was gaan zoeken toen Nurelle terugkwam met het nieuws van mijn verkenners. Niemand anders had de moed om je te storen; kennelijk grauwde je als een wolf naar iedereen. Toen ik je vond, was je zo verstijfd dat je niemand kon horen en de ander stond op het punt om plat op zijn gezicht te vallen. Jouw Lini heeft hem onder haar hoede – hij had slechts warme soep en dekens nodig – maar ik heb jou hier laten brengen. Zonder Annoura zou je op z’n minst enkele tenen hebben verloren. Ze... ze leek bang dat je zou sterven, zelfs na haar Heling. Je sliep als een man die al dood was. Ze zei dat je bijna aanvoelde als iemand die zijn ziel verloren had, en koud bleef, hoeveel dekens er ook over je heen werden gegooid. Dat voelde ik ook toen ik je aanraakte.’

Te veel uitleg, en tegelijk te weinig. Ergens ver weg vlamde woede op, maar hij drong het met kracht terug. Faile werd altijd jaloers als hij zijn stem tegen Berelain verhief. ‘Gradi of Neald hadden het noodzakelijke kunnen doen,’ zei hij vlak. ‘Zelfs Seonid en Masuri waren dichterbij.’

‘Ik dacht allereerst aan mijn eigen raadsvrouwe. Ik dacht helemaal niet aan de anderen, tot ik bijna hier was. Trouwens, wat maakt het uit wie de Heling doet?’

Heel aannemelijk. En op zijn vraag waarom de Eerste van Mayene zelf in een halfdonkere tent over hem waakte in plaats van aandacht aan de dienstmeiden, de soldaten of zelfs aan Annoura te schenken, zou ze weer een ander aannemelijk antwoord hebben. Hij wilde het niet horen.

‘Waar zijn mijn kleren?’ vroeg hij, terwijl hij zich op zijn ellebogen oprichtte. Zijn stem klonk nog steeds vlak.

Het enige licht in de tent kwam van een kaars op een tafeltje naast Berelains stoel, maar voor zijn ogen was het meer dan genoeg, zelfs nu ze prikten van vermoeidheid. Ze was zedig gekleed, in donkergroene rijkleding met een hoge hals waarin haar kin in een rijke laag kant lag genesteld. Berelain tot zedigheid verplichten was zoiets als een schapenvel op een bergkat leggen. Haar gezicht lag in een vage schaduw, een mooi en onbetrouwbaar gezicht. Ze zou doen wat ze beloofde, maar op de manier van een Aes Sedai, vanwege haar eigen drijfveren, en wat ze niet had beloofd, kon een dolk in je rug betekenen.

‘Daar, op de kist,’ zei ze, en gebaarde met een sierlijke hand die bijna geheel in het zachte kant verdween. ‘Ik heb ze door Rosene en Nana laten schoonmaken, maar je hebt eerder rust en voedsel nodig dan kleding. Maar voor we het over voedsel gaan hebben, en over zaken, wil ik je laten weten dat er niemand is die meer hoopt dat Faile leeft dan ik.’ Ze keek zo open en eerlijk dat hij het van een ander had kunnen geloven. Ze rook zelfs eerlijk!

‘Ik heb mijn kleren nu nodig.’ Hij draaide zich om en ging op de rand van het bed zitten met de dekens over zijn benen. De kleren die hij gedragen had, lagen netjes opgevouwen op een weelderig versierde reiskist met goudbeslag. Zijn met bont afgezette mantel lag over de zijkant van de kist en zijn bijl stond naast zijn laarzen, boven op de kleurrijke bloementapijten die als in een huiskamer over elkaar heen lagen. Licht, wat was hij moe. Hij wist niet hoelang hij in de wolfsdroom had verkeerd, maar voor zover het zijn lijf aanging, was wakker daar ook wakker. Zijn maag knorde luid. ‘En voedsel.’

