7 Lichter dan een veertje

‘s Nachts voelde de lucht rustiger, hoewel de donder Lan waarschuwde dat niet alles goed was. In de weken dat hij nu met Buien reisde, leek die storm boven hen donkerder te zijn geworden.

Nadat ze zuidwaarts waren gereden, hadden ze hun weg vervolgd naar het oosten; ze waren ergens in de buurt van de grens tussen Kandor en Saldea, op de Lansiersvlakte. Torenhoge, verweerde heuvels – met steile hellingen, als forten – verrezen rondom hen. Misschien waren ze de grens al over. Er stond vaak nergens een markering op deze achterafwegen, en de bergen maalden er niet om welke natie aanspraak op hen maakte.

‘Meester Andra,’ zei Buien achter hem. Lan had een rijpaard voor hem gekocht, een stoffige witte merrie. Hij leidde nog altijd zijn pakpaard Spoorzoeker mee.

Buien haalde hem in. Lan stond erop dat de man hem ‘Andra’ noemde. Eén volgeling was al erg genoeg. Als niemand wist wie hij was, dan konden ze ook niet vragen of ze met hem mee mochten. Aan Buien had hij – ware het dan onopzettelijk – de waarschuwing te danken over wat Nynaeve had gedaan. Daarom was hij die man iets verschuldigd.

Buien hield echter wel bijzonder veel van praten. ‘Als ik een voorstel mag doen,’ vervolgde Buien, ‘we zouden zuidwaarts kunnen gaan op de Kruising van Berndt, ja? Ik ken in die richting een reizigersherberg waar ze de allerbeste kwartel klaarmaken. We kunnen weer oostwaarts keren op de weg naar Zuid-Metteler. Een véél gemakkelijkere tocht. Mijn neef heeft een boerderij langs die weg – een neef van mijn moederskant, meester Andra – en dan kunnen we...’

‘We blijven op deze weg,’ zei Lan. ‘Maar Zuid-Metteler is een veel betere weg!’

‘Daarom reizen er ook meer mensen over, Buien.’ Buien zuchtte, maar hij zweeg. De hadori stond hem goed, en hij had zich verrassend bekwaam bewezen met het zwaard. Het was al een tijdje geledén dat Lan zo’n vaardige leerling had gezien. Het was donker; de nacht viel hier vroeg in, vanwege die bergen. Vergeleken met de gebieden bij de Verwording voelde het hier ook kil. Helaas was de streek vrij dichtbevolkt. Ongeveer een uur voorbij de kruising stuitten ze nu zelfs op een herberg waar nog licht achter de ramen brandde.

Buien keek er verlangend naar, maar Lan reed door. Ze reisden grotendeels ’s nachts. Zo zouden ze minder snel worden gezien. Er zaten drie mannen voor de herberg, die in het donker een pijp rookten. De rook kringelde op in de lucht voor de ramen van de herberg. Lan besteedde niet veel aandacht aan hen, totdat ze – alle drie tegelijk – hun pijp wegstopten. Ze maakten paarden los van het hek aan de zijkant van de herberg.

Geweldig, dacht Lan. Bandieten, die de nachtelijke weg in de gaten hielden, uitkijkend naar vermoeide reizigers. Nou, drie mannen zouden niet al te veel gevaar moeten opleveren. Ze reden op een draf achter Lan aan. Ze zouden pas aanvallen als ze verder weg waren bij de herberg. Lan legde zijn zwaard wat losser in de schede. ‘Heer,’ zei Buien op een dringende fluistertoon, kijkend over zijn schouder. ‘Twee van die mannen dragen de hadori.’ Lan draaide zich om, waardoor zijn mantel achter hem opwapperde. De drie mannen naderden en hielden niet in. Ze gingen om hem en Buien heen.

Lan keek hen na. ‘Andère?’ riep hij. ‘Waar denk je dat je mee bezig bent?’

Een van de drie – een slanke, gevaarlijk ogende man – keek achterom, zijn lange haren uit zijn gezicht gehouden door de hadori. Lan had Andère al jaren niet meer gezien. Zo te zien had hij eindelijk zijn Kandoraanse uniform opgegeven; hij droeg een diepzwarte mantel met leren jachtkleding eronder.

‘Ach, Lan,’ zei Andère, terwijl de drie mannen tot stilstand kwamen. ‘Ik had je helemaal niet gezien.’

‘Dat geloof ik meteen,’ zei Lan vlak. ‘En jij, Nazar. Je hebt je hadori weggelegd toen je nog een jongen was. En nu heb je hem weer om?’

