1 Weg bij de Profeet

Het Rad des Tijds draait rond en rond. Eeuwen komen en gaan en laten herinneringen achter die sagen worden. Dan vervagen de sagen tot mythen, tot ook die allang vergeten zijn bij de wederkomst van de Eeuw die deze verhalen schiep. In een Eeuw – door sommigen de Derde Eeuw genoemd, een Eeuw die nog zal komen, een Eeuw die reeds voorbij is – stak een wind op boven de Arythische Oceaan. De wind was niet het begin. Er is begin noch einde aan de wenteling van het Rad des Tijds. Maar het was een begin.

Oostwaarts blies de wind, boven de koude grijsgroene golven van de oceaan, naar Tarabon, waar over een afstand van enkele spannen langs de lage kustlijn schepen aan hun ankers trokken, schepen die reeds gelost waren of wachtten tot ze de haven van Tanchico in konden varen. Meer schepen, groot en klein, vulden de enorme haven, en kleine bootjes brachten mensen en lading aan wal, want nergens aan de kaden was een aanlegplaats te vinden. De inwoners van Tanchico was de angst om het hart geslagen toen de stad in handen gevallen was van de nieuwe overheersers met hun vreemdsoortige gebruiken en vreemde wezens en vrouwen die beteugeld waren en konden geleiden. En ze werden opnieuw bevreesd toen deze vloot aankwam, een vloot waarvan ze de omvang nauwelijks konden bevatten, en waar niet alleen soldaten uit stroomden, maar ook kooplieden met scherpe ogen en ambachtslieden met hun gereedschappen, en zelfs hele gezinnen met wagens vol landbouwgereedschap en onbekende gewassen. Er waren een nieuwe koning en een nieuwe panarch om wetten uit te vaardigen. Maar koning en panarch waren gehoorzaamheid verschuldigd aan een verre keizerin en de Seanchaanse edelen hadden veel paleizen overgenomen en eisten een strengere gehoorzaamheid dan menig Taraboonse heer of vrouwe, dus was er eigenlijk weinig veranderd in het leven van de meeste mensen, behalve dan dat het er beter op was geworden. Het Seanchaanse Bloed had weinig contact met het gewone volk, en er viel te leven met merkwaardige gewoonten. De chaos die het land uiteen had doen vallen was slechts een herinnering, en zo ook de honger. De opstandelingen, schurken en Draakgezworenen die het land geteisterd hadden, waren dood of gevangengenomen, en zij die zich niet hadden overgegeven, waren noordwaarts naar de Vlakte van Almoth gedreven, en de handel kwam weer op. De horden hongerige vluchtelingen die de straten van de stad hadden verstopt, waren terug naar hun dorp of hun boerderij. Er bleven slechts enkele nieuw aangekomenen in Tanchico, en die kon de stad gemakkelijk onderhouden. Ondanks de sneeuwval verspreidden soldaten en kooplui, handwerkers en boeren zich met duizenden en tienduizenden over de binnenlanden, terwijl de ijzige wind een vreedzaam Tanchico geselde, dat na de zware tijden het grootse deel van de tijd tevreden was met zijn lot.

Naar het oosten blies de wind, span na span, soms luwend en soms aanwakkerend, maar hij ging nimmer liggen. Oostwaarts, en dan naar het zuiden, over wouden en vlakten in de greep van de winter, met hun kale takken en dorbruine gras. Ten slotte passeerde hij de vroegere grens van Tarabon en Amadicia. Het was nog steeds een grens, maar nu slechts in naam. De grensposten waren verlaten en de grenswachten verdwenen. Oostwaarts en zuidwaarts, om de zuidelijke uitlopers van de Mistbergen heen, wervelend over het hoog ommuurde Amador. Het veroverde Amador. De banier boven op de sterke Burcht van het Licht klapperde in de wind en de gouden havik leek echt te vliegen, met bliksemflitsen in zijn klauwen geklemd. Weinig inwoners verlieten hun huizen behalve als het echt nodig was, en de weinigen die moesten, haastten zich over de beijzelde straten met hun mantel strak om zich heen geslagen en neergeslagen ogen. Neergeslagen, niet alleen om te letten op het gladde plaveisel, maar ook om het zicht te vermijden op een voorbijrijdende Seanchaan, zittend op een beest dat eruitzag als een met bronzen schubben beklede kat ter grootte van een paard, of op in maliesluiers geklede Taraboners. Zij bewaakten groepen vroegere Kinderen van het Licht, die nu geketend als dieren zwoegden om karren met afval uit de stad te trekken. De mensen uit Amadicia’s hoofdstad, nauwelijks anderhalve maand onder Seanchaans bewind, voelden de bitterkoude wind als een zweep, en wie zijn noodlot niet vervloekte, overpeinsde zijn zonden en de straf die hij daarvoor gekregen had.