Berelain slaakte een geërgerd geluidje, stond op en streek haar rok glad. Haar kin stak afkeurend naar voren. ‘Annoura zal niet blij met je zijn als ze terugkomt van haar gesprek met de Wijzen,’ zei ze streng. ‘Je kunt een Aes Sedai niet zomaar negeren. Je bent Rhand Altor niet, en vroeg of laat zullen ze je dat laten merken.’ Ze verliet de tent en liet daarbij een vlaag koude wind binnen. In haar ergernis nam ze niet eens de moeite een mantel om te slaan. Even zag hij door de opening dat het nog steeds sneeuwde. Niet zo erg als de vorige nacht, maar de witte vlokken kwamen gestaag neer. Zelfs voor Jondien zou het moeilijk zijn om na de afgelopen nacht nog een spoor te vinden. Hij probeerde er niet aan te denken. Vier vuurkorven verwarmden de tent, maar zodra zijn voeten de tapijten raakten, trok de ijzige kou door hem heen en haastte hij zich naar zijn kleren. In feite leek het meer op strompelen, maar hij wankelde niet. Hij was zo moe dat hij zo op de tapijten in slaap had kunnen vallen. Bovendien voelde hij zich zo zwak als een pasgeboren lammetje. Misschien had de wolfsdroom – het verlaten van zijn lichaam en zijn sterke aanwezigheid in die droom – daar iets mee te maken, en de Heling had alles waarschijnlijk versterkt. Hij had sinds de vorige ochtend niets meer gegeten en na een nacht in de sneeuw had zijn lichaam niets meer om op te teren. Hij was onhandig bezig om zijn onderkleren aan te trekken. Jondien zou haar vinden. Of Gaul. Levend. De rest deed er niet toe. Hij voelde zich verdoofd. Hij had niet verwacht dat Berelain zelf zou terugkomen, maar een koude vlaag bracht de geur van haar reukwater met zich mee, terwijl hij nog bezig was zijn broek aan te trekken. Haar blik op zijn rug voelde aan als liefkozende vingers, maar hij dwong zich om door te gaan alsof hij alleen was. Ze zou niet het genoegen smaken dat hij zich vanwege haar ogen ging haasten. Hij keek niet naar haar. ‘Rosene brengt warm eten,’ zei ze. ik ben bang dat er alleen stoofpot van schapenvlees is, maar ik heb haar gezegd om genoeg voor drie man mee te nemen.’ Ze aarzelde en hij hoorde haar muiltjes over de tapijten schuiven. Ze zuchtte bijna onhoorbaar. ‘Perijn, ik weet dat je lijdt. Er zijn dingen die je kwijt wilt die je niet tegen een andere man kunt zeggen. Ik zie je niet uithuilen op Lini’s schouder, dus bied ik de mijne aan. We kunnen een wapenstilstand sluiten tot Faile terug is.’

‘Een wapenstilstand?’ vroeg hij, en bukte zich voorzichtig om een laars aan te trekken. Voorzichtig, om niet om te vallen. Stevige wollen sokken en dikke leren zolen zouden zijn voeten gauw warm maken. ‘Waarom hebben we een wapenstilstand nodig?’ Ze zweeg en wachtte tot hij zijn andere laars had aangetrokken en de omslagen tot net onder zijn knieën had teruggeslagen. Ze zweeg en wachtte tot hij zijn hemd had dichtgeknoopt en in zijn broek had gestopt. ‘Goed, Perijn. Als je het op die manier wilt.’ Wat die woorden ook mochten betekenen, ze klonken tamelijk beslist. Plotseling vroeg hij zich af of zijn reuk hem in de steek had gelaten. Bloedvuur, haar geur zei hem dat ze beledigd was! Toen hij haar aankeek, glimlachte ze vaagjes, maar in haar grote ogen lag een glinstering van woede. ‘De mannen van de Profeet zijn voor het daglicht binnen komen druppelen,’ zei ze ferm, ‘maar voor zover ik weet, is hij er zelf nog niet. Voor je hem weer spreekt...’

‘Binnen komen druppelen?’ onderbrak hij haar. ‘Masema stemde ermee in om niet meer dan een erewacht mee te nemen, een man of honderd.’

‘Waar hij ook mee instemde, de laatste keer dat ik keek, waren het er drie- of vierduizend. Echt een leger schurken, blijkbaar iedereen in de omgeving die maar een speer kon dragen, en van alle kanten komen er meer.

Haastig trok hij zijn jas aan, gordde de riem om en schoof zijn bijl in de lus aan zijn heup. Die voelde altijd zwaarder aan dan zou mogen. ‘Dat zullen we nog weleens zien! Bloedvuur, ik laat me niet opzadelen met zijn moordzuchtige gespuis!’

‘Zijn gespuis is niet meer dan wat ergernis vergeleken met de man zelf. Het gevaar ligt in Masema.’ Haar stem was koel, maar in haar geur trilde een ingetoomde vrees. Dat gebeurde altijd als ze het over Masema had. ‘De zusters en de Wijzen hebben gelijk. Als je meer bewijs nodig hebt dan je eigen ogen: hij heeft met de Seanchanen gesproken.’ Dat raakte hem als een mokerslag, vooral na Balwers nieuws over de gevechten in Altara. ‘Hoe weet je dat?’ wilde hij weten. ‘Jouw dievenvangers?’ Ze had er twee uit Mayene meegenomen en in elke stad en elk dorp werden ze erop uitgestuurd om zoveel mogelijk te weten te komen. Met z’n tweeën ontdekten ze nog niet de helft van wat Balwer te weten kwam. Hoewel hij haar dat niet vertelde.