‘Ik kan doen wat ik wil,’ zei Nazar. Hij begon oud te worden – hij moest al in de zeventig zijn – maar hij droeg een zwaard aan zijn zadel. Zijn haar was grijs geworden.

De derde man, Rakim, was geen Malkieri. Hij had de schuinstaande ogen van een Saldeaan, en hij haalde zijn schouders op naar Lan en keek een beetje beschaamd.

Lan drukte zijn vingers tegen zijn voorhoofd en sloot zijn ogen terwijl de drie mannen doorreden. Wat voor spelletje speelden ze? Maakt niet uit, dacht Lan, en hij deed zijn ogen open. Buien wilde iets zeggen, maar Lan snoerde hem met een woeste blik de mond. Hij ging aan de zuidkant de weg af en reed een smal, uitgesleten pad op.

Niet lang daarna hoorde hij achter zich gedempte hoefslagen. Lan draaide zich met een ruk om en zag de drie mannen achter hem rijden. Hij hield Mandarb in en klemde zijn kaken op elkaar. ‘Ik hef de Gouden Kraanvogel niet!’

‘Dat hebben we ook niet gezegd,’ zei Nazar. De drie reden weer om hem heen en vervolgden hun weg.

Lan spoorde Mandarb aan en reed naar hen toe.

‘Hou dan op me te volgen.’

‘Volgens mij reden we vóór je,’ zei Andère.

‘Jullie gingen na mij deze kant op,’ beschuldigde Lan hem. ‘De wegen zijn niet van jou, Lan Mandragoran,’ zei Andère. Hij keek Lan aan, met zijn gezicht beschaduwd in de nacht. ‘Ik weet niet of je het gemerkt hebt, maar ik ben niet langer de jongen die de Held van Salmarna zo lang geleden berispte. Ik ben soldaat geworden, en soldaten zijn nodig. Dus ik rij deze kant op als ik dat wil.’

‘Ik bevéél je om te keren en terug te gaan,’ zei Lan. ‘Zoek een andere weg naar het oosten.’

Rakim lachte, en zijn stem klonk na al die jaren nog steeds hees. ‘Je bent mijn kapitein niet meer, Lan. Waarom zou ik je bevelen gehoorzamen?’ De anderen grinnikten.

‘Een koning zouden we natuurlijk wel gehoorzamen,’ zei Nazar. ‘Ja,’ viel Andère hem bij. ‘Als hij ons bevelen gaf, dan misschien wel. Maar ik zie hier geen koning. Of ik moet me vergissen.’

‘Er kan geen koning zijn van een gevallen volk,’ zei Lan. ‘Geen koning zonder koninkrijk.’

‘En toch rijd je uit,’ zei Nazar, die een klapje met zijn teugels gaf. ‘Je rijdt je dood tegemoet in een land waarvan je bewéért dat het geen koninkrijk is.’

‘Het is mijn lotsbestemming.’

De drie haalden hun schouders op en reden weer voor hem uit. ‘Doe niet zo stom,’ zei Lan zacht terwijl hij Mandarb inhield. ‘Dit pad leidt naar de dood.’

‘De dood is lichter dan een veertje, Lan Mandragoran,’ riep Rakim over zijn schouder. ‘Als we alleen maar naar de dood rijden, dan wordt dit een gemakkelijkere weg dan ik had gedacht!’ Lan knarste met zijn tanden, maar wat kon hij doen? Ze alle drie bewusteloos slaan en langs de weg laten liggen? Hij spoorde Mandarb maar weer aan.

De twee waren vijf geworden.


Galad vervolgde zijn ochtendmaal en merkte op dat Kind Byar was binnengekomen om hem te spreken. Het was een eenvoudig maal: havermout met een handvol rozijnen erdoorheen geroerd. Een eenvoudig maal voor elke soldaat voorkwam bij hen allemaal afgunst. Sommige Kapiteinheer-gebieders hadden veel beter gegeten dan hun manschappen. Dat ging er bij Galad niet in. Niet terwijl zoveel mensen in de wereld verhongerden.

Kind Byar wachtte bij de flappen van Galads tent tot hij werd opgemerkt. De magere man met zijn ingevallen wangen droeg zijn witte mantel en een tabberd over een maliënkolder. Uiteindelijk legde Galad zijn lepel neer en knikte naar Byar. De soldaat liep naar de tafel toe en wachtte, nog altijd in de houding. Er stonden geen mooie meubelstukken in Galads tent. Zijn zwaard – Valda’s zwaard – lag op de onversierde tafel achter zijn houten kom, een stukje uit de schede getrokken. De reigers op de kling piepten onder de schede uit, en het gepoetste staal weerspiegelde Byars gestalte.

