51 Een beproeving

De haartjes in Mins nek kwamen overeind toen ze het kristallen zwaard vasthield. Callandor. Ze had al sinds haar jeugd verhalen over dit wapen gehoord: woeste vertellingen over het verre Tyr en het vreemde Zwaard Dat Geen Zwaard Is. En nu hield ze het zelf vast.

Het was lichter dan ze had verwacht. De kristallen kling ving het lamplicht en speelde ermee. Het leek te veel te stralen, alsof het licht er binnenin veranderde, zelfs wanneer ze het niet bewoog. Het kristal was glad, maar warm. Het voelde bijna als een levend wezen. Rhand stond voor haar en keek naar het wapen. Ze bevonden zich in hun vertrekken in de Steen van Tyr, samen met Cadsuane, Narishma, Merise, Naeff en twee Speervrouwen. Rhand raakte het wapen aan. Min keek naar hem en er verscheen een visioen boven zijn hoofd. Een gloeiend zwaard, Callandor, vastgegrepen door een zwarte hand. Ze zoog haar adem naar binnen. ‘Wat zie je?’ vroeg Rhand zachtjes.

‘Callandor, in een vuist. Die hand lijkt van onyx te zijn gemaakt.’

‘Weet je wat het betekent?’ Ze schudde haar hoofd.

‘We moeten het weer verbergen,’ zei Cadsuane. Ze droeg vandaag bruin en groen, aardse kleuren opgesierd door haar gouden haarversieringen. Ze stond met haar armen over elkaar en een rechte rug. ‘Poeh! Dat ding nu tevoorschijn halen is dom, jongen.’

‘Je bezwaar is opgetekend,’ antwoordde Rhand. Hij pakte de sa’angreaal van Min aan en schoof hem over zijn schouder in een schede op zijn rug. Aan zijn middel droeg hij weer het oude zwaard met de rood met gouden draak op de schede geschilderd. Hij had al eens gezegd dat hij het als een soort symbool zag. Voor hem stond het voor het verleden, en Callandor – hoe het dan ook uitpakte – stond voor de toekomst.

‘Rhand,’ zei Min, en ze pakte zijn arm. ‘Mijn onderzoek... weet je nog? Callandor schijnt een dieper gebrek te hebben dan wij hebben ontdekt. Dit visioen benadrukt alleen maar wat ik al eerder heb gezegd. Ik ben bang dat het tegen je kan worden gebruikt.’

‘Ik vermoed van wel,’ zei Rhand. ‘Al het andere in de wereld is ook al tegen me gebruikt. Narishma, een Poort, alsjeblieft. We hebben de Grenslanders wel lang genoeg laten wachten.’ De Asha’man knikte, waardoor de klokjes in zijn haar tinkelden. Rhand wendde zich tot de andere Asha’man. ‘Naeff, is er nog steeds geen nieuws van de Zwarte Toren?’

‘Nee, heer,’ antwoordde de lange man.

‘Ik heb er niet heen kunnen Reizen,’ zei Rhand. ‘Dat wijst op grote problemen, erger dan ik had gevreesd. Gebruik deze weving. Die kan je vermommen. Reis naar een plek op een dag rijden ervandaan en ga dan vermomd naar binnen. Kijk wat je kunt ontdekken. Help als je kunt, en als je Logain en zijn getrouwen tegenkomt, geef hem dan een boodschap van mij.’

‘Welke boodschap, heer?’

Rhand keek verstrooid. ‘Zeg maar dat ik het mis had. Zeg ze dat we geen wapens zijn. We zijn mensen. Misschien helpt dat. Pas op jezelf. Dit zou gevaarlijk kunnen zijn. Laat me weten hoe het gaat. Ik moet hier dingen regelen, maar ik kan gemakkelijk in een valstrik trappen die nog gevaarlijker is dan die ik tot nu toe heb ontweken. Problemen... zoveel problemen die moeten worden opgelost. En ik ben maar één man. Ga in mijn plaats, Naeff, voorlopig. Ik heb inlichtingen nodig.’