Berelain schudde spijtig haar hoofd. ‘Van Failes... getrouwen. Drie ervan hebben ons gevonden, net voor de aanval van de Aiel. Ze hebben gepraat met mensen die een enorm vliegend wezen hebben zien landen.’ Ze huiverde wat gemaakt, maar volgens haar geur was het echt. Hij voelde nu geen verbazing; hij had zelf op Falme een paar van die beesten gezien, en een Trollok kon er niet afschuwelijker uitzien dan dit Schaduwgebroed. ‘Een beest met een berijder. Ze volgden het dier tot Abila, tot Masema. Ik geloof niet dat het een eerste gesprek was. Het klonk alsof het al diverse keren gebeurd was.’ Plotseling vormden haar lippen een ietwat spottende, dweperige glimlach. Deze keer paste haar geur bij haar gezicht. ‘Dat was niet erg aardig van je om me te laten denken dat jouw kleine uitgedroogde schrijver meer opvangt dan mijn dievenvangers, terwijl je meer dan twintig ogen-en-oren hebt die zich voordoen als Failes dienaren. Ik moet bekennen dat je me te pakken hebt genomen. Er zijn altijd weer nieuwe verrassingen in jou. Waarom kijk je zo bang? Dacht je nu echt dat je, na alles wat we hebben gezien en gehoord, Masema kon vertrouwen?’

Perijns starende blik had met Masema niets te maken. Dat nieuws kon heel veel betekenen of helemaal niets. Misschien dacht de man dat hij de Seanchanen ook naar de Drakenheer kon leiden. Hij was er gek genoeg voor. Maar... Faile had die dwazen als verspieders gebruikt? Had ze Abila binnen laten sluipen? En het Licht mocht weten wat nog meer. Natuurlijk, ze had altijd gezegd dat verspieden het werk van een echtgenote was, maar dit was iets geheel anders dan het luisteren naar geruchten in een paleis. Ze had het hem tenminste kunnen vertellen. Of had ze het verzwegen omdat haar dienaren niet de enigen waren die hun neuzen in verboden zaken staken? Dat zou best iets voor haar kunnen zijn. Faile bezat echt een haviksgeest. Ze zou zelfs kunnen denken dat her leuk was om zelf ook te verspieden. Nee, hij zou niet kwaad op haar worden, zeker nu niet. Licht, ze zou inderdaad denken dat het leuk was. ‘Ik ben blij te weten dat je omzichtig bent.’ mompelde Berelain. ik had niet gedacht dat het in je aard lag, maar voorzichtigheid kan een goede zaak zijn. Vooral nu. Mijn mannen zijn niet gedood door Aiel, tenzij Aiel tegenwoordig kruisbogen en bijlen gebruiken.’ Zijn hoofd kwam met een ruk omhoog en ondanks zijn voornemen keek hij haar woest aan. ‘Dat laat je je nu zomaar ontvallen? Is er nog iets anders wat je vergeten bent me te vertellen, iets anders wat aan je aandacht is ontsnapt?’

‘Hoe kun je dat vragen?’ Ze lachte bijna. ‘Ik zou me helemaal moeten uitkleden om nog meer te onthullen dan ik al gedaan heb.’ Ze spreidde haar armen en kronkelde demonstratief wat als een slang. Perijn gromde van afkeer. Faile werd vermist, het Licht mocht weten of ze nog in leven was. Licht, laat haar in leven zijn! En Berelain koos dit ogenblik om met haarzelf te koop te lopen, erger dan ze ooit eerder gedaan had. Maar ze was wie ze was. Hij zou dankbaar moeten zijn dat ze zich netjes had gedragen tot hij zich had aangekleed.

