18 Een aanbod

De dagen na de moordpoging van de gholam vergleden in een regelmaat waar Mart zich hevig aan ergerde. De grijze lucht bleef grijs en het bleef regenen. Op straat werd gepraat over een man met een opengereten keel die niet ver van de stad door een wolf gedood was. Niemand maakte zich echt zorgen; men was gewoon nieuwsgierig. In geen jaren waren zo dicht bij Ebo Dar wolven gezien. Stedelingen mochten dan geloven dat een wolf zich vlak bij de stadsmuren waagde, maar hij wist wel beter. De gholam was niet ver weg. Harnan en de andere Roodarmen weigerden koppig om te vertrekken en beweerden dat ze hem voor aanvallen van achteren konden bewaken. Vanin weigerde zonder een reden op te geven, tenzij je zijn gemompelde bewering dat Mart een goed oog voor snelle paarden had, een reden noemde. Maar hij spoog na deze woorden. Riselle, met haar olijfkleurige gezicht waarnaar mannen met open mond staarden en met ogen die monden gortdroog maakten, vroeg naar Olvers leeftijd. Toen hij zei dat hij bijna tien was, keek ze verbaasd en tikte nadenkend tegen haar volle lippen, maar het was de vraag of ze iets aan haar les veranderde, want erna babbelde hij even vaak over haar boezem als over de door haar voorgelezen boeken. Mart dacht dat Olver zelfs bereid leek te zijn het spelletje slangen-en-vossen, dat ze speelden voor het naar bed gaan, op te geven voor Riselle en de boeken. En als het joch de kamer uitrende die ooit aan Mart had toebehoord, glipte vaak Thom naar binnen, met zijn harp onder de arm. Dat was al genoeg om Mart te doen knarsetanden, maar het was nog niet de helft. Thom en Beslan trokken er geregeld samen op uit, waarbij ze hem niet uitnodigden. Dan waren ze een halve dag of een halve nacht verdwenen. Maar geen van beiden had het over hun plannetjes, hoewel Thom nog zo beleefd was om beschaamd te kijken. Mart hoopte dat ze niemand de dood in zouden jagen, maar ze toonden weinig belangstelling voor zijn mening. Beslan keek al nijdig naar hem als hij hem zag staan. Juilin glipte steeds weer naar boven en werd door Suroth gesnapt, wat hem een straf opleverde. Hij werd hangend aan zijn polsen in de stal afgeranseld. Mart zag hoe zijn striemen door Vanin verzorgd werden – hij beweerde dat het oplappen van mensen hetzelfde was als dat van paarden – en waarschuwde Juilin dat het de volgende keer erger kon zijn. Maar de dwaas was die nacht al weer terug op een bovenverdieping, terwijl hij nog steeds ineenkromp doordat zijn hemd de huid op zijn rug aanraakte. Het moest een vrouw zijn, hoewel de dievenvanger weigerde iets te zeggen. Mart vermoedde dat het een Seanchaanse edelvrouwe was, want een paleisbediende had juilin in zijn eigen kamer kunnen bezoeken nu Thom zo vaak weg was.

Nee, beslist niet Suroth of Tuon, maar zij waren niet de enige Seanchaansen van het Bloed in het paleis. De meeste Seanchaanse edelen huurden huizen in de stad, of desnoods kamers, maar er waren ook enkelen met Suroth meegekomen, evenals een handvol met het meisje. Verschillende vrouwen zagen eruit alsof ze hem handen vol plezier konden bezorgen, ondanks hun haarpluim en hun hooghartige blikken naar mensen met ongeschoren slapen. Als ze al verschil maakten tussen die mensen en de meubels. Het leek onwaarschijnlijk dat zo iemand twee keer keek naar een man uit de bediendenvleugel, maar het Licht wist dat vrouwen een rare smaak hadden als het om mannen ging. Hij was gedwongen Juilin met rust te laten. Wie de vrouw ook mocht zijn, ze kon de dievenvanger laten onthoofden, maar dat soort koorts moest je op z’n beloop laten voor een man weer helder kon denken. Vrouwen veroorzaakten vreemde gedachten in het hoofd van een man.

