54 Het licht van de wereld

Thom hield zijn fakkel omhoog en bekeek de gigantische, stervormige zwarte pilaren en de gloeiende gele strepen. Die strepen baadden de hele zaal in een ziekelijk licht, waarin Thom er flets uitzag, alsof hij geelzucht had.

Mart herinnerde zich de stank van deze zaal, die bedompte mufheid. Nu hij wist waar hij op moest letten, rook hij ook nog iets anders. De muskusachtige stank van een dierenhol. Het hol van een roofdier.

Er kwamen vijf gangen uit op de zaal, een bij elke punt van de stervorm. Hij herinnerde zich dat hij door zo’n gang was gelopen, maar was er de vorige keer niet maar één uitweg geweest? ik vraag me af hoe hoog die pilaren zijn,’ zei Thom, die zijn fakkel hoger optilde en omhoog tuurde.

Mart hield met bezwete handpalmen zijn ashandarei steviger vast. Ze waren in het hol van de vossen beland. Hij voelde aan zijn penning. De Eelfinn hadden de vorige keer niet de Kracht op hem gebruikt, maar ze moesten er enigszins van op de hoogte zijn, of niet? Al konden Ogier ook niet geleiden. Misschien betekende dat dat de Eelfinn het ook niet konden.

Er klonk geruis aan de zijkanten van de zaal. Schaduwen bewogen. De Eelfinn waren daar, in de duisternis. ‘Thom,’ zei Mart. ‘Speel nog eens wat muziek.’

Thom tuurde in die duisternis. Hij bood geen tegenwerpingen; hij zette zijn fluit aan zijn lippen en begon te spelen. Het geluid klonk eenzaam in de uitgestrekte ruimte.

‘Mart,’ zei Noal, die in het midden van de zaal knielde. ‘Kijk hier eens.’

‘Ik weet het,’ antwoordde Mart. ‘Het lijkt op glas, maar het voelt aan als steen.’

‘Nee, niet dat,’ zei Noal. ‘Er is hier iets.’

Mart schuifelde naar Noal toe. Thom ging met hem mee, toekijkend en doorspelend terwijl Noal met zijn lantaarn een gesmolten metaalslak op de vloer verlichtte, ongeveer ter grootte van een kleine kledingkist. Hij was zwart, maar een diepere, mattere tint zwart dan de vloer en pilaren.

‘Wat denk je dat het is?’ vroeg Noal. ‘Misschien een luik?’

‘Nee,’ zei Mart, ‘dat is het niet.’ De andere twee keken hem aan.

‘Het is de deurpost,’ zei Mart, en hij voelde zich misselijk. ‘De rode stenen deuropening. Toen ik er de vorige keer doorheen ging, stond hij midden in een zaal net als deze. Toen hij smolt aan de andere kant...’

‘Smolt hij hier ook,’ voltooide Noal.

De drie staarden ernaar. Thoms muziek klonk spookachtig. ‘Nou,’ zei Mart. ‘We wisten toch al dat dat geen uitweg was. We zullen ons naar de vrijheid moeten onderhandelen.’ En ik zal verdomd goed oppassen dat ze me deze keer niet ophangen, dacht hij erachteraan.

‘Kunnen de dobbelstenen ons weer leiden?’ vroeg Noal terwijl hij opstond.

Mart voelde ze in zijn jaszak, ik zou niet weten waarom niet.’ Maar hij pakte ze niet. Hij draaide zich om en keek de zaal door. Thoms muziek leek enkele schaduwen bedaard te hebben. Andere bewogen echter nog. Er hing een rusteloze spanning in de lucht. ‘Mart?’ vroeg Thom.

‘Jullie wisten dat ik terug zou komen,’ zei Mart luid. Zijn stem echode niet. Licht! Hoe groot was die toren? ‘Jullie wisten dat ik je verdomde rijk weer in zou komen, hè? Jullie wisten dat jullie me uiteindelijk zouden krijgen.’ Aarzelend liet Thom zijn fluit zakken.

‘Kom tevoorschijn!’ riep Mart. ik hoor jullie schuifelen en ademen.’

‘Mart,’ zei Thom, en hij legde een hand op zijn schouder. ‘Ze kunnen niet hebben geweten dat je zou terugkomen. Moiraine wist niet zeker of je zou komen.’

Mart keek naar de duisternis. ‘Heb je wel eens gezien hoe vee naar de slacht wordt geleid, Thom?’

De speelman aarzelde, maar toen schudde hij zijn hoofd. ‘Nou, iedereen heeft zijn eigen manier,’ zei Mart. ‘Maar het vee wéét het als er iets mis is. Ze ruiken het bloed. Ze worden dol, weigeren het slachthuis in te gaan. Weet je hoe je dat oplost?’

‘Moeten we het daar nu over hebben, Mart?’