Ze keek hem nadenkend aan en streek met een vinger over haar onderlip. ‘Misschien heb je anders gehoord, maar je zal pas de derde man zijn die mijn bed deelt.’ Het leek of ze hem zojuist had verteld dat hij de derde man was met wie ze vandaag had gesproken, maar haar ogen keken broeiend. Haar geur... Het enige dat hem te binnen wilde schieten was een wolf die een hert zag in een braambos. ‘Die andere twee, dat was politiek. Jij zult voor het genoegen zijn. Op meerdere manieren,’ eindigde ze op verrassend felle toon. Net op dat ogenblik zeilde Rosene met een wapperende blauwe mantel op een wolk van ijzige lucht de tent in. Ze droeg een ovaal zilveren dienblad dat met een witte linnen doek was bedekt. Perijn deed zijn mond dicht en hoopte dat ze niets had opgevangen. Berelain glimlachte; het scheen haar niets te doen. De kamermeid zette het blad op de grootste tafel en spreidde haar blauwe rok met gouden strepen in een diepe kniks voor Berelain en nog een, korter, voor hem. Haar donkere ogen bleven even op hem rusten en ze glimlachte al even tevreden als haar meesteres voor ze haar mantel opnam en zich op een snel gebaar van Berelain weer naar buiten haastte. Ja hoor, ze had het gehoord. Van het blad stegen de geuren op van schapenvlees en kruidenwijn, die Perijns maag lieten knorren, maar zelfs met twee gebroken benen zou hij nog niet zijn gebleven. Hij slingerde zijn mantel om zijn schouders en liep met grote stappen de sneeuwbui in terwijl hij zijn handschoenen aantrok. Dikke wolken verborgen de zon, maar aan het licht te zien was de ochtend al een paar uur oud. Er waren voetpaden in de sneeuw gelopen, maar de witte vlokken die uit de lucht vielen, vormden een steeds dikkere laag op de kale takken en gaven de sparren en dennen een nieuwe mantel. Deze storm was nog lang niet uitgewoed. Licht, hoe kon die vrouw zo tegen hem praten? Waarom zou ze zo praten, en waarom nu?

‘Vergeet het niet,’ riep Berelain hem achterna, waarbij ze geen enkele poging deed haar stem in te houden. ‘Voorzichtig.’ Hij kromp ineen en versnelde zijn stap.

Een tiental passen verder besefte hij dat hij vergeten had te vragen waar Masema’s mensen zich bevonden. Om hem heen warmden de soldaten van de Vleugelgarde zich aan kampvuren. Ze waren gewapend, droegen hun mantels en stonden dicht bij hun gezadelde rijdieren. Ze hadden hun lansen met de wapperende rode banieren bij de hand. Ondanks de bomen had men een rechte lijn kunnen trekken door alle rijen kampvuren, en ze waren zelfs bijna even groot als maar menselijk mogelijk was. De voorraadwagens uit Cairhien waren allemaal opgeladen en de paarden ingespannen, en ook die stonden in een rechte lijn.

De bomen verborgen de top van de heuvel niet helemaal. Er stonden twee mannen uit Tweewater op wacht, maar de tenten waren neer en hij kon gepakte pakpaarden ontwaren. Hij meende ook een zwarte mantel te zien; een Asha’man, hoewel hij niet kon zien wie het was. Bij de Geldaners stonden groepen naar de heuvel te staren, maar alles bij elkaar leken ze net als de Mayeners reisklaar. De twee kampementen waren zelfs op dezelfde manier opgebroken. Nergens was er enig teken te zien van duizenden lieden die zich verzamelden. Nergens ware brede platgetrapte paden in de sneeuw om te volgen. Er waren zelfs helemaal geen voetstappen tussen de drie kampen. Als Annoura bij de Wijzen was, had ze al een hele tijd op de heuvel gezeten. Waar zouden ze het over hebben? Waarschijnlijk hoe ze Masema konden ombrengen zonder dat hij erachter kwam dat zij verantwoordelijk waren. Hij keek even naar Berelains tent, maar de gedachte om terug te gaan liet zijn nekharen overeind komen. Wat verderop stond nog een andere tent overeind, de kleinere gestreepte tent van Berelains twee dienaressen. Ondanks de sneeuwval zaten Rosene en Nana op kampstoeltjes voor de kleine tent. Ze hadden hun mantels om en de kappen opgeslagen en warmden hun handen boven een klein vuur. Ze waren niet bepaald knap en leken sprekend op elkaar. Ze hadden gezelschap en dat was wellicht de reden waarom ze niet binnen om een vuurkorf zaten gebogen. Ongetwijfeld stond Berelain erop dat haar dienaressen zich fatsoenlijker gedroegen dan zijzelf. Gewoonlijk leken Berelains dievenvangers samen zelden meer dan drie woorden uit te wisselen. Binnen gehoorsafstand van Perijn tenminste, maar nu gebaarden ze druk en lachten met Rosene en Nana mee. Ze waren heel gewoon gekleed en zo nietszeggend dat ze bij een botsing op straat niet eens zouden opvallen. Perijn kon nog steeds niet zeggen wie Santes was en wie Gendar. Een keteltje naast het vuur rook naar stoofpot van schapenvlees. Hij probeerde de geur te negeren, maar zijn maag rommelde toch. De gesprekken stopten toen hij dichterbij kwam. Voor hij bij het vuur was, gluurden Santes en Gendar met volstrekt nietszeggende gezichten van hem naar Berelains tent. Toen trokken ze hun mantels om zich heen en haastten zich weg, terwijl ze zijn blik vermeden. Rosene en Nana keken van Perijn naar de tent en giechelden achter hun hand. Perijn wist niet of hij moest blozen of schreeuwen. ‘Weten jullie misschien waar de mannen van de Profeet zich verzamelen?’ vroeg hij. Het was moeilijk om zijn stem normaal te laten klinken met al die opgetrokken wenkbrauwen en meesmuilende lachjes. ‘Jullie meesteres vergat me te vertellen waar het was.’ Het tweetal wisselde een blik uit die door hun kappen verborgen werd en giechelde weer achter de handen. Hij vroeg zich af of ze wel bij hun verstand waren, maar hij betwijfelde of Berelain leeghoofden om haar heen kon verdragen.