Dagenlang kwam er een stroom van mensen, dieren en goederen uit de nieuw aangekomen schepen. Als iedereen gebleven was, hadden de dikke stadsmuren onder de druk open kunnen barsten, maar velen trokken met hun gezin, werktuigen en vee door de stad naar het platteland om zich ergens te vestigen. Ook soldaten trokken verder, duizenden, voetsoldaten en ruiterij, strak in het gelid met de zwierigheid van oudgedienden. Ze trokken noordwaarts in hun fel gekleurde wapenrustingen, en naar het oosten, over de rivier heen. Mart telde ze niet eens meer. Soms zag hij vreemde beesten, hoewel de meeste buiten de haven werden uitgeladen. Hij zag torms, die leken op drie-ogige katten met bronzen schubben. Ze waren zo groot als paarden, en hun aanwezigheid liet de meeste echte paarden steigeren. En corlms, harige en vleugelloze vogels zo groot als een man. Hun lange oren bewogen voortdurend en hun lange bekken wilden hunkerend ergens vlees uitscheuren. Er waren enorme s’redits, met lange neuzen en nog langere slagtanden. Raken en hun grotere verwanten, de to’raken, vlogen van hun landingsplaats ten oosten van de Rahad. Het waren enorme hagedissen die hun vleugels als vleermuizen konden spreiden en mannen op hun rug konden dragen. De namen leerde hij gemakkelijk genoeg: elke Seanchaanse soldaat praatte graag over de noodzaak van verkenners op raken en het vermogen van corlms om sporen te zoeken, en of een s’redit alleen maar bruikbaar was voor zware lasten of ook voor andere dingen, en waarom torms te slim waren om te vertrouwen. Hij leerde een heleboel belangwekkende zaken van lieden die uit waren op datgene waarmee de meeste soldaten zich bezighielden: drank, een vrouw en wat gokken, en niet noodzakelijk in die volgorde. Deze soldaten waren inderdaad oudgedienden. Seanchan was een keizerrijk dat groter was dan alle landen tezamen tussen de Arythische Oceaan en de Rug van de Wereld, en dat alles onder een enkele keizerin, maar met een geschiedenis van voortdurende opstootjes en opstanden, die ervoor zorgden dat de soldaten scherp, geoefend en oplettend bleven. Het zou moeilijker worden om de boeren weer van hun landerijen te verdrijven.

Uiteraard vertrokken niet alle soldaten. Er bleef een sterk garnizoen achter, dat niet alleen uit Seanchanen bestond, maar ook uit Taraboonse lansiers met hun metalen sluiers en Amadiciaanse piekeniers met beschilderde borstkurassen, zodat die op de Seanchaanse wapenrusting leken. En naast de wapenknechten van Tylins Huis ook Altaranen. Volgens de Seanchanen behoorden de Altaranen van het platteland, met de kriskras lopende rode strepen op hun kurassen, Tylin net zo goed toe als de schildwachten van het Tarasinpaleis. Dat leek haar gek genoeg niet al te best te bevallen. Het beviel de kerels uit de binnenlanden evenmin. De plattelanders en de groenwitte mannen van Mitsobar bekeken elkaar als vreemde katers in een klein hok. Er was genoeg onderlinge achterdocht. Tussen Taraboners en Amadicianen, tussen Amadicianen en Altaranen, enzovoorts. Het waren oude en sinds lang bestaande veten die naar het oppervlak borrelden, maar het ging nooit verder dan het schudden van vuisten en een paar vloeken. Vijfhonderd Doodswachtgardisten waren ontscheept en bleven om onbekende redenen in Ebo Dar. Onder de Seanchanen waren de gewone misdaden die in elke grote stad voorkomen, enorm afgenomen, maar de gardisten liepen nog steeds door de straten alsof ze verwachtten dat beurzensnijders, straatvechters en misschien wel volledig bewapende boevenbendes uit de kasseien omhoog zouden springen. De Altaranen, de Amadicianen en de Taraboners hielden zich in. Alleen een dwaas verzette zich tegen de Doodswachtgarde, en nooit meer dan één keer.

Een andere groep van de garde had zich ook in de stad gevestigd. Het waren Ogier, een honderdtal, in groen-en-zwart. Soms hielden ze de wacht met de anderen, soms liepen ze rond met grote bijlen op de schouders. Ze leken helemaal niet op Marts vriend Loial. Ze hadden uiteraard dezelfde brede neuzen, pluimoren, tot op hun wangen hangende wenkbrauwen en ogen zo groot als theekopjes, maar de Gardeniers bekeken een man alsof ze zich afvroegen welke ledematen gesnoeid moesten worden. Niemand was zo stom om van mening te verschillen met de Gardeniers.

Terwijl talloze Seanchanen Ebo Dar uitstroomden, stroomde het nieuws naar binnen. Zelfs terwijl ze op zolders moesten slapen, belaagden kooplieden de gelagkamers van herbergen, rookten er hun pijpen en vertelden wat ze wisten en wat niemand anders wist. Zolang het hun winst maar niet verkleinde. De wachters van de kooplieden gaven weinig om de winst, waar ze toch niet in meedeelden, en vertelden alles, en een deel ervan was nog waar ook. Zeelieden verspreidden verhalen aan iedereen die een kroes mede of, nog beter, een beker warme kruidenwijn voor hen betaalde. Als ze genoeg gedronken hadden, praatten ze zelfs nog meer, over havens die ze bezocht hadden en over gebeurtenissen waarvan ze getuige waren geweest. Maar het was duidelijk dat de wereld buiten Ebo Dar kolkte als de Zee der Stormen. Verhalen over plunderende en brandstichtende Aiel kwamen overal vandaan, en er trokken ook andere legers dan de Seanchaanse rond, legers in Tyr en Morland, in Arad Doman en Andor, in Amadicia, dat nog niet geheel door de Seanchanen beheerst werd, en in het hart van Altara zelf bevonden zich tientallen bewapende groepjes die te klein waren om een leger genoemd te worden. Afgezien van de mensen in Altara en Amadicia leek niemand goed te weten wie wat wilde bestrijden, en Altara was een twijfelgeval. Altaranen hadden hun eigen manier om moeilijkheden uit te buiten en probeerden wraak te nemen op hun huurlieden.