‘Ik... Ja, heer.’ Hij leek verward, maar hij stapte gehoorzaam de kamer uit.

Rhand haalde diep adem en wreef over de stomp van zijn linkerarm. ‘Kom mee.’

‘Weet je zeker dat je niet meer mensen mee wilt nemen?’ vroeg Min. ‘Ja,’ zei Rhand. ‘Cadsuane, zorg dat je klaar bent om een Poort te openen en ons daar indien nodig weg te halen.’

‘We gaan Far Madding in, jongen,’ antwoordde Cadsuane. ‘Je bent toch niet vergeten dat we de Bron daar niet kunnen aanraken?’

Rhand glimlachte. ‘En jij draagt een volledig paralisnet in je haar, met een Put erin. Ik ben ervan overtuigd dat je die gevuld houdt, en dat zou voldoende moeten zijn om een kleine Poort te maken.’ Cadsuanes gezicht werd uitdrukkingsloos, ik heb nog nooit van een paralisnet gehoord.’

‘Cadsuane Sedai,’ zei Rhand zachtjes. ‘Je net heeft een paar versieringen die ik niet herken; ik vermoed dat het iets is uit de tijd van het Breken. Maar ik was erbij toen de eerste werden gemaakt en heb zelf de oorspronkelijke mannelijke versie gedragen.’ Het werd stil in de kamer.

‘Nou ja, jongen,’ zei Cadsuane uiteindelijk. ‘Je...’

‘Zul je daar ooit mee ophouden, Cadsuane Sedai?’ vroeg Rhand. ‘Dat je me jongen noemt? Ik vind het niet erg meer, hoewel het wel vreemd klinkt. Ik was vierhonderd jaar oud op de dag dat ik stief in de Eeuw der Legenden. Ik vermoed dat je dus minstens enkele tientallen jaren jonger bent dan ik. Ik betoon jou eerbied. Misschien zou het passend zijn als je datzelfde bij mij deed. Als je wilt, mag je me Rhand Sedai noemen. Ik ben, voor zover ik weet, de enige mannelijke Aes Sedai die nog leeft, die fatsoenlijk is opgevoed en zich nooit tot de Schaduw heeft gewend.’ Cadsuane verbleekte.

Rhands glimlach werd vriendelijk. ‘Je wilde hierheen komen en dansen met de Herrezen Draak, Cadsuane. Ik ben wat ik moet zijn. Wees gerust; je staat tegenover de Verzakers, maar je hebt iemand aan je zijde die net zo oud is als zij.’ Hij wendde zich van haar af en zijn ogen werden glazig. ‘Was een hoge leeftijd maar écht een indicatie van grote wijsheid. Maar ik kan net zo goed wensen dat de Duistere ons gewoon met rust zou laten.’

Hij pakte Min bij de arm, en samen liepen ze door Narishma’s Poort. Erachter wachtte een klein groepje Speervrouwen op een open plek in een bos, bij een aantal paarden. Min steeg op en zag hoe ingetogen Cadsuane eruitzag. En terecht. Als Rhand zo sprak, verontrustte dat Min meer dan ze wilde toegeven.

Ze reden het bosje uit naar Far Madding, een indrukwekkende stad op een eiland in het midden van een meer. Een groot leger – met honderden wapperende banieren – spreidde zich uit op de oevers ervan.

‘Het is altijd een belangrijke stad geweest, weet je,’ zei Rhand naast Min, met een afwezige blik. ‘De Wachters zijn nieuwer, maar de stad stond hier lang geleden al. Aren Deshar, Aren Mador, Far Madding. Altijd een doorn in ons vlees, dat Aren Deshar. De enclave van de Incastar; lieden die bang waren voor vooruitgang, bang voor wonderen. Ze bleken terecht bang. Had ik maar naar Gilgame geluisterd...’

‘Rhand?’ vroeg Min zachtjes.

Het haalde hem uit zijn mijmeringen.

‘Ja?’

‘Klopt het echt, wat je zei? Ben je vier eeuwen oud?’