Oostwaarts huilde de wind over een verlaten land waar de helft van alle dorpen en boerderijen in brand was gestoken. Sneeuw dekte geblakerde balken en verlaten schuren toe en verzachtte het beeld, ook al heerste de vorst met zijn dodelijke straf van hongersnood. Zwaard en bijl en speer waren reeds bekend en gebleven voor nieuwe doden. Verder naar het oosten gierde de wind klagend over het ommuurde Abila. Er wapperden geen banieren op de wachttorens van de stad, want de Profeet van Heer Draak verbleef er en hij had geen banier nodig, slechts zijn naam. In Abila huiverden de mensen meer bij het horen van de naam van de Profeet dan voor de wind. Ook elders huiverden mensen voor zijn naam.

Perijn verliet met grote stappen het grote koopmanshuis waar Masema verbleef. De wind deed zijn met bont afgezette mantel opwaaien terwijl hij zijn handschoenen aantrok. De middagzon gaf geen warmte en de lucht was ijzig koud. Hij hield zijn gezicht strak, maar hij was te woedend om de koude te voelen. Het kostte hem moeite om zijn hand niet naar de bijl in zijn riem te laten afdwalen. Masema -hij zou de man nimmer de Profeet noemen, nimmer – was waarschijnlijk een dwaas en overduidelijk gestoord. Een machtige dwaas, machtiger dan de meeste koningen, en gekker. De straat stond tot aan de hoeken van de volgende zijstraten vol wachters van Masema. Het waren magere kerels in gestolen zijden kleren, baardeloze leerlingen in gescheurde mantels en voormalige rijke kooplieden in de resten van fijne wol. Hun adem kwam dampend en sommigen zonder mantel huiverden, maar in de vuisten van iedere man lag een speer of een kruisboog met aangelegde pijl. Niemand maakte echter de indruk vijandig te zijn. Ze wisten dat hij een bondgenootschap met de Profeet voorstond en ze gaapten hem aan alsof ze verwachtten dat hij met een sprong de lucht in zou vliegen. Of wellicht een radslag maken. Perijn snoof de geur van brandend hout uit de schoorstenen op en de stank van oud zweet en ongewassen lijven, van geloofsijver en angst. En van een vreemde koorts die hij niet eerder opgevangen had, een afschaduwing van Masema’s krankzinnigheid. Vijandig of niet, op bevel van Masema zouden ze hem en ieder ander doden. Op bevel van Masema zouden ze hele naties uitmoorden. En terwijl hij hun geur opving, voelde hij een koude die dieper ging dan welke winterwind ook. Hij was meer dan blij dat hij geweigerd had om Faile mee te nemen. Na de bijeenkomst in het huis was hij opgelucht om de mannen weer te zien die hij bij de rijdieren had achtergelaten. Ze zaten te dobbelen naast de dieren, of deden alsof, op een stukje plaveisel waar de meeste modderige sneeuw was weggeschraapt. Hij vertrouwde Masema voor geen zier. De mannen besteedden meer aandacht aan het huis en de wachters dan aan hun spel. Bij zijn komst sprongen de drie zwaardhanden overeind en hun ogen zochten naar het gezelschap dat achter hem aankwam. Hun handen hingen niet ver van hun zwaarden. Ze wisten wat hun Aes Sedai daarbinnen gevoeld had. Neald was trager en het duurde even voor hij muntstukken van stenen scheidde. De Asha’man was een ijdeltuit die altijd zijn krulsnor streelde, hanig rondstapte en vrouwen geringschattend opnam, maar nu stond hij katachtig achterdochtig rond te loeren. ‘Ik dacht even dat we ons een weg naar buiten moesten vechten,’ mompelde Elyas bij Perijns oor. Zijn gouden ogen stonden kalm. Hij was een slungelige oude man met een breedgerande hoed, grijzend haar tot aan zijn middel en een lange baard die uitwaaierde over zijn borst. Hij had een lang mes aan zijn riem, geen zwaard. Maar hij was een zwaardhand geweest. En eigenlijk was hij dat nog steeds. ‘Ook het enige dat goed ging,’ zei Perijn terwijl hij Dravers teugels van Neald overnam. De Asha’man trok vragend een wenkbrauw op, maar Perijn schudde het hoofd. Het kon hem niet schelen wat de vraag was. Neald gaf Elyas de teugels van zijn muiskleurige ruin voor hij met verbeten mond op zijn eigen gevlekte paard klom. Perijn had geen tijd voor de lichtgeraakte Morlander. Rhand had hem hierheen gestuurd om Masema terug te brengen, en Masema zou komen. Maar dat rund vond dat alleen Rhand de Ene Kracht mocht aanraken. Voor andere mensen was het heiligschennis. Blijkbaar was Rhand voor hem onsterfelijk: hij was het Licht dat het vlees had aangenomen! Dus werd het geen Reizen, geen snelle sprong naar Cairhien door een poort van de Asha’man, al had Perijn ook nog zo hard getracht om Masema over te halen. Ze zouden ruim vierhonderd roede moeten rijden door het Licht mocht weten wat voor omgeving. En ook nog geheimhouden wie ze waren, met inbegrip van Masema. Dat was Rhands opdracht geweest, ik zie maar één manier hoe het moet gebeuren, jongen,’ zei Elyas, alsof Perijn zijn gedachten hardop had uitgesproken. ‘Een heel kleine kans. En die kans zou iets groter zijn geweest als we die vent een klap op zijn kop hadden gegeven en al vechtend hadden geprobeerd weg te komen.’