Maar het nieuws dat de meeste opschudding veroorzaakte was dat over Rhand. Mart probeerde zijn best te doen om niet aan hem en aan Perijn te denken, maar het was moeilijk om die vreemde kleurenwentelingen in zijn hoofd te vermijden als de Herrezen Draak op ieders lip lag. De Herrezen Draak was dood, beweerden sommigen, vermoord door de Aes Sedai, door alle zusters uit de Witte Toren die zich in Cairhien op hem hadden gestort, of misschien was het in Illian gebeurd, of Tyr. Nee, ze hadden hem ontvoerd en hij was een gevangene van de Witte Toren. Nee, hij was zelf naar de Witte Toren getrokken en had gehoorzaamheid gezworen aan de Amyrlin Zetel. Dat laatste won veel aan geloofwaardigheid omdat een aantal lieden beweerde dat ze een proclamatie hadden gezien, die door Elaida zelf was ondertekend, waarin dit met zoveel woorden was aangekondigd. Mart had zo zijn twijfels over een dode Rhand of over het gerucht dat hij gehoorzaamheid had gezworen. Op de een of andere manier wist hij zeker dat hij het zou weten als Rhand dood was. En wat dat andere betrof, hij geloofde nooit dat Rhand uit eigen beweging in de buurt van de Witte Toren zou komen. Herrezen Draak of niet, daar was hij verstandig genoeg voor.

Dat nieuws – en al zijn verschillende versies — wond de Seanchanen op, zoals een stok een mierennest. Officieren van hoge rang schreden elk uur van de dag door de gangen van het Tarasinpaleis met hun rare pluimhelmen onder de arm en hun laarzen dreunend op de vloertegels en met vastberaden gezichten. Koeriers snelden te paard en op to’raken weg uit Ebo Dar. Sul’dam en damane liepen wacht in de straten in plaats van bij de poorten en joegen nog heviger op geleidsters. Mart ging de officieren uit de weg en knikte beleefd naar elke sul’dam die hij in de straten voorbijliep. Hoe het ook met Rhand was, zelf kon hij in Ebo Dar niets doen. Eerst moest hij de stad uit. De ochtend na zijn ontmoeting met de gholam verbrandde Mart na Tylins vertrek elk lang roze lint in de haard. De hele bos. Hij verbrandde ook een roze jas die ze voor hem had laten maken, twee paar roze broeken en een roze mantel. De kamers vulden zich met de stank van brandende wol en zijde, en hij opende een paar ramen om de stank te laten ontsnappen, maar hij gaf er eigenlijk niets om. Hij voelde een geweldige opluchting toen hij zich kleedde in een helderblauwe broek, een geborduurde groene jas en een blauwe mantel met ongelooflijk ingewikkelde borduursels. Zelfs al dat kantwerk kon hem niet schelen. Het was tenminste geen roze. Hij wilde nooit meer iets in die kleur zién!

Hij zette zijn hoed op zijn hoofd en hobbelde het Tarasinpaleis uit, opnieuw vastbesloten een plekje te vinden voor zijn eigendommen die hij nodig had om te ontsnappen, al moest hij elke taveerne en elke zeemanskelder in de stad tien keer bezoeken. Zelfs die in de Rahad. Honderd keer desnoods! Grijze zeemeeuwen en schaarbekken met zwarte vleugels wervelden rond in een loodgrijze lucht met nog meer regen. Een ijzige wind die de scherpe geur van zout met zich meedroeg, geselde het Mol Hara Plein en liet mantels opwapperen. Hij stampte op de kasseien alsof hij elke steen wilde laten barsten. Licht, als het niet anders kon, vertrok hij met Luca in de kleren die hij nu droeg. Misschien liet Luca hem als paljas werken! Die vent zou er waarschijnlijk op staan. Het zou hem tenminste vlak bij Aludra en haar geheimen houden.

Hij stampte het hele plein over voor hij besefte dat hij voor een bekend wit gebouw stond. Het uithangbord boven de deur gaf aan dat het De Zwerfster was. Er kwam een lange man naar buiten in een roodzwarte wapenrusting. Op de helm onder zijn arm zaten drie dunne zwarte veren. Hij stond te wachten tot men zijn paard gebracht had. De man had een bolrond gezicht en grijs haar aan de slapen. Hij keek niet naar Mart en Mart vermeed het om hem aan te kijken. Ook al zag de man er aardig uit, hij was en bleef een Doodswacht-gardist, en ook nog eens een baniergeneraal. De Zwerfster, die erg dicht bij het paleis lag, had elke kamer verhuurd aan hoge Seanchaanse officieren, en om die reden was hij er na zijn herstel niet meer geweest. Gewone Seanchaanse soldaten waren niet zulke slechte kerels. Zij waren best bereid om de halve nacht te vergokken en op hun beurt een rondje te geven, maar officieren van hoge rang konden net zo goed edelen zijn. Maar goed, hij moest toch ergens beginnen.