‘Je lost dat op,’ vervolgde Mart, ‘door ze een paar keer door het slachthuis te leiden als het er schoon is, als de geur niet zo sterk is. Je leidt ze erdoor en je laat ze weer ontsnappen. Dan denken ze dat het er veilig is.’ Hij keek Thom aan. ‘Ze wisten dat ik terug zou komen. Ze wisten dat ik die strop zou overleven. Ze wéten dingen, Thom. Ik mag branden als het niet zo is.’

‘We komen er wel uit, Mart,’ beloofde Thom. ‘Het is mogelijk. Moiraine heeft het gezien.’

Mart knikte vastberaden. ‘Als je dat maar weet. Ze spelen een spelletje, Thom. Ik win spelletjes.’ Hij haalde een handvol dobbelstenen uit zijn zak. Ik win ze meestal, in ieder geval, dacht hij. Plotseling fluisterde er een stem achter hen. ‘Welkom, zoon van veldslagen.’

Mart draaide zich vloekend om en keek om zich heen. ‘Daar,’ zei Noal, wijzend met zijn staf. Er stond een gestalte bij een van de pilaren, half in het gele licht. Nog een Eelfinn. Langer, met een hoekiger gezicht. Zijn ogen weerspiegelden het fakkellicht. Oranje.

‘Ik kan jullie daarheen brengen waar jullie wensen te gaan,’ zei de Eelfinn met een hese, knarsende stem. Hij schermde zijn ogen af met zijn arm tegen de gloed van de fakkels. ‘Tegen betaling.’

‘Thom, muziek.’ Thom begon weer te spelen.

‘Een van jullie heeft al geprobeerd ons zover te krijgen dat we onze spullen achterlieten,’ zei Mart. Hij trok een fakkel uit de ransel om zijn arm en stak hem aan bij Noals lantaarn. ‘Het gaat je niet lukken.’

De Eelfinn deinsde achteruit van het extra licht en grauwde zachtjes. ‘Je komt hier om te onderhandelen, maar je jaagt ons met opzet tegen je in het harnas? Dat hebben we niet verdiend.’ Mart trok zijn halsdoek omlaag. ‘O nee?’

Het schepsel antwoordde niet, maar hij ging achteruit en stapte in een donkerder gedeelte tussen twee pilaren. Zijn hoekige gezicht werd nu nog nauwelijks verlicht door de gele gloed. ‘Waarom wil je met ons praten, zoon van veldslagen,’ zei de fluisteraar vanuit de schaduwen, ‘als je niet bereid bent te onderhandelen?’

‘Nee,’ antwoordde Mart. ‘Er wordt niet onderhandeld totdat we in de grote zaal zijn, de Kamer der Bindingen.’ Dat was de enige plek waar ze gebonden zouden zijn aan de overeenkomst. Dat had Birgitte toch gezegd? Al was ze natuurlijk zelf ook uitgegaan van verhalen en geruchten.

Thom bleef spelen, en zijn ogen schoten schichtig heen en weer om de schaduwen in het zicht te houden. Noal begon te spelen op de kleine bekkens die hij aan zijn broekspijpen had bevestigd, tikte erop in de maat van Thoms muziek. De schaduwen bleven daarachter echter bewegen.

‘Jullie... gemakken zullen ons niet belemmeren, zoon van veldslagen,’ zei een stem achter hen. Mart draaide zich om en hief zijn wapen. Daar stond een andere Eelfinn, nog net in de schaduwen. Een vrouw, met een rode kam haar tot over haar rug en leren riemen die gekruist over haar borst lagen. Haar rode lippen vormden een glimlach. ‘Wij zijn de ouden, de strijders van de laatste spijt, de kenners van geheimen.’

‘Wees trots, zoon van veldslagen,’ siste een andere stem. Mart draaide zich weer om en het zweet parelde op zijn voorhoofd. De vrouw verdween in de schaduwen, maar een andere Eelfinn wandelde door het licht. Hij had een lang, angstaanjagend bronzen mes bij zich, met een kruiselings patroon van rozen erlangs en doorns die uitstaken boven de handbeschermer. ‘Je lokt onze vaardigste leden. Van jou moeten we... genieten.’

‘Wat...’ begon Mart, maar de slanke, gevaarlijk uitziende Eelfinn stapte weer in de schaduwen en verdween. Te snel. Alsof de duisternis hem had opgeslokt.

Er klonk nog meer gefluister in de schaduwen, sprekend op gedempte toon, elkaar overlappend. Gezichten doemden op vanuit de duisternis, met grote onmenselijke ogen en lippen gekruld in een glimlach. De schepsels hadden puntige tanden.

Licht! Er waren tientallen Eelfinn in de zaal. Verschuivend, bewegend, dansend door het licht en dan weer terugspringend naar het donker. Sommige waren achteloos, andere uitbundig. Allemaal oogden ze gevaarlijk.

‘Wil je onderhandelen?’ vroeg er een.

‘Je komt hier zonder verdrag. Gevaarlijk,’ zei een andere.