‘Bijna vierenhalf, neem ik aan. Moet ik mijn jaren in deze Eeuw optellen bij de vorige?’ Hij keek haar aan. ‘Je bent ongerust, hè? Dat ik niet langer mezelf ben, de man die je kende, de domme schaapherder?’

‘Je hebt dit allemaal in je hoofd zitten. Zoveel van het verleden.’

‘Alleen maar herinneringen,’ zei Rhand.

‘Maar je bént hem ook. Je praat alsof jij degene was die probeerde de Bres te verzegelen. Alsof je de Verzakers persoonlijk hebt gekend.’ Rhand reed een tijdje in stilte verder. ‘Ik denk dat ik hem ook ben. Maar Min, wat je ontgaat is dit: ik ben nu misschien hem, maar hij is ook altijd mij geweest. Ik was altijd hem. Ik zal niet veranderen alleen omdat ik me herinner dat ik hem was. Ik ben mij. Ik ben altijd mij geweest.’

‘Lews Therin was waanzinnig.’

‘Aan het eind,’ gaf Rhand toe. ‘En ja, hij heeft fouten gemaakt. Ik heb fouten gemaakt. Ik werd hooghartig, wanhopig. Maar deze keer is er een verschil. Een groot verschil.’

‘Wat voor verschil?’

Hij glimlachte. ‘Deze keer ben ik beter opgevoed.’ Min merkte dat ze ook glimlachte.

‘Je kent me, Min. Nou, ik beloof je dat ik me nu meer mezelf voel dan in maanden het geval is geweest. Ik voel me meer mezelf dan ik ooit heb gehad als Lews Therin, als je dat een beetje kunt begrijpen. Dat komt door Tam, door de mensen om me heen. Jij, Perijn, Nynaeve, Mart, Aviendha, Elayne, Moiraine. Hij heeft erg zijn best gedaan om me te breken. Ik denk dat als ik nog dezelfde was als zo lang geleden, het hem zou zijn gelukt.’

Ze reden over de wei rondom Far Madding. Zoals overal elders was ook hier het groen verdwenen en vervangen door geel en bruin. Het werd almaar erger.

Doe alsof het sluimert, hield Min zich voor. Het land is niet dood. Het wacht op het einde van de winter. Een winter van stormen en oorlogen.

Narishma, die achter hen reed, siste zachtjes. Min keek naar hem. Het gezicht van de Asha’man was verhard. Kennelijk waren ze binnen de invloedssfeer van de Wachter gekomen. Rhand liet niet merken dat hij iets had gevoeld. Hij scheen niet meer misselijk te worden als hij geleidde, en dat was een opluchting voor haar. Of verborg hij het gewoon?

Ze richtte haar gedachten op de onderhanden taak. De Grenslanders hadden nooit uitgelegd waarom ze de gebruiken en logica aan hun laars hadden gelapt door naar het zuiden te trekken op zoek naar Rhand. Ze waren ontzettend hard nodig. Rhands inmenging in Maradon had gered wat er over was van de stad, maar als dat soort dingen overal langs de grens met de Verwording gebeurde... Twintig soldaten – met lansen voorzien van smalle, bloedrode banieren die er als slingers aan wapperden – vingen Rhands groep op lang voordat ze bij het leger aankwamen. Rhand kwam tot stilstand en liet hen naderen.

‘Rhand Altor,’ zei een van de mannen. ‘We zijn afgevaardigden van het Verbond van de Grens. Wij zullen u begeleiden.’ Rhand knikte en de stoet zette zich weer in beweging, deze keer met wachters.

‘Ze noemden je geen heer Draak,’ fluisterde Min tegen Rhand. Hij knikte peinzend. Misschien geloofden de Grenslanders niet dat hij de Herrezen Draak was.

‘Wees hier niet hooghartig, Rhand Altor,’ zei Cadsuane, die naast hem kwam draven. ‘Maar bind niét in. De meeste Grenslanders reageren op kracht.’