De gelagkamer was bijna zoals hij zich die herinnerde, met een hoge zoldering en ondanks het vroege uur goed verlicht door lampen aan alle muren. Er zaten zware luiken voor de hoge boogramen om de warmte vast te houden en in beide grote haarden brandden grote vuren. Het rook er vaag naar pijprook en goed voedsel uit de keuken. Twee vrouwen met fluiten en een kerel met een trommel tussen de knieën speelden een snelle, schrille Ebodaraanse wijs en hij knikte op de maat mee. Tot dusver verschilde het weinig van toen hij er verbleef. Maar alle stoelen waren bezet door Seanchanen, sommigen in wapenrusting, anderen in lange, geborduurde jassen. Ze dronken, praatten en tuurden op kaarten die op de tafels waren uitgespreid. Een oudere vrouw met de geborduurde vlam van een der’sul’dam op haar schouder leek verslag uit te brengen, en aan een andere tafel scheen een magere sul’dam met een damane naast haar bevelen te ontvangen. Een aantal Seanchanen had het hoofd zo kaalgeschoren dat het leek of ze een kom op het hoofd droegen. Aan de achterkant hing het haar in een soort brede staart omlaag. Bij mannen tot aan de schouders en bij vrouwen vaak tot aan hun middel. Dit waren eenvoudige edelen, niet iets hoogs, maar dat deed er nauwelijks toe. Een edelman was een edelman. Bovendien hadden de mannen en vrouwen die bij een dienster meer drank bestelden, ook dat neerbuigende gedrag van officieren. Het betekende dat hun bazen een rang hadden die moeilijkheden kon veroorzaken. Enkelen merkten hem fronsend op en hij stond op het punt weer te vertrekken. Toen zag hij achter in het vertrek de herbergierster de trap zonder leuningen afkomen. Het was een statige vrouw met hazelnootkleu-rige ogen en gouden ringen in haar oren en een beetje grijs in haar haren. Hij vermoedde dat Setalle Anan geen Ebodaraanse was, niet eens een Altaraanse, maar ze droeg de trouwdolk met het gevest naar beneden aan een zilveren ketting om haar nek en een lang, gebogen mes aan haar zijde. Ze wist dat hij geacht werd een edelman te zijn, maar hij wist niet zeker of ze dat nog geloofde, of dat het hem van nut kon zijn als ze die onzin nog steeds slikte. Hoe dan ook, ze zag hem meteen en glimlachte vriendelijk en verwelkomend, wat haar gezicht nog veel aardiger maakte. Hij kon niet anders dan haar begroeten en naar haar gezondheid vragen, maar niet te overdreven. Haar gespierde echtgenoot was de kapitein van een vissersboot met meer littekens van tweegevechten dan Mart lief was. Ze wilde onmiddellijk horen over Elayne en Nynaeve en tot zijn verbazing ook of hij iets van de Kinne wist. Hij had nooit geweten dat zij ooit van hen gehoord had.

‘Ze zijn met Nynaeve en Elayne meegegaan,’ fluisterde hij, en hield omzichtig de omgeving in de gaten om er zeker van te zijn dat geen Seanchaan aandacht voor hen had. Hij was niet van plan te veel te zeggen, maar praten over de Kinne als Seanchanen hem konden horen, bezorgde hem felle prikkels in de nek. ‘Voor zover ik weet, zijn ze allemaal veilig.’