‘Zeg het maar,’ zei Galad.

‘Ik heb weer nieuws over het leger, Kapiteinheer-gebieder,’ zei Byar.

‘Ze zijn in de buurt van de plek waar de gevangenen zeiden dat ze zouden zijn, op een paar dagen rijden hiervandaan.’

Galad knikte. ‘Voeren ze de vlag van Geldan?’

‘En de vlag van Mayene.’ Die vonk van ijver brandde weer in Byars ogen. ‘En de wolvenkop, hoewel ze die volgens de verslagen gisteren aan het einde van de dag weer hebben weggehaald. Guldenoog is daar zeker. Onze verkenners zijn ervan overtuigd.’

‘Heeft hij echt Bornhalds vader vermoord?’

‘Ja, Kapiteinheer-gebieder. Ik ben bekend met dat schepsel. Hij en zijn soldaten komen uit een plaats die Tweewater heet.’

‘Tweewater?’ vroeg Galad. ‘Het is merkwaardig hoe vaak ik tegenwoordig over die plek hoor. Is dat niet ook waar Altor vandaan komt?’

‘Dat zeggen ze, ja,’ antwoordde Byar.

Galad wreef over zijn kin. ‘Ze telen daar goede tobak, Kind Byar, maar ik had niet gehoord dat ze er ook legers telen.’

‘Het is een duistere plek, Kapiteinheer-gebieder. Kind Bornhald en ik zijn er vorig jaar een tijdje geweest; het krioelt er van de Duistervrienden.’

Galad zuchtte. ‘Je klinkt als een Ondervrager.’

‘Heer,’ vervolgde Byar ernstig, ‘geloof me alstublieft. Dit zijn niet zomaar aannames. Dit is anders.’

Galad fronste zijn voorhoofd. Toen gebaarde hij naar de andere kruk bij de tafel. Byar nam plaats.

‘Verklaar je nader,’ zei Galad. ‘En vertel me alles wat je weet over die Perijn Guldenoog.’


Perijn kon zich nog een tijd herinneren dat een eenvoudig ochtendmaal van brood en kaas hem tevreden had gesteld. Dat was niet langer het geval. Misschien kwam het door zijn omgang met de wolven, of misschien was zijn smaak in de loop der tijd veranderd. Tegenwoordig hunkerde hij naar vlees, vooral ’s morgens. Hij kon het niet altijd krijgen, en dat vond hij best. Maar doorgaans hoefde hij er niet om te vragen.

Zo was het vandaag ook. Hij was opgestaan, had zijn gezicht gewassen en zag een bediende binnenkomen met een groot stuk ham, dampend en mals. Geen bonen, geen groenten, geen vleessappen. Alleen maar ham, ingewreven met zout en gebraden boven een vuur, met een paar gekookte eieren erbij. De bediende zette het voedsel op tafel en trok zich terug.

Perijn droogde zijn handen af, liep over het kleed in de tent en snoof de geur van de ham op. Een deel van hem vond dat hij het moest afslaan, maar dat kon hij niet. Niet nu het hier voor hem stond. Hij ging zitten, pakte vork en mes en viel erop aan. ‘Ik snap nog steeds niet hoe je dat ’s morgens weg kunt krijgen,’ merkte Faile op. Ze kwam de wasruimte van hun tent uit en droogde haar handen aan een doek. Hun grote tent was met gordijnen in verschillende ruimtes verdeeld. Ze droeg een van haar onopvallende grijze gewaden. Dat was volmaakt, want het leidde niet af van haar schoonheid. Ze droeg er een stevige zwarte riem omheen; ze had al haar gouden riemen weggedaan, hoe mooi ook. Hij had geopperd dat hij er een kon zoeken die haar beter beviel, maar daar had ze misselijk bij gekeken. ‘Het is eten,’ zei Perijn.

‘Dat zie ik ook wel,’ zei ze snuivend, terwijl ze zichzelf bekeek in de spiegel. ‘Wat dacht je dan dat ik aannam dat het was? Een kei?’

‘Ik bedoel,’ zei Perijn tussen happen door, ‘dat eten gewoon eten is. Waarom zou het moeten uitmaken wannéér ik iets eet wat ik lekker vind?’