Na heel wat gegiechel en vlugge blikken naar hem, naar elkaar en naar Berelains tent zei Nana dat ze het niet zeker wist, maar ze dacht dat het die kant op was, en ze wuifde vaagjes met een hand naar het zuidwesten. Rosene zei dat haar meesteres had gezegd dat het niet meer dan twee span ver was. Of misschien drie. Ze giechelden nog steeds toen hij wegliep. Misschien waren het echt leeghoofden. Vermoeid sjouwde hij om de heuvel heen en bedacht wat hij moest doen. De dikke sneeuwlaag waar hij doorheen moest ploeteren toen hij het Mayeense kamp eenmaal verlaten had, maakte zijn slechte stemming er niet beter op, evenmin als de beslissingen die hij meende te moeten nemen. Het werd nog erger toen hij bij de plek kwam waar zijn eigen mensen hun kamp hadden.

Alles was zoals hij bevolen had. De Cairhienin zaten op de geladen wagens en sommigen hadden de teugels om hun pols terwijl anderen erbovenop zaten. Weer anderen liepen langs de lijnen van de onbereden dieren en kalmeerden de gehalsterde paarden. De mannen die zich verspreid tussen de bomen op de heuveltop bevonden, zaten gehurkt rond tientallen kleine vuurtjes. Ze waren gekleed om uit te rijden en hielden de teugels van hun paarden vast. Er was minder orde dan bij de soldaten in de andere kampen, maar ze hadden Trolloks en Aiel bevochten. Iedere man droeg zijn boog op de rug en een volle pijlkoker aan de heup, soms in evenwicht gehouden door een zwaard of een lang mes. Gradi zat wonder boven wonder bij een vuur. Meestal hielden de twee Asha’man zich op enige afstand van de anderen. Niemand praatte, iedereen was bezig om warm te blijven. De betrokken gezichten zeiden Perijn dat Jondien nog niet was teruggekeerd. Ook Gaul nog niet, of Elyas, of iemand anders. Er was nog steeds een kans dat ze haar terug zouden brengen. Of er tenminste achter zouden komen waar ze werd vastgehouden. Een tijdlang leek het of dit de laatste goede gedachte was voor vandaag. De Rode Adelaar van Manetheren en zijn eigen wolfskopbanier hingen slap in de vallende sneeuw aan twee stokken die tegen een wagen waren gezet.

Hij was van plan geweest die twee vlaggen te gebruiken bij Masema, op dezelfde manier waarop hij naar het zuiden gekomen was, zowel openlijk als verborgen. Als een man gek genoeg was om opnieuw aanspraak te maken op Manetherens oude faam, zou niemand naar een andere reden zoeken waarom hij met een klein leger op pad was. De meesten waren allang blij dat de dwaas weer verder reed en probeerden hem niet tegen te houden. Er waren al genoeg moeilijkheden in het land, niemand zat te springen om meer. Laat iemand anders maar vechten en bloeden, laat andere dorpen maar mannen verliezen die de komende lente nodig zijn om te zaaien. De grenzen van Manetheren hadden bijna gelopen tot waar Morland nu lag en met een beetje geluk was hij terug in Andor, in Rhands stevige greep, voor hij het bedrog moest opgeven. Dat was nu allemaal veranderd, en hij kende de prijs van de verandering. Een hoge prijs. Hij was bereid om te betalen, maar hij zou niet degene zijn die die prijs ging opbrengen, al zou hij er nachtmerries aan overhouden.

Загрузка...