‘Ik weet het,’ gromde Perijn. Hij had het meermalen overwogen tijdens al die uren van bekvechten en geruzie. Het zou mogelijk geweest zijn als de Asha’man, de Aes Sedai en de Wijzen allemaal geleid hadden. Maar hij had een veldslag met de Ene Kracht gezien, waarin mannen in een flits tot bloederige stukken waren gereten en de aarde zelf in vlammen was uitgebarsten. Als het aan hem lag, wilde hij nooit en nooit meer zoiets meemaken. ‘Wat denk je dat de Profeet eruit zal opmaken?’ vroeg Elyas. Perijn moest zijn gedachten losmaken van Dumaisbron en van een Abila dat eruitzag als het slagveld van Dumaisbron voor hij begreep waar Elyas het over had. O ja. Hoe hij het onmogelijke zou verrichten. ‘Het kan me niet schelen wat hij eruit opmaakt.’ De man zou moeilijkheden gaan veroorzaken, dat was in elk geval zeker. Geërgerd wreef hij over zijn baard. Hij moest hem bijwerken. Of eigenlijk laten bijwerken. Als hij de schaar oppakte, zou Faile die afpakken en aan Langwin Dorn geven. Het leek nog steeds onmogelijk dat die breedgeschouderde logge man met zijn verweerde gezicht en grote vuisten de vaardigheid van een kamerdienaar had. Licht! Een kamerdienaar. Hij kon aardig overweg met Faile en haar vreemde Saldeaanse manieren, maar hoe beter het hem afging, hoe meer zij erin slaagde alles naar haar hand te zetten. Dat deden vrouwen natuurlijk altijd al, maar soms dacht hij dat hij de ene wervelwind voor de andere had verruild. Misschien moest hij weer eens zijn bazige geschreeuw ten gehore brengen, daar scheen ze wel van onder de indruk te zijn. Een man mocht toch zijn eigen baard knippen als hij dat wenste. Maar hij betwijfelde of het hem lukte zo te schreeuwen. Haar uitschelden was al erg genoeg, als zij het eerst begon. Het was trouwens dwaasheid om daar nu aan te denken. Hij keek naar de anderen, die naar hun paarden liepen zoals hij gereedschap voor een moeilijke klus zou hebben bekeken. Hij was bang dat Masema ervoor zou zorgen dat deze reis zijn moeilijkste opdracht ooit ging worden en zijn gereedschap zat vol scheurtjes. Seonid Traighan en Masuri Sokawa bleven naast hem staan. Ze hadden hun kap ver naar voren getrokken zodat hun gezichten in de schaduw bleven. De vage geur van hun reukwater was bevangen van messcherpe maar beheerste angst. Masema zou hen ter plekke hebben gedood als hij zijn zin had gekregen. De wachters zouden het nog steeds kunnen doen als iemand het gezicht van een Aes Sedai zou ontdekken. Onder zovelen moest er wel iemand zijn die dat kon. Masuri was een hand langer dan Seonid, maar Perijn keek nog steeds neer op de kruin van hun hoofden. De zusters negeerden Elyas en wisselden blikken uit vanonder hun beschermende kappen. Toen sprak Masuri zacht: ‘Zie je nu waarom hij gedood moet worden? Die man is... een dolle hond.’