‘Omdat het vreemd is,’ zei ze. Ze bond zichzelf een koord om met een blauw steentje eraan. Daarna bekeek ze zichzelf in de spiegel, draaiend, waardoor de wijde mouwen van haar gewaad in Saldeaanse snit ruisten. Ze kwam naast hem staan en keek grimassend naar zijn bord. ‘Ik ga bij Alliandre eten. Laat me roepen als er nieuws is.’ Hij knikte en slikte een hap ham door. Waarom zou je ’s middags wel vlees mogen eten, maar het ’s morgens moeten weigeren? Dat sloeg nergens op.

Hij had besloten bij de Jehannaweg te blijven kamperen. Wat kon hij anders, met een leger van Witmantels recht voor hen, tussen hem en Lugard in? Zijn verkenners hadden tijd nodig om het gevaar in te schatten. Hij had veel nagedacht over de vreemde visioenen die hij had gehad, over wolven die schapen naar een beest dreven en Faile die naar een klif liep. Hij begreep er nog niet veel van, maar konden ze te maken hebben met de Witmantels? Hun verschijnen zat hem meer dwars dan hij wilde toegeven, maar hij had enige hoop dat ze onbelangrijk zouden blijken en hem niet te veel zouden ophouden.

‘Perijn Aybara,’ riep een stem buiten zijn tent. ‘Geef je me toestemming om binnen te komen?’

‘Kom binnen, Gaul,’ riep hij. ‘Mijn schaduw is de jouwe.’ De lange Aiel beende naar binnen. ‘Dank je, Perijn Aybara,’ zei hij, kijkend naar de ham. ‘Nogal een feestmaal. Iets te vieren?’

‘Niets behalve het ontbijt.’

‘Een machtige overwinning,’ zei Gaul lachend. Perijn schudde zijn hoofd. Aielse humor. Hij had pogingen om het te snappen allang opgegeven. Gaul ging op de grond zitten, en Perijn slaakte inwendig een zucht voordat hij zijn bord oppakte en tegenover Gaul op het kleed plaatsnam. Perijn zette zijn bord op zijn schoot en at verder.

‘Je hoeft niet op de vloer te gaan zitten vanwege mij,’ zei Gaul.

‘Ik doe het niet omdat het moet, Gaul.’ Gaul knikte.

Perijn sneed nog een stuk ham af. Dit zou veel gemakkelijker gaan als hij het vlees gewoon met zijn handen vastpakte en er happen afscheurde. Eten was eenvoudiger voor wolven. Bestek. Wat was er de zin van?

Dat soort gedachten zetten hem aan het denken. Hij was géén wolf, en hij wilde ook niet denken als een wolf. Misschien zou hij fruit moeten gaan eten als fatsoenlijk ochtendmaal, zoals Faile zei. Hij fronste zijn voorhoofd en ging verder met zijn maaltijd.


‘We hebben tegen Trolloks gevochten in Tweewater,’ zei Byar met gedempte stem. Galads havermout koelde af, vergeten op tafel. ‘Enkele tientallen mannen in ons kamp kunnen dat bevestigen. Ik heb meerdere van die beesten met mijn eigen zwaard gedood.’

‘Trolloks in Tweewater?’ vroeg Galad. ‘Dat ligt honderden roeden van de Grenslanden!’

‘Toch waren ze daar,’ zei Byar. ‘Kapiteinheer-gebieder Nial moet dat hebben vermoed. We werden op zijn bevel naar die plek gestuurd. U weet dat Pedron Nial nooit iets zomaar deed.’

‘Ja, dat is waar. Maar Tweewater?’

‘Het zit er echt vol Duistervrienden,’ zei Byar. ‘Bornhald heeft u verteld over Guldenoog. In Tweewater plantte die Perijn Aybara de vlag van het oude Manetheren en verzamelde een leger van boeren. Geoefende soldaten halen dan misschien hun neus op voor boeren die in legers worden gerekruteerd, maar als je er genoeg verzamelt, dan kunnen ze een gevaar vormen. Sommigen zijn best vaardig met vecht-stokken of bogen.’