‘Goed. Het zou me pijn gedaan hebben als iemand een halsband had gekregen.’ Het dwaze mens liet niet eens haar stem zakken! ‘Ja, dat is goed,’ mompelde hij, en legde haar haastig uit wat hij nodig had voordat ze opgetogen zou rondbazuinen hoe blij ze was dat er geleidsters aan de Seanchanen ontsnapt waren. Daar was hij ook blij om, maar niet zo blij dat hij zich in de ketenen wou laten slaan. Ze schudde haar hoofd en ging op de trap zitten met haar handen op haar knieën. Haar donkergroene rok, die aan de linkerkant was opgenomen, toonde rode onderrokken. Ebodaranen volgden volgens hem ketellappers op de voet bij hun keus van kleuren. Her geroezemoes van de Seanchanen overstemde bijna de harde klanken van de muziek en ze zat hem streng aan te kijken. ‘Je kent onze manieren niet, dat is de moeilijkheid,’ zei ze. ‘Een speeljongen is in Airara een oud en geëerd gebruik. Veel jongemannen of meisjes genieten dan van hun laatste uitspattingen, laten zich verwennen en zich bedelven onder geschenken, voor ze zich ergens zelfstandig vestigen. Maar je moet begrijpen dat een speeljongen vertrekt wanneer hij dat zelf verkiest. Tylin mag je niet zo behandelen als ik gehoord heb,’ voegde ze er afgemeten aan toe. ‘Alhoewel ik moet zeggen dat ze je goed kleedt.’ Ze maakte een draaiend gebaar met een hand. ‘Doe je mantel open en draai je om, zodat ik het beter kan zien.’ Mart haalde diep adem om te kalmeren. En nog eens drie keer. De kleur in zijn gezicht was die van pure woede. Hij bloosde niet. Beslist niet! Licht, wist de hele stad dit? ‘Heb je een plekje dat ik kan gebruiken of niet?’ vroeg hij met verstikte stem. Het bleek dat ze dat had. Hij kon een plank in de kelder gebruiken die volgens haar het hele jaar droog bleef. En ze had nog de kleine ruimte onder de stenen vloer van de keuken, waar hij ooit zijn schatkist had bewaard. De huurprijs was voor hem blijkbaar het openhouden van zijn mantel en zich omdraaien, zodat ze een beter zicht had. Ze leek op een kat die grinnikte! Een Seanchaanse in een roodblauwe wapenrusting en het gezicht van een buizerd genoot zozeer van de vertoning dat ze hem een zware zilveren munt met vreemde tekens toewierp: aan de ene kant een streng vrouwengezicht en aan de andere kant een soort van zware stoel.

Maar hij had een plek om kleren en geld te verbergen. Toen hij terugkeerde in Tylins vertrekken, kwam hij te weten dat hij nog steeds kleren had om op te bergen.

‘Ik vrees dat de kleding van mijn heer in een vreselijke staat is,’ zei Nerim somber. Maar de magere, grijze Cairhienin zou al even treurig de gift van een zakvol vuurdruppels aangekondigd hebben. Zijn lange gezicht stond altijd treurig. Hij hield echter wel een oogje op de deur voor het geval Tylin terugkwam. ‘Alles is behoorlijk smerig en ik ben bang dat enkele van de beste jassen van mijn heer zijn aangetast door schimmel.’

‘Ze lagen allemaal in een kast met prins Beslans kinderspeelgoed, heer,’ lachte Lopin, en trok aan de omslagen van net zo’n donkere jas als die van Juilin. De kalende man was het tegenovergestelde van Nerim: fors in plaats van mager, donker in plaats van bleek. En zijn ronde buik schudde altijd van het lachen. Een tijdlang leek het erop dat hij na Naleseans dood met Nerim wilde wedijveren als het ging om het slaken van verzuchtingen, want dat deden ze bij het minste of geringste, maar de laatste weken was hij weer in zijn oude doen. Zolang tenminste niemand zijn vroegere meester noemde. ‘Uw kleren zijn wel stoffig, heer. Ik betwijfel of er iemand in die kast is geweest nadat de prins zijn speelgoedsoldaatjes voorgoed opborg.’

Mart voelde dat zijn geluk eindelijk standhield en vroeg hun zijn kleren naar De Zwerfster te brengen, elke keer een paar stukken, en een zakje vol goudstukken. Zijn speer met de zwarte schacht, die in een hoek van Tylins slaapkamer stond, en zijn boog uit Tweewater, zouden tot het laatste moment moeten wachten. Het zou misschien wel net zo moeilijk zijn om die wapens naar buiten te krijgen als hemzelf. Hij kon altijd nog een nieuwe boog maken, maar hij was niet van plan om de ashandarei achter te laten.

Ik heb een te hoge prijs voor dat vervloekte ding betaald om hem achter te laten, dacht hij, en voelde aan het litteken onder de halsdoek. Een van de eerste, tussen te veel andere littekens. Licht, het zou fijn zijn eindelijk eens te merken dat er meer was dan ongewilde littekens en veldslagen. Of een vrouw die hij niet wilde of zelfs niet kende. Er moest meer zijn. Maar eerst moest hij heelhuids uit Ebo Dar zien te komen. Dat was het voornaamste. Lopin en Nerim verdwenen al buigend, met de inhoud van twee dikke geldbeurzen gelijkmatig verspreid over hun kleren, zodat er niets uitpuilde. Ze waren nog niet weg of Tylin verscheen, die wilde weten waarom zijn lijfknechten door de gangen renden alsof ze een wedstrijd hielden. Als hij zelfmoordneigingen koesterde, zou hij haar moeten vertellen dat ze zo hard renden om te kijken wie als eerste zijn goud in de herberg bezorgde of wie als eerste zijn kleren mocht schoonmaken. In plaats daarvan spande hij zich in haar af te leiden, en dat verjoeg al gauw elke andere gedachte, behalve het vage idee dat zijn geluk eindelijk iets anders opleverde dan winst bij het gokken. Als bekroning zou Aludra zijn wens moeten inwilligen. Tylin maakte ernst van haar bezigheden en een tijdje vergat hij vuurwerk, Aludra en ontsnappen. Een tijdje...