Nou ja, de Bruine zuster nam zelden een blad voor de mond. Gelukkig was geen van Masema’s wachters dichtbij. ‘Je kunt een betere plek voor die woorden uitzoeken,’ zei hij desondanks. Hij wilde de beweegredenen niet nog eens horen, nu niet en straks niet. En het scheen ook overbodig.

Achter de Aes Sedai doemden Edarra en Carelle op. Ze hadden hun donkere omslagdoeken al om het hoofd geslagen. Wat er nu nog op hun rug en borst hing, leek onvoldoende bescherming tegen de kou. Maar de Wijzen hadden meer moeite met sneeuw. Dat het bestond bijvoorbeeld. Hun door de zon verweerde gezichten verrieden net zoveel als een standbeeld, maar ze roken naar stalen speren. Edarra’s blauwe ogen, die gewoonlijk zo kalm waren dat ze wat vreemd in haar jeugdige gezicht stonden, glansden als messcherp staal in haar verder nietszeggende gelaat.

‘Dit is niet de plaats om te praten,’ fluisterde Carelle en stopte een lok vlammend rood haar onder haar doek. Ze was even groot als veel mannen en altijd vriendelijk. Voor een Wijze tenminste. Wat slechts inhield dat ze de eigenaar zou waarschuwen voor zijn neus werd afgebeten. ‘Te paard.’

En de kleinere vrouwen maakten een vluchtige kniks en haastten zich naar hun zadels, alsof ze helemaal geen Aes Sedai waren. Voor de Wijzen waren ze dat ook niet. Perijn meende er nooit aan te kunnen wennen, al slaagden Masuri en Seonid daar kennelijk wel in. Met een zucht slingerde hij zich op Draver en de Wijzen kwamen achter hun Aes Sedai-leerlingen aan. De hengst danste enkele passen in het rond na zo lang stil te hebben gestaan, maar Perijn bracht hem met behulp van knieën en een kalme hand tot rust. De Aes Sedai stegen stuntelig op, zelfs na alle oefening die ze de laatste weken hadden gehad. Hun zware rokken kropen op tot boven de knie en hun lange wollen kousen. De Wijzen waren het helemaal eens over Masema en dat gold voor alle Wijzen in zijn kamp. Het was een behoorlijk hete soep die iedereen zonder zich te branden mee moest nemen naar Cairhien.