Zo. Cadsuane noemde Rhand bij zijn naam in plaats van ‘jongen’. Dat leek een overwinning, en Min glimlachte, ik zal zorgen dat ik die Poort klaar heb,’ vervolgde Cadsuane op gedempte toon. ‘Maar hij zal heel klein zijn. De Put biedt slechts voldoende om er een te maken waar we doorheen moeten kruipen. Ik denk niet dat we hem nodig hebben. Die mensen zullen voor je vechten. Ze zullen voor je willen vechten. Alleen met ontzettende domheid zou je hen daarvan af kunnen brengen.’

‘Er zit meer achter, Cadsuane Sedai,’ antwoordde Rhand zacht, iets heeft hen naar het zuiden gedreven. Dit is een uitdaging, en ik weet niet goed wat ik ermee aan moet. Maar ik stel je raad op prijs.’ Cadsuane knikte. Uiteindelijk zag Min een rij mensen staan wachten voor aan het leger. Achter hen stonden duizenden soldaten in rijen opgesteld. Saldeanen met hun kromme benen. Shienaranen met knotten. Arafellers, elke soldaat met twee zwaarden op zijn rug. Kandori met gevorkte baarden.

De groep aan het hoofd stond op de grond, zonder rijdieren. Ze droegen fraaie kleding. Twee vrouwen en twee mannen, allemaal met overduidelijk Aes Sedai aan hun zijde, sommigen met nog enkele volgelingen achter hen.

‘Die vooraan is koningin Ethenielle,’ fluisterde Cadsuane. ‘Ze is een strenge vrouw, maar wel eerlijk. Ze staat erom bekend dat ze zich bemoeit met de zaken van de zuidelijke naties, en ik vermoed dat de anderen haar vandaag de leiding laten nemen. De knappe man die naast haar staat is Paitar Nachiman, koning van Arafel.’

‘Knap?’ vroeg Min, kijkend naar de kalende Arafeller op leeftijd. ‘Hij?’

‘Het hangt er maar vanaf hoe je het bekijkt, kind,’ zei Cadsuane meteen. ‘Hij stond ooit wijd en zijd bekend om zijn gezicht, en nog steeds vanwege zijn zwaard. Naast hem staat koning Easar Togitha van Shienar.’

‘Zo droevig,’ zei Rhand zacht. ‘Wie heeft hij verloren?’ Min fronste haar voorhoofd. Easar zag er in haar ogen niet bijzonder droevig uit, eerder ernstig.

‘Hij is een Grenslander,’ antwoordde Cadsuane. ‘Hij vecht al heel zijn leven tegen Trolloks; ik vermoed dat hij meerdere geliefden heeft verloren. Zijn vrouw is enkele jaren geleden gestorven. Ze zeggen dat hij de ziel van een dichter heeft, maar hij is een norse man. Als je zijn eerbied zou kunnen verdienen, dan zou dat veel betekenen.’

‘De laatste moet dan Tenobia zijn,’ zei Rhand, wrijvend over zijn kin. ik wou nog steeds dat ik Bashere hier had.’ Bashere had gezegd dat zijn gezicht mogelijk Tenobia’s woede zou wekken, en Rhand had in dat opzicht naar rede geluisterd.

‘Tenobia is een bosbrand,’ vertelde Cadsuane. ‘Jong, onbeschaamd en roekeloos. Laat je door haar niet tot een twistgesprek uitlokken.’ Rhand knikte. ‘Min?’

‘Boven Tenobia’s hoofd zweeft een speer,’ zei Min. ‘Met bloed eraan, maar glanzend in het licht. Ethenielle zal binnenkort trouwen; dat zie ik aan de witte duiven. Ze wil vandaag iets gevaarlijks gaan doen, dus pas op. De andere twee hebben verschillende zwaarden, schilden en pijlen om hen heen zweven. Beiden gaan binnenkort strijd leveren.’

‘In de Laatste Slag?’ vroeg Rhand.

‘Dat weet ik niet,’ gaf ze toe. ‘Het zou hier kunnen zijn, vandaag.’ Hun geleide voerde hen tot aan de vier monarchen. Rhand liet zich uit het zadel glijden en klopte Tai’daishar op zijn hals toen het paard snoof. Min wilde ook afstijgen, net als Narishma, maar Rhand stak zijn hand op om hen tegen te houden.