Na enig zoeken vond hij uiteindelijk een klokkengieter. Er waren een aantal gongenmakers in Ebo Dar, maar slechts één klokkenmaker, met een gieterij buiten de westermuur. De klokkenmaker was een broodmagere, ongeduldige kerel die zweette vanwege de hitte van zijn grote ijzeren oven. De enige, lange kamer van de gieterij was heet en leek iets weg te hebben van een martelkamer. Takelkettingen hingen aan de zolderbalken en uit de oven sloegen opeens vlammen die flakkerende schaduwen wierpen en Mart bijna verblind achterlieten. Hij had het beeld van een laaiend vuur nog niet weggeknipperd of een volgende uitbarsting deed hem opnieuw zijn ogen dichtknijpen. Werklieden die dropen van het zweet, goten gesmolten brons uit de smeltoven in een vierkante gietvorm die bijna half zo groot was als een man en op rollers op zijn plaats was gebracht. Andere grote gietvormen stonden overal op de stenen vloer, temidden van een verzameling kleinere vormen in allerlei maten. ‘Mijn heer heeft er plezier in om grappen te maken.’ Baas Sutoma dwong zichzelf te grijnzen, maar hij zag er niet vrolijk uit, met zijn vochtige zwarte haar dat aan zijn gezicht kleefde. Zijn gegrinnik klonk even hol als zijn wangen eruitzagen, en hij bleef naar zijn knechten kijken alsof hij verwachtte dat ze elk moment op de grond konden gaan liggen om te slapen. Zelfs een lijk was in deze hitte niet stil blijven liggen. Marts hemd kleefde aan zijn lijf en er verschenen zweetplekken op zijn jas. ik weet niets van Vuurwerkers, heer, en ik wens er ook niets van te weten. Nutteloze pralerij, vuurwerk. Niet als klokken. Wil mijn heer mij verontschuldigen? Ik heb het erg druk. Hoogvrouwe Suroth heeft dertien klokken voor een zegeklokkenspel besteld, de grootste klokken die ooit ergens gegoten zijn. En Calwin Sutoma gaat ze gieten!’ Dat het een overwinning op zijn eigen stad was, leek Sutoma niet in het minst te deren. Na zijn laatste woorden stond hij te grijnzen en wreef hij in zijn knokige handen. Mart probeerde Aludra te vermurwen, maar ze had net zo goed zelf uit gegoten brons kunnen bestaan. Ze was gelukkig aanzienlijk zachter dan brons toen ze hem eindelijk toestond zijn arm om haar heen te slaan, maar zijn kussen, die haar lieten beven, deden niets af aan haar standvastigheid.

‘Ik geloof niet dat je een man meer moet vertellen dan hij hoeft te weten,’ zei ze ademloos, toen ze naast hem op een bank met kussens in haar wagen zat. Hij mocht haar alleen maar kussen, maar daarover was ze behoorlijk geestdriftig. Haar dunne vlechten met kraaltjes zaten volkomen in de war. ‘Mannen kletsen graag, ja? Klets, klets, klets, en jullie weten gewoon niet wat je daarna wilt zeggen. Misschien heb ik het raadsel alleen maar voor je verzonnen zodat je terug zou komen, ja?’ En ze maakte haar haren nog meer in de war, evenals dat van hem.

Maar ze stak geen nachtbloemen meer aan, niet na zijn verhaal over het Gildehuis in Tanchico. Hij legde nog twee bezoeken bij baas Sutoma af, maar na het tweede liet de klokkengieter de deur versperren. Hij ging de grootste klokken gieten die er ooit gemaakt waren en hij kon daarbij niet gestoord worden door een stomme vreemdeling met stomme vragen.

Tylin begon de twee nagels van haar beide handen groen te lakken, hoewel ze niet de zijkant van haar hoofd schoor. ‘Uiteindelijk ga ik het doen,’ zei ze tegen hem. Ze trok haar haren strak naar achteren en bestudeerde zichzelf in de vergulde spiegel in haar slaapkamer; maar ze wilde eerst aan het idee wennen. Ze schikte zich in het leven met de Seanchanen en dat kon hij haar niet kwalijk nemen, hoeveel duistere blikken Beslan zijn moeder ook toewierp. Ze kon nooit iets van Aludra vermoed hebben, maar de dag nadat hij de Vuurwerkster gekust had, verdwenen de grootmoederlijke kameniersters uit haar vertrekken en werden vervangen door witte, verschrompelde vrouwtjes. Tylin stak nu ’s nachts haar kromme mes in een bedstijl, binnen haar bereik, en peinsde hardop hoe hij eruit zou zien in de doorzichtige kleren van een da’covale. In feite stak ze niet alleen ’s nachts haar mes in de bedstijl, en vanaf die tijd probeerde hij iedere glimlachende vrouw in livrei te vermijden. Hij vond het niet erg om Tylins bed te delen, ook al was ze koningin en even hooghartig als elke andere edelvrouwe. Hij vond het ook niet erg dat hij zich een muis voelde die het speeltje van een kat was. Er waren echter maar weinig uren daglicht beschikbaar, al waren het er meer dan hij thuis in de winter gewend was, en een tijdlang vroeg hij zich of ze die allemaal wilde gebruiken.