‘Daar ben ik me van bewust,’ zei Galad vlak, terugdenkend aan een behoorlijk beschamend lesje dat hem eens was geleerd. ‘Die man, die Perijn Aybara,’ vervolgde Byar. ‘Hij is Schaduwgebroed, dat ziet iedereen. Ze noemen hem Guldenoog omdat zijn ogen echt goudkleurig zijn, een kleur die geen mens ooit heeft gehad. We waren ervan overtuigd dat Aybara de Trolloks binnenhaalde, ze gebruikte om de mensen in Tweewater te dwingen zich bij zijn leger aan te sluiten. Uiteindelijk joeg hij ons daar weg. Nu is hij hier, vlak voor ons.’

Toeval, of meer dan dat?

Byar dacht kennelijk ongeveer hetzelfde. ‘Kapiteinheer-gebieder, misschien had ik dit eerder moeten zeggen, maar Tweewater was niet mijn eerste ervaring met dat schepsel Aybara. Ongeveer twee jaar geleden heeft hij twee Kinderen vermoord op een afgelegen weg ergens in Andor. Ik reisde toen samen met Bornhalds vader. We ontmoetten Aybara in een kamp bij een hoofdweg. Hij rende mee met wolven, als een wildeman! Hij doodde twee mannen voordat we hem konden overmeesteren, en ontsnapte ’s nachts nadat we hem gevangen hadden genomen. Heer, we hadden de bedoeling hem op te hangen.’

‘Zijn er nog anderen die dit kunnen bevestigen?’ vroeg Galad. ‘Ja, Kind Oratar. En Kind Bornhald kan bevestigen wat we in Tweewater hebben gezien. Guldenoog was ook in Falme. Alleen al voor wat hij daar heeft gedaan, zou hij voor het gerecht moeten worden gesleept. Het is duidelijk. Het Licht heeft hem bij ons gebracht.’


‘Weet je zeker dat onze mensen bij de Witmantels zijn?’ vroeg Perijn.

‘Ik kon geen gezichten zien,’ zei Gaul, ‘maar Elyas Machera’s ogen zijn heel goed. Hij was ervan overtuigd dat hij Basel Gil had gezien.’ Perijn knikte. Elyas’ gouden ogen waren ongetwijfeld even goed als die van Perijn zelf.

‘Sulin en haar verkenners komen met gelijksoortige meldingen,’ zei Gaul, die een beker bier van Perijn aannam. ‘Het Witmantelleger heeft een groot aantal wagens, ongeveer net zulke als wij vooruit hebben gestuurd. Ze deed die ontdekking vanochtend vroeg al, maar verzocht me het aan je door te geven zodra je ontwaakte, aangezien ze weet hoe opvliegend natlanders zijn als je ze ’s morgens vroeg stoort.’

Gaul had overduidelijk niet het gevoel dat hij misschien krenkende dingen zei. Perijn was een natlander. Natlanders waren opvliegend, althans volgens de Aiel. Dus somde Gaul in zijn beleving enkel een bekend feit op.

Perijn schudde zijn hoofd en proefde een van de eieren. Te lang gekookt, maar eetbaar. ‘Heeft Sulin iemand gezien die ze herkende?’

‘Nee, hoewel ze wel een paar gai’shain zag,’ antwoordde Gaul. ‘Maar Sulin is een Speervrouwe, dus misschien moeten we iemand sturen om te bevestigen wat ze zegt; iemand die niet zal vragen of ze onze onderkleding mag wassen.’

‘Problemen met Bain en Chiad?’ vroeg Perijn. Gaul trok een grimas. ‘Ik zweer je, die vrouwen maken me nog eens gek. Een man zou dergelijke dingen toch niet moeten ondergaan? Je kunt bijna nog beter Zichtzieder zelf als gai’shain hebben dan die twee.’

Perijn grinnikte.

‘Toch zien de gevangenen er ongedeerd en gezond uit. En er staat nog meer in het verslag. Een van de Speervrouwen zag een vlag boven het kamp wapperen die er opvallend uitzag, dus heeft ze hem nagetekend voor je klerk, Sebban Balwer. Hij zegt dat die vlag betekent dat de Kapiteinheer-gebieder zelf met dit leger meerijdt.’ Perijn keek naar het laatste stuk ham. Dit was geen goed nieuws. Hij had de Kapiteinheer-gebieder nooit ontmoet, maar hij had wel een keer een kapiteinheer van de Witmantels gezien. Dat was de nacht geweest waarin Springer stierf, een nacht die Perijn al twee jaar achtervolgde. Dat was de nacht geweest waarin hij voor het eerst iemand had gedood.


‘Wat hebt u nog meer nodig?’ Byar boog zich naar voren, en de ijver gloeide in zijn diepliggende ogen. ‘We hebben getuigen die hebben gezién dat die man twee van onze kameraden vermoordde! Laten we hem lopen, alsof hij onschuldig is?’