‘Verrekte dwaas,’ mompelde Cadsuane naast Min, zo zacht dat niemand anders het kon horen. ‘Hij vraagt me om klaar te staan om hem weg te halen, en laat ons dan staan?’

‘Hij bedoelde waarschijnlijk dat je mij weg moest halen,’ zei Min zacht. ‘Hem kennende, maakt hij zich meer zorgen om mij dan om zichzelf.’ Ze zweeg even. ‘Verrekte dwaas.’

Cadsuane wierp haar een blik toe en glimlachte lichtjes voordat ze weer naar Rhand keek.

Hij stapte naar de vier monarchen toe, kwam tot stilstand en hief zijn armen opzij, alsof hij vroeg: ‘Wat willen jullie van me?’ Ethenielle nam de leiding, zoals Cadsuane al had verwacht. Ze was een mollige vrouw, met donker haar dat uit haar gezicht werd gehouden door een lint. Ze beende naar Rhand toe, vergezeld door een man die op zijn arm een zwaard in een schede droeg, met het gevest naar haar toe.

Vlakbij kwamen de Speervrouwen in beweging. Ze gingen naast Rhand staan. Zoals gebruikelijk gingen ze ervan uit dat bevelen om afstand te houden niet op hen sloegen. Ethenielle hief haar hand en sloeg Rhand in zijn gezicht. Narishma vloekte. De Speervrouwen trokken hun sluiers omhoog en grepen speren. Min dreef haar paard een stukje naar voren, door de rij wachters heen.

‘Stop!’ zei Rhand, die zijn hand hief. Hij draaide zich om en keek naar de Speervrouwen.

Min hield haar merrie in en klopte haar op de hals. Het dier was schichtig, zoals te verwachten viel. De Speervrouwen gingen met tegenzin achteruit, hoewel Cadsuane van de gelegenheid gebruikmaakte om haar paard naast dat van Min te sturen. Rhand draaide zich weer naar Ethenielle om en wreef over zijn wang. ‘Ik hoop dat dat een of andere Kandoraanse begroeting was, Majesteit.’

Ze trok haar wenkbrauw op, gebaarde opzij, en koning Easar van Shienar stapte naar Rhand toe. De man sloeg Rhand met de rug van zijn hand in het gezicht, zo hard dat Rhand ervan wankelde. Rhand rechtte zijn rug en gebaarde de Speervrouwen weer naar achteren. Hij keek Easar in de ogen. Er liep een druppeltje bloed over Rhands kin. De Shienaraan keek hem even onderzoekend aan, knikte en stapte achteruit.

Tenobia was de volgende. Ze sloeg Rhand met haar linkerhand, een harde, galmende klets. Min voelde een steek van pijn van Rhand. Tenobia schudde met haar hand.

Koning Paitar kwam als laatste. De oudere Arafeller met nog maar een randje haar liep peinzend met zijn handen op zijn rug naar Rhand toe. Hij stapte naar voren, stak zijn hand uit en raakte het bloed op Rhands wang aan. Toen sloeg hij Rhand met de rug van zijn hand, waardoor hij op zijn knieën belandde en er een sliert bloed uit zijn mond vloog.

Min kon niet langer blijven stilzitten. ‘Rhand!’ riep ze, ze sprong uit het zadel en rende op hem af. Ze ondersteunde hem en keek woest naar de monarchen. ‘Hoe durven jullie! Hij is in vrede gekomen.’

‘In vrede?’ vroeg Paitar. ‘Nee, jongedame, hij is niet in vrede naar deze wereld gekomen. Hij heeft het land verteerd met doodsangst, chaos en vernietiging.’

‘Zoals voorzegd in de voorspellingen,’ zei Cadsuane, die kwam aanlopen terwijl Min Rhand overeind hielp. ‘U legt de lasten van een hele Eeuw aan zijn voeten. U kunt een man niet aannemen om uw huis te verbouwen en hem vervolgens kwalijk nemen als hij een muur moet afbreken.’