Jur Gradi en Aram zaten al te paard en hij kon hun geur temidden van de anderen niet opvangen. Maar dat was ook niet nodig. Hij zag Gradi altijd als een boer, ondanks zijn zwarte mantel en het zilveren zwaard op zijn kraag, maar nu niet. De gedrongen Asha’man zat stil als een standbeeld in het zadel en overzag de wachters met de grimmige blik van een man die op het punt staat te besluiten waar hij de eerste houw zal toedienen. En de tweede, en de derde, en hoeveel meer hij dacht nodig te hebben. Arams groene ketellappersmantel bolde op en flapperde in de wind terwijl hij de teugels opnam. Zijn zwaard stak boven zijn schouder uit. Arams gezicht weerspiegelde opwinding en Perijns hart zonk. In Masema had Aram een man ontmoet die zijn leven en hart en ziel aan de Herrezen Draak had gegeven. Op Arams lijstje stond de Herrezen Draak dicht achter Perijn en Faile.

Je hebt de jongen geen dienst bewezen, had Elyas Perijn gezegd. Je hebt hem afgeholpen van datgene waar hij in geloofde, en nu is alles wat bij heeft zijn geloof in jou en dat zwaard. Dat is niet genoeg, voor geen enkel mens. Elyas had Aram nog als jongen in het kamp van de ketellappers gekend.

Een hete soep waar vergif in kon zitten, voor sommigen. Misschien bezagen de wachters Perijn in verwondering, maar ze bewogen zich pas toen iemand uit een raam van het huis iets riep. Ze schoven opzij en lieten zoveel ruimte open dat de ruiters achter elkaar weg konden rijden. Zonder toestemming was het niet gemakkelijk om de Profeet te spreken. Zonder toestemming was het onmogelijk weg te komen.

Toen hij Masema en zijn wachters achter zich gelaten had, reed Perijn zo snel mogelijk door de drukke straten weg. Niet zo lang geleden was Abila een grote, welvarende stad geweest, met zijn stenen marktplein en drie verdiepingen hoge gebouwen met leien daken. De stad was nog steeds groot, maar puinhopen gaven aan waar huizen en herbergen waren afgebroken. Er stond geen herberg meer overeind in Abila. Ook geen enkel huis waarvan de bewoner te traag de heerlijkheid van de Herrezen Draak had verkondigd. Masema’s afkeuring was nimmer fijngevoelig.

In de massa waren maar weinig mensen te zien die op stadsbewoners leken. Het ware grauwe mensen in grauwe kleren die meestal angstig naar de straatkant uitweken. Er waren geen kinderen. Ook geen honden; voedsel moest hier een probleem zijn. Overal waadden groepen gewapende mensen door de enkeldiepe modder die de avond tevoren sneeuw geweest was. Twintig hier en vijftig daar. Ze liepen mensen omver die te laat opzij gingen. Zelfs de ossenwagens ontweken hen. Waar je ook keek, er waren steeds honderden te zien. Er moesten wel duizenden in de stad zijn. Masema’s leger was een ongeregeld zootje, maar de omvang had tot dusver andere gebreken goedgemaakt. Het Licht zij geprezen dat de man ermee ingestemd had om slechts een honderdtal mee te nemen. Het had een uur geduurd voordat Masema daarmee ingestemd had. Op het laatst had zijn verlangen om Rhand zo snel mogelijk te bereiken zonder te hoeven Reizen, het pleit beslecht. Maar weinig volgelingen hadden paarden, en hoe meer er te voet meegingen, hoe langer de reis zou duren. Hij zou tenminste bij het vallen van de avond Perijns kamp kunnen bereiken.