Gelukkig bracht Tylin steeds meer tijd door met Suroth en Tuon. Haar poging om te leren leven met de Seanchanen scheen ook het sluiten van vriendschap te omvatten, tenminste met Tuon. Niemand was bevriend met Suroth. Tylin leek Tuon als een soort aangenomen dochter te beschouwen, al leek het omgekeerde evenzeer het geval. Tylin vertelde hem weinig over de dingen die ze met hen besprak, soms zei ze iets vaags en algemeens, maar meestal vertelde ze helemaal niets. Ze zonderden zich soms urenlang af, liepen samen door de paleisgangen en praatten zacht met elkaar, en soms lachten ze zelfs. Anath of Selucia, Tuons goudblonde so’jhin, volgden hen regelmatig, en nu en dan een stel Doodswachtgardisten met harde ogen. Hij begreep de verhoudingen tussen Suroth, Tuon en Anath nog steeds niet. Oppervlakkig gezien gedroegen Suroth en Tuon zich als gelijken. Ze noemden elkaar bij naam en lachten om elkaars grappen. Tuon gaf Suroth beslist nooit een bevel, tenminste niet in zijn aanwezigheid, maar Suroth leek Tuons voorstellen als bevelen op te vatten. Anath viel het meisje echter meedogenloos lastig met messcherpe kritiek en noemde haar een dwaas en erger. ‘Dit is de ergste vorm van dwaasheid, meisje,’ hoorde hij haar op een middag in de gangen zeggen. Tylin had hem niet opgeroepen -nog niet – en hij probeerde weg te sluipen voor ze dat deed. Hij sloop vlak langs de muren en loerde om elke hoek. Hij wilde Sutoma opzoeken, en Aludra. De drie Seanchaanse vrouwen – vier, met inbegrip van Selucia, maar hij dacht niet dat zij dat zo zagen – stonden vlak om de hoek bij elkaar. Terwijl hij de gang angstvallig afspeurde naar glimlachende dienstmeisjes, wachtte hij ongeduldig tot het viertal verder zou lopen. Waar ze het ook over hadden, ze zouden het niet op prijs stellen als hij hun gesprek verstoorde. ‘Een pak slaag zal je weer op het rechte pad zetten en je hoofd van onzin bevrijden,’ ging Anath met ijzige stem door. ‘Vraag erom en laat het achter je.’

Mart pulkte met een vinger in zijn oor en schudde zijn hoofd. Hij moest het verkeerd gehoord hebben. Selucia, die er kalm met gevouwen handen bij stond, vertrok geen spier. Maar Suroth hijgde: ‘Daar ga je haar toch zeker voor straffen!’ zei ze boos. Haar ogen schoten vuur en leken Anath ter plekke te kunnen verbranden. Maar Anath negeerde Suroth volkomen; die had wat haar betrof net zo goed een stoel kunnen zijn. ‘Je begrijpt het niet, Suroth.’ Tuons zucht bewoog de sluier die haar gezicht bedekte. Bedekte, maar niet verborg. Ze zag er... gelaten uit. Hij was geschokt toen hij had vernomen dat ze slechts een paar jaar jonger was dan hijzelf. Hij had gedacht een jaar of tien. Nou, misschien wel zes of zeven. ‘De voortekenen zeggen het anders, Anath,’ zei het meisje kalm en helemaal niet boos. Ze gaf eenvoudig feiten weer. ‘Wees ervan verzekerd dat ik het je zal vertellen als ze veranderen.’

Iemand tikte op zijn schouder en hij keek in het gezicht van een breed glimlachtend dienstmeisje. Nou ja, hij was er toch niet echt op gebrand geweest om onmiddellijk te vertrekken.

Tuon maakte hem bezorgd. Als hij haar in de gangen zag, maakte hij zijn fraaiste buiging, terwijl zij hem volkomen negeerde, net als Suroth en Anath, maar hij kreeg de indruk dat ze elkaar iets te vaak tegenkwamen.

Op een middag liep hij Tylins vertrekken in en vernam dat Tylin en Suroth zich voor het een of ander hadden afgezonderd. En in de slaapkamer zag hij Tuon, die zijn ashandarei onderzocht. Hij bevroor bij de aanblik van haar vingers die over de woorden gleden die in de Oude Spraak in de zwarte schacht waren gesneden. Aan het begin en eind van de regel stond een raaf in een nog donkerder stukje metaal, terwijl er ook nog twee op de ietwat gebogen kling waren gegraveerd. Voor de Seanchanen waren raven een keizerlijk zegel. Hij hield zijn adem in en probeerde geluidloos achteruit te lopen.