‘Dat veronderstelt dat hij de Herrezen Draak is,’ zei Tenobia, die haar armen over elkaar sloeg. ‘We...’

Ze brak haar zin af toen Rhand opstond en zorgvuldig Callandor uit de schede trok. De glinsterende kling raspte. Hij stak het zwaard naar voren. ‘Ontkent u dit, koningin Tenobia, Schild van het Noorden en Zwaard van de Verwordinggrens, Hoogzetel van Huis Ka-zadi? Kunt u naar dit wapen kijken en me een valse Draak noemen?’

Dat legde haar het zwijgen op. Aan de zijkant knikte Easar. Achter hem stonden rijen zwijgende soldaten toe te kijken, met geheven lansen, spiesen en schilden. Alsof ze een saluut brachten. Of klaar stonden om aan te vallen. Min keek op en zag in de verte rijen mensen op de muren van Far Madding staan. ‘Laten we doorgaan,’ zei Easar. ‘Ethenielle?’

‘Goed,’ zei de vrouw, ik wil dit zeggen, Rhand Altor. Zelfs als blijkt dat u de Herrezen Draak bent, dan nog hebt u veel te verantwoorden.’

‘U mag uw betaling van mijn huid vergen, Ethenielle,’ antwoordde Rhand zacht, terwijl hij Callandor weer in de schede schoof. ‘Maar pas als de Duistere zijn dag met mij heeft gehad.’

‘Rhand Altor,’ zei Paitar. ik heb een vraag voor u. Hoe u antwoordt, zal de uitkomst van deze dag bepalen.’

‘Wat voor vraag?’ wilde Cadsuane weten.

‘Cadsuane, alsjeblieft,’ zei Rhand, en hij stak zijn hand op. ‘Heer Paitar, ik zie het in uw ogen. U weet dat ik de Herrezen Draak ben. Is deze vraag nodig?’

‘Hij is heel belangrijk, heer Altor,’ antwoordde Paitar. ‘Hij heeft ons hierheen gedreven, hoewel mijn bondgenoten dat niet meteen wisten. Ik heb altijd geloofd dat u de Herrezen Draak bent. Dat maakte mijn tocht hierheen nog belangrijker.’

Min fronste haar voorhoofd. De oudere soldaat reikte naar zijn zwaardgevest, alsof hij het wapen wilde trekken. De Speervrouwen werden waakzamer. Geschrokken besefte Min dat Paitar nog dicht bij Rhand stond. Te dichtbij.

Hij kon in een oogwenk dat zwaard trekken en ermee naar Rhands hals uithalen, besefte ze. Paitar had zich daar opgesteld om te kunnen aanvallen.

Rhand maakte zijn blik niet van die van de monarch los. ‘Stel uw vraag.’

‘Hoe is Tellindal Tirraso gestorven?’

‘Wie?’ vroeg Min, kijkend naar Cadsuane. De Aes Sedai schudde verward haar hoofd.

‘Hoe kent u die naam?’ wilde Rhand weten.

‘Beantwoord de vraag,’ zei Easar met zijn hand op zijn gevest en zijn lichaam gespannen. Om hen heen maakten de rijen mannen zich gereed.

‘Ze was een klerk,’ zei Rhand. ‘In de Eeuw der Legenden. Toen Demandred naar me toe kwam na het oprichten van de Tachtig en Eén... Ze sneuvelde tijdens de gevechten, bliksem uit de hemel... Haar bloed op mijn handen... Hoe kent u die naam!

Ethenielle keek naar Easar, toen naar Tenobia, en uiteindelijk naar Paitar. Hij knikte, sloot zijn ogen en slaakte een zucht die opgelucht klonk. Hij nam zijn hand van zijn zwaard weg. ‘Rhand Altor,’ zei Ethenielle, ‘Herrezen Draak. Wilt u zo vriendelijk zijn te komen zitten om met ons te praten? We zullen uw vragen beantwoorden.’