‘Nee,’ zei Galad. ‘Nee, het Licht sta me bij. Als wat jij zegt waar is, dan kunnen we die man de rug niet toekeren. Het is onze plicht om gerechtigheid te bezorgen aan hen die onrecht is aangedaan.’ Byar glimlachte gretig. ‘De gevangenen zeggen dat de koningin van Geldan trouw aan hem heeft gezworen.’

‘Dat zou een probleem kunnen vormen.’

‘Of een kans bieden. Misschien is Geldan nu net wat de Kinderen nodig hebben. Een nieuw thuis, een plek voor wederopbouw. U spreekt over Andor, Kapiteinheer-gebieder, maar hoe lang zullen zij ons dulden? U spreekt over de Laatste Slag, maar het kan nog maanden duren voor die begint. Stel dat we een hele natie kunnen bevrijden uit de greep van een verschrikkelijke Duistervriend? De koningin – of haar opvolger – zou zich vast verplicht aan ons voelen.’

‘Aangenomen dat we die Aybara kunnen verslaan.’

‘Dat kunnen we. Ons leger is kleiner dan het zijne, maar veel van zijn soldaten zijn boeren.’

‘Boeren van wie je net opmerkt dat die ook gevaarlijk kunnen zijn,’ zei Galad. ‘We moeten ze niet onderschatten.’

‘Ik weet zeker dat we ze kunnen verslaan. Ze kunnen gevaarlijk zijn, maar ze zullen breken onder de macht van de Kinderen. Deze keer, eindelijk, zal Guldenoog zich niet kunnen verstoppen achter zijn dorpse versterkingen of zijn bijeengeraapte bondgenoten. Geen uitvluchten meer.’

Was dit onderdeel van het ta’veren zijn? Kon Perijn niet loskomen van die nacht, jaren geleden? Hij zette zijn bord weg en voelde zich misselijk.

‘Gaat het wel goed met je, Perijn Aybara?’ vroeg Gaul.

‘Ik denk alleen na.’ De Witmantels zouden hem niet met rust laten, en het Patroon – het Licht verzenge het! – zou die lui steeds weer op zijn pad blijven brengen totdat hij met hen afrekende.

‘Hoe groot is hun leger?’ vroeg Perijn.

‘Ze hebben twintigduizend soldaten,’ antwoordde Gaul. ‘Er zijn nog een paar duizend anderen bij, die waarschijnlijk nog nooit een speer hebben vastgehouden.’

Dienaren en kampvolgers. Gaul liet geen vermaak in zijn stem doorklinken, maar Perijn rook het aan hem. Onder de Aiel zou bijna elke man – iedereen behalve de smeden – een speer opnemen als ze werden aangevallen. Het feit dat veel natlanders niet in staat waren zich te verdedigen, was iets wat de Aiel ofwel verbaasde, of woest maakte.

‘Hun leger is groot,’ vervolgde Gaul, ‘maar dat van ons is groter. En ze hebben geen algai’d’siswai of Asha’man, of geleiders van wat voor soort dan ook, als Sebban Balwers nieuws klopt. Hij schijnt veel over die Witmantels te weten.’

‘Hij heeft gelijk. Witmantels haten de Aes Sedai en beschouwen iedereen die de Ene Kracht kan gebruiken als Duistervriend.’


‘Dus we trekken tegen ze ten strijde?’ vroeg Byar. Galad stond op. ‘We hebben geen keus. Het Licht heeft ze bij ons bezorgd. Maar we hebben meer inlichtingen nodig. Misschien moet ik naar die Aybara toe gaan en hem laten weten dat we zijn bondgenoten hebben, en dan zijn leger vragen ons te ontmoeten op het slagveld. Ik lok hem liever naar buiten, om gebruik te kunnen maken van mijn cavalerie.’


‘Wat wil je, Perijn Aybara?’ vroeg Gaul. Wat hij wilde? Hij wenste dat hij daar antwoord op had. ‘Stuur meer verkenners,’ zei Perijn. ‘Zoek een betere plek om te kamperen. We moeten aanbieden om te onderhandelen, maar het Licht mag me verzengen als ik Gil en de anderen bij die Witmantels laat zitten. We geven die Kinderen de gelegenheid om onze mensen vrij te laten. Als ze dat niet doen... nou, dan zullen we wel zien.’

Загрузка...