Behalve zijn eigen gezelschap zag Perijn niemand te paard, en de wachters staarden hun met harde of koortsachtige blikken aan. Goedgeklede lieden kwamen vaak genoeg naar de Profeet. Edelen en kooplieden die hoopten dat een persoonlijke onderwerping meer zegening en minder straf zou opleveren, maar gewoonlijk gingen ze te voet weer weg. Maar niemand versperde hen de weg, al moesten ze wel om Masema’s groepen heen rijden. Als ze te paard konden wegrijden, moest dat de wens van Masema zelf zijn. Perijn hoefde niemand te zeggen om bij elkaar te blijven. Er hing een afwachtend gevoel in Abila, en niemand die maar enigszins bij zijn verstand was, wilde in de buurt zijn als daaraan een eind kwam. Het was een opluchting toen Sebban Balwer zijn ruin met zijn knieën uit een zijstraat dreef die vlak bij de lage houten stadspoortbrug uitkwam. De opluchting was bijna net zo groot toen ze de brug en de laatste wachters achter zich hadden gelaten.

De kleine man kon voor zichzelf zorgen ondanks zijn uiterlijk. Hij had een ingevallen gezicht en knobbelige gewrichten en droeg een eenvoudige bruine mantel, die meer om hem heen hing dan dat hij hem droeg. Maar Faile was bezig met het inrichten van een huishouden dat een edelvrouwe toekwam, en ze zou meer dan geërgerd zijn als Perijn haar schrijver iets zou laten overkomen. Haar schrijver en die van Perijn. Hij wist eigenlijk niet goed wat hij met een schrijver aan moest, maar het mannetje bezat bekwaamheden die verder gingen dan zijn goede handschrift. En dat liet hij merken zodra ze de stad achter zich gelaten hadden en midden tussen lage, beboste heuvels reden. De meeste takken waren kaal, en de paar overgebleven bladeren of naalden vlamden groen op tegen het wit. Ze hadden de weg voor zichzelf, maar de vastgevroren sneeuw in de karrensporen dwong hen langzaam te rijden.

‘Vergeef me, heer Perijn,’ mompelde Balwer terwijl hij opzij leunde om langs Elyas te kijken, ‘maar ik heb in de stad iets kunnen opvangen dat u wellicht van belang zult vinden.’ Hij kuchte onopvallend achter zijn handschoen, greep haastig zijn mantel en trok hem om zich heen.

Elyas en Aram hadden Perijns gebaar om terug te vallen tussen de anderen nauwelijks nodig. Iedereen was eraan gewend geraakt dat de kleine man zo geheimzinnig deed. Over de reden waarom hij liever niet wilde dat iemand wist dat hij in elk dorp of stadje nieuws vergaarde, wilde Perijn niet eens nadenken. Hij moest toch weten dat Perijn zijn bevindingen met Faile en Elyas besprak. Hoe dan ook, hij was erg goed in het verzamelen van inlichtingen. Balwer keek opzij om Perijn gade te slaan terwijl ze naast elkaar doorreden, ik heb twee nieuwtjes voor u, heer. Een ervan is belangrijk, denk ik, en een is dringend.’ Dringend of niet, zelfs de stem van de man klonk even droog als het ritselen van dorre bladeren. ‘Hoe dringend?’ Perijn wedde er in stilte op over wie het eerste nieuwtje zou gaan.

‘Misschien wel heel dringend, heer. Koning Ailron is de strijd met Seanchanen aangegaan bij de stad Jeramel, zo’n honderd span ten westen van hier. Dat was een dag of tien geleden.’ Balwers mond vertrok even van ergernis. Hij had een hekel aan onnauwkeurigheid; hij hield niet van onwetendheid. ‘Betrouwbare inlichtingen zijn schaars, maar het Amadiciaanse leger is zonder twijfel in de pan gehakt, gevangengenomen of uiteengeslagen. Ik zou behoorlijk verbaasd zijn als er ergens een groep van meer dan honderd man bestaat. Ze zullen snel tot struikroverij vervallen. Ailron zelf is gevangengenomen, tezamen met zijn hele hofhouding. Amadicia heeft geen edelen van betekenis meer.’

In gedachten gaf Perijn toe dat hij zijn weddenschap met zichzelf had verloren. Gewoonlijk begon Balwer met nieuws over de Witmantels. ‘Jammer voor Amadicia, neem ik aan. In ieder geval voor de mensen die gevangen zijn genomen.’ Volgens Balwer behandelden de Seanchanen de gevangenen die zich gewapend hadden verzet, behoorlijk ruw. Dus Amadicia had geen leger meer, en geen edelen om een ander leger bijeen te krijgen of aan te voeren. Er was niets dat de Seanchanen nu verhinderde zo snel mogelijk door te stoten, hoewel ze dat bij tegenstand even goed deden.