‘Waarom heb ik nooit van die zogenaamde voorspelling gehoord?’ vroeg Cadsuane.

‘De aard ervan vereiste geheimhouding,’ antwoordde koning Paitar. Ze zaten allemaal op kussens in een grote tent te midden van het Grenslanderleger. Cadsuanes schouderbladen jeukten nu ze zo omsingeld waren, maar die domme jongen – hij zou altijd een domme jongen blijven, hoe oud hij ook was – leek volkomen op zijn gemak. Dertien Aes Sedai stonden buiten de tent, die niet groot genoeg was voor hen allemaal. Dertien. Altor had niet eens een spier vertrokken. Welke mannelijke geleider zou nu tussen dertien Aes Sedai gaan zitten zonder te zweten?

Hij is veranderd, zei Cadsuane tegen zichzelf. Dat zul je gewoon moeten aanvaarden. Niet dat hij haar nu niet meer nodig had. Mannen zoals hij werden overmoedig. Een paar kleine overwinningen en hij zou over zijn eigen voeten struikelen en in een of andere lastige toestand belanden.

Maar... ze was wel trots op hem. Met tegenzin. Een beetje. ‘Die voorspelling is gedaan door een Aes Sedai uit mijn eigen geslacht,’ vervolgde Paitar. De man met het vierkante gezicht dronk thee uit een klein kommetje. ‘Mijn voorvader, Reo Myershi, was de enige die hem hoorde. Hij beval dat de woorden bewaard moesten blijven, van monarch op monarch moesten worden doorgegeven, voor deze dag.’

‘Ik wil ze horen,’ zei Rhand. ‘Alstublieft.’

‘Ik zie hem voor je staan!’ citeerde Paitar. ‘Hij, de enige die vele levens leeft, degene die sterfte zaait, degene die bergen doet verrijzen. Hij zal breken wat hij moet breken, maar eerst staat hij hier, voor onze koning. Laat hem bloeden! Beoordeel zijn beheersing. Hij spreekt! Hoe is de gevallene gedood? Tellindal Tirraso, vermoord door zijn hand, de duisternis die kwam op de dag na het licht. Je móét het vragen, en je móét je lot kennen. Als hij niet kan antwoorden...’ Zijn stem stierf weg. ‘Wat?’ vroeg Min.

‘Als hij niet kan antwoorden,’ zei Paitar, ‘dan ben je verloren. Je moet snel zijn einde brengen, zodat de laatste dagen hun storm kunnen uitrazen. Zodat het Licht niet zal worden verteerd door hem die het had moeten behouden. Ik zie hem. En ik ween.’

‘Dus jullie waren hier om hem te vermoorden,’ zei Cadsuane. ‘Om hem te bepróéven,’ weersprak Tenobia. ‘Of dat besloten we althans toen Paitar ons over die voorspelling vertelde.’

‘Jullie weten niet hoe nipt jullie aan de verdoemenis zijn ontsnapt,’ zei Rhand zacht. ‘Als ik hier slechts even eerder naartoe was gekomen, dan had ik die klappen beantwoord met lotsvuur.’

‘Binnen de Wachter?’ Tenobia snoof minachtend. ‘De Wachter blokkeert de Ene Kracht,’ fluisterde Rhand. ‘Alléén de Ene Kracht.’

Wat bedoelt hij daarmee, dacht Cadsuane fronsend. ‘We kenden het gevaar,’ zei Ethenielle trots, ik eiste het recht om u als eerste te slaan. Onze legers hadden het bevel om aan te vallen als wij sneuvelden.’

‘Mijn familie heeft de woorden van de voorspellingen honderden keren uitgeplozen,’ zei Paitar. ‘De betekenis leek duidelijk. Het was onze taak om de Herrezen Draak te beproeven. Om te kijken of we hem konden vertrouwen met de Laatste Slag.’

‘Nog maar een maand geleden,’ liet Rhand hun weten, ‘zou ik geen toegang tot mijn herinneringen hebben gehad om jullie vraag te beantwoorden. Dit was een domme gok. Als jullie me gedood hadden, zou alles verloren zijn geweest.’