Het gesluierde gezicht draaide zich naar hem toe. Het was een lief gezicht, dat zelfs knap genoemd kon worden als ze niet een gezicht trok alsof ze op een bundel doorntakken beet. Hij vond niet langer dat ze er als een jongen uitzag – haar ingesnoerde, brede gordels zorgden ervoor dat je haar ronde vormen zag – maar het scheelde niet veel. Hij zag zelden een volwassen vrouw zonder even te denken hoe het zou zijn om haar te kussen of met haar te dansen. Dat gold zelfs die hooghartige Seanchaansen. Maar met Tuon kwam hij niet eens op de gedachte. Een vrouw moest iets hebben waar je je arm omheen kon leggen. Wat had je er anders aan?

‘Ik kan me niet voorstellen dat Tylin zo’n voorwerp bezit,’ zei ze koel, en zette de speer met de lange kling terug naast zijn boog, ‘dus moet het van jou zijn. Wat is het? Hoe kwam het in je bezit?’ Dat kille verholen bevel om inlichtingen te geven deed hem de kaken opeenklemmen. Dat mens zag hem als een dienaar. Licht, voor zover hij wist, kende ze niet eens zijn naam! Tylin zei dat ze nooit naar hem gevraagd had en hem ook niet had genoemd na die keer dat ze had aangeboden hem te kopen.

‘Het wordt een speer genoemd, vrouwe,’ zei hij, terwijl hij de aandrang weerstond om met in de riem gestoken duimen tegen de deurpost te leunen. Per slot was ze Seanchaans Bloed. ‘Ik heb hem gekocht.’

‘Ik zal je tien keer de prijs geven die je betaald hebt,’ zei ze. ‘Noem de prijs.’

Hij lachte bijna. Hij wilde het, en beslist niet voor zijn plezier. Geen denk je dat je het zou willen verkopen?, maar slechts ik koop het voor tienmaal jouw prijs. ‘De prijs was geen goud, vrouwe.’ Onwillekeurig gleed zijn hand naar de zwarte halsdoek om er zeker van te zijn dat het litteken om zijn hals niet te zien was. ‘Alleen een dwaas zou die prijs een keer betalen, laat staan tien keer.’ Ze keek hem even onderzoekend aan. Uit haar gezicht viel niets op te maken, hoe dun de sluier ook was. En een ogenblik later had hij er net zo goed niet meer kunnen zijn. Ze gleed langs hem alsof hij er niet stond en verdween uit het vertrek.

Dat was niet de enige keer dat hij haar alleen tegenkwam. Natuurlijk werd ze niet altijd gevolgd door Anath, Selucia of lijfwachten, maar hij kreeg de indruk dat ze veel te vaak opdoemde en naar hem keek als hij zich opeens omdraaide. Het gebeurde ook vaak dat als hij een kamer verliet, zij aan de andere kant van de deur stond. Meer dan eens keek hij bij het verlaten van het paleis over zijn schouder en zag hij haar gesluierde gezicht achter een venster. En ze staarde echt niet. Ze keek hem aan en liep dan weer verder, alsof hij niet meer bestond. Ze keek uit een raam en draaide zich om zodra hij haar opgemerkt had. Ze bekeek hem alsof hij een staande lamp was in de gang, een plavuis op het Mol Hara Plein. Maar hij werd er zenuwachtig van. Per slot van rekening had de vrouw aangeboden om hem te kópen. Zoiets had natuurlijk tot gevolg dat een man zenuwachtig werd.

Maar zelfs Tuon kon het groeiende gevoel dat alles zich ten goede had gekeerd, niet onderdrukken. De gholam kwam niet terug en hij begon te geloven dat het wezen misschien een gemakkelijker ‘oogst’ had gevonden. Hij bleef hoe dan ook weg van donkere en eenzame plekken waar het wezen hem kon aanvallen. Zijn vossenzegel werkte goed, maar een grote mensenmassa was beter. Bovendien wist hij zeker dat Aludra zich de laatste keer bijna iets had laten ontvallen, voor ze zich beheerste en hem haastig haar wagen uitwerkte. Een vrouw zou je alles vertellen als je haar maar vaak genoeg kuste. Hij bleef weg bij De Zwerfster om Tylins achterdocht niet op te wekken, maar Nerim en Lopin brachten stiekem alle kleren naar de kelder van de herberg. Stukje bij beetje verdween de halve inhoud van de met ijzer versterkte kist onder Tylins bed over het Mol Hara Plein naar de verborgen ruimte onder de herbergkeuken.

Maar hij begon zich zorgen te maken over die ruimte. Het was goed genoeg voor een kist. Een man zou zijn beitels moeten breken om erin te komen. En hij had toen in de herberg zelf gewoond. Nu kieperde Setalle het goud gewoon in het gat nadat ze iedereen had weggestuurd. Wat zou er gebeuren als iemand zich afvroeg waarom ze iedereen uit de keuken joeg elke keer als Lopin en Nerim kwamen?

Iedereen kon die vloertegel oplichten, als ze wisten waar ze naar moesten kijken. Hij moest er zelf zeker van zijn. Veel later, heel veel later ging hij zich afvragen waarom die stomme dobbelstenen hem niet gewaarschuwd hadden.

Загрузка...