Hij zei dat met zoveel woorden en Balwer knikte met een goedkeurend dun glimlachje. De man stelde het op prijs als Perijn de waarde inzag van wat hij te melden had.

‘Eén ander punt, heer,’ ging hij door. ‘De Witmantels steunden Ailron, maar kennelijk slaagde Valda erin om op het laatst de meesten uit de slag te halen. Hij heeft het geluk van de Duistere zelf. Niemand schijnt te weten waar ze naartoe zijn gegaan. Anders gezegd, iedere tong geeft een andere richting aan. Met uw verlof geef ik de voorkeur aan het oosten. Weg van de Seanchanen.’ En natuurlijk naar Abila toe.

Dus had hij zijn weddenschap toch niet verloren, hoewel Balwer niet met dit nieuws was begonnen. Misschien een gelijkspel. Hoog in de verte vloog een havik in de onbewolkte lucht naar het noorden. De vogel zou het kamp lang voor hem bereiken. Perijn kon zich een tijd herinneren waarin hij even weinig zorgen had als die havik. Vergeleken met nu tenminste. Dat was een hele tijd geleden, ik vermoed dat de Witmantels meer belang hebben bij het ontwijken van de Seanchanen dan bij het lastig vallen van ons, Balwer. Hoe dan ook, ik kan vanwege hen toch niet sneller trekken dan voor de Seanchanen. Waren zij het tweede nieuwtje?’

‘Nee, heer. Slechts iets van belang.’ Balwer scheen de Kinderen van het Licht te haten, vooral Valda, maar zoals alles bij Balwer wras het een dorre, kille haat. Zonder vuur. Perijn vermoedde dat hij ergens in het verleden onrechtvaardig behandeld was. ‘Het tweede nieuwtje is dat de Seanchanen een andere veldslag gevoerd hebben, deze keer in zuidelijk Altara. Wellicht tegen Aes Sedai, hoewel sommigen het hadden over geleiders.’ Balwer keek om naar Gradi en Neald, maar beide Asha’man schenen het bos even nauwkeurig in het oog te houden als de zwaardhanden in de achterhoede. De Aes Sedai en de Wijzen spraken zachtjes met elkaar. ‘Tegen wie ze ook vochten, heer, het is duidelijk dat de Seanchanen de slag verloren en tot in Ebo Dar werden teruggeslagen.’

‘Goed nieuws,’ zei Perijn vlak. Opnieuw flitste Dumaisbron door zijn gedachten, sterker dan eerst. Even was hij weer terug, rug aan rug met Loial, wanhopig vechtend, er zeker van dat elke ademtocht zijn laatste zou zijn. Voor het eerst op deze dag huiverde hij. Rhand was gelukkig van de Seanchanen op de hoogte. Daar hoefde hij zich tenminste geen zorgen over te maken.

Hij merkte dat Balwer hem aankeek. Hem aankeek zoals een vogel een vreemd insect bekijkt. Hij had gezien dat Perijn huiverde. De kleine man wilde alles weten, maar er waren een paar geheimen die niemand ooit te weten zou komen.

Perijns blikken keerden terug naar de havik, die zelfs voor hem nauwelijks meer zichtbaar was. De vogel deed hem aan Faile denken, zijn vurige haviksvrouw. Zijn geweldige haviksvrouw. Hij bande de Seanchanen, de Witmantels, de veldslagen en zelfs Masema uit zijn gedachten. Voor even, tenminste.

‘Laten we wat sneller rijden,’ riep hij de anderen toe. De havik zou Faile vóór hem zien, maar anders dan de vogel zou hij de liefde van haar hart zien. En vandaag zou hij niet schreeuwen, wat ze ook zou uithalen.

Загрузка...