‘Een gok,’ zei Paitar vlak. ‘Misschien zou er dan iemand anders in uw plaats zijn opgestaan.’

‘Nee,’ zei Rhand. ‘Deze voorspelling was net als de rest. Een verklaring van wat er zou kunnen gebeuren, geen raadgeving.’

‘Ik zie het anders, Rhand Altor,’ zei Paitar. ‘En de anderen zijn het met me eens.’

‘Ik moet opmerken,’ mengde Ethenielle zich erin, ‘dat ik niet naar het zuiden ben gekomen vanwege die voorspelling. Mijn doel was om te kijken of ik wat rede kon brengen in de wereld. En toen...’ Ze grimaste.

‘Wat?’ vroeg Cadsuane, die eindelijk een slokje thee nam. Hij smaakte goed, zoals meestal tegenwoordig als Altor in de buurt was. ‘De stormen,’ antwoordde Tenobia. ‘De sneeuw hield ons tegen. En toen bleek het lastiger dan we hadden aangenomen om u te vinden. Die Poorten. Kunt u die aan onze Aes Sedai leren?’

‘Ik zal uw Aes Sedai laten onderwijzen in ruil voor een belofte,’ zei Rhand. ‘U moet trouw aan me zweren. Ik heb u nodig.’

‘We zijn vorsten,’ snauwde Tenobia. ik zal niet zo snel voor u buigen als mijn oom deed. Daar moeten we het trouwens nog over hebben.’

‘Onze trouw geldt de landen die we beschermen,’ zei Easar. ‘Zoals u wenst,’ zei Rhand, en hij stond op. ik heb u ooit een ultimatum gegeven. Ik heb dat slecht verwoord, en dat betreur ik, maar ik blijf jullie enige weg naar de Laatste Slag. Zonder mij zitten jullie hier, honderden roeden van de landen die jullie hebben gezworen te beschermen.’ Hij knikte naar elk van hen en hielp Min opstaan. ‘Morgen ontmoet ik de monarchen van de wereld. Daarna ga ik naar Shayol Ghul om de overgebleven zegels op de kerker van de Duistere te verbreken. Goedendag.’

Cadsuane stond niet op. Ze bleef zitten en dronk thee. De vier leken stomverbaasd. Nou, die jongen had beslist een theatrale kant ontwikkeld.

‘Wacht!’ sputterde Paitar eindelijk, en hij stond op. ‘Wat gaat u doen?’

Rhand draaide zich om. ik ga de zegels breken, heer Paitar. Ik ga “breken wat hij moet breken” zoals ik volgens uw eigen voorspelling moet doen. U kunt me niet tegenhouden, niet terwijl die woorden bewijzen wat ik ga doen. Ik ben al eens naar voren gestapt om te voorkomen dat Maradon zou vallen. Het was op het nippertje, Tenobia. De muren waren ingestort, uw soldaten gewond. Met hulp heb ik de stad weten te redden. Net op tijd. Uw landen hebben u nodig. En dus hebt u twee mogelijkheden. Zweer trouw aan me, of blijf hier zitten en laat alle anderen voor u vechten.’ Cadsuane nipte van haar thee. Dat ging een beetje ver. ik zal u mijn aanbod laten bespreken,’ zei Rhand. ik kan één uur wachten. Maar zou u, voor u met uw overleg begint, iemand voor mij kunnen laten roepen? Er is een man genaamd Hurin in uw leger. Ik wil hem graag mijn verontschuldigingen aanbieden.’ Ze keken nog steeds stomverbaasd. Cadsuane stond op om met de zusters te praten die buiten wachtten; ze kende enkelen van hen en moest bepalen hoe de anderen waren. Ze maakte zich niet ongerust over wat de Grenslanders zouden beslissen. Altor had hen. Nog een leger onder zijn banier. Ik had niet verwacht dat hij dit zou redden, dacht ze.

Nog één dag en dan begon het allemaal. Licht, ze hoopte dat ze er klaar voor waren.

Загрузка...