‘Zoon van veldslagen.’

‘Genot!’

‘Voel zijn angst.’

‘Ga met ons mee. Laat dat afgrijselijke licht achter.’

‘Er moet een overeenkomst worden gesloten. We zullen wachten.’

‘We zijn geduldig. Altijd geduldig.’

‘Die smaak!’

‘Hou op!’ brulde Mart. ‘Geen overeenkomsten! Niet tot we in het midden zijn.’

Naast hem liet Thom de fluit zakken. ‘Mart, ik geloof dat de muziek niet meer werkt.’

Mart knikte kort. Thom moest klaar gaan staan met wapens. De speelman stopte zijn fluit weg en pakte messen. Mart negeerde de fluisterende stemmen en gooide de dobbelstenen op de grond. Terwijl ze rolden, schuifelde er een gestalte tevoorschijn uit de duisternis bij de dichtstbijzijnde pilaar. Mart vloekte, liet zijn speer zakken en haalde uit naar de Eelfinn, die op handen en knieën over de grond kroop. Maar zijn lemmet ging er dwars doorheen, alsof het wezen uit rook bestond.

Was het een illusie? Een speling van het licht? Mart aarzelde zo lang dat een ander schepsel de dobbelstenen greep en terug sprong naar de schaduwen. Er fonkelde iets in de lucht. Thoms dolk trof doel en raakte het schepsel in de schouder. Deze keer was het kennelijk een echt lichaam en bleef het lemmet zitten, en er kwam een golf donker bloed naar buiten.

Ijzer, dacht Mart, die zijn stommiteit vervloekte. Hij draaide de ashandarei om en gebruikte de kant met de ijzeren band eromheen. Hij huiverde toen hij zag dat het bloed van de Eelfinn op de grond begon te dampen. Witte damp, net als in de andere kamers, maar hier zaten vormen in. Het leken wel verwrongen gezichten, die even verschenen en schreeuwden voordat ze weer verdwenen. Naar de Doemkrocht met die schepsels! Hij mocht zich niet laten afleiden. Hij had nog meer dobbelstenen. Hij reikte in zijn zak, maar een Eelfinn dook uit de schaduwen tevoorschijn alsof hij zijn jas wilde grijpen.

Mart draaide zijn wapen en sloeg met de band van ijzer tegen het gezicht van de mannelijke vos. Hij brak bot en smeet het schepsel opzij als een takkenbos.

Gesis en gegrom omringde hen. Ogen bewogen door de duisternis, weerspiegelden het fakkellicht. De Eelfinn slopen rond, gehuld in het zwart, en omsingelden Mart en de anderen. Mart vloekte en zette een stap in de richting van de Eelfinn die hij had geraakt. ‘Mart!’ riep Thom, die hem bij de kraag vatte. ‘We kunnen daar niet doorheen.’

Mart aarzelde. Het leek alsof de stank van eerder sterker was geworden, die geur van beesten. Overal bewogen schaduwen, nu sneller, en hun gefluister klonk kwaad en was vermengd met joelende kreten.

‘Zij beheersen de duisternis,’ zei Noal. Hij stond behoedzaam met zijn rug naar Mart en Thom toe. ‘Die gele lichten dienen om ons af te leiden; er zitten onderbrekingen tussen, beschutte nissen. Het is allemaal een list.’

Mart voelde zijn hart tekeergaan. Een list? Nee, niet alleen maar een list. Er was iets onnatuurlijks aan hoe die schepsels zich door de schaduw bewogen. ‘Ze mogen branden,’ zei Mart, die Thoms hand afschudde, maar niet de duisternis in rende. ‘Heren,’ zei Noal. ‘Hef de wapens...’

Mart keek achterom. Er slopen Eelfinn tevoorschijn uit de schaduwen achter hen, een dubbele golf, de ene groep op handen en voeten voor een tweede groep uit. De tweede groep droeg die angstaanjagend ogende bronzen messen.

De schaduwen in de verder weg gelegen gedeelten van de zaal leken zich samen met de Eelfinn uit te strekken en Mart en zijn groep in te sluiten. Zijn hartslag versnelde nog meer.

De ogen van de Eelfinn gloeiden, en die op handen en voeten kwamen nu snel naar voren. Mart haalde uit toen de Eelfinn bij hen aankwamen, maar ze splitsten zich op en doken opzij. Om hem af te leiden.

Achter ons, dacht Mart geschrokken. Nog een groep Eelfinn sprong daar uit de duisternis tevoorschijn.

Mart draaide zich naar hen om en haalde uit. Ze doken achteruit voordat hij ze kon raken. Licht! Ze waren overal om hen heen, krioelend in de duisternis, steeds dichtbij genoeg om gevaarlijk te worden, en dan gingen ze weer achteruit.

Thom haalde twee dolken tevoorschijn en gooide ze. Noal hield zijn korte zwaard gereed, wuivend met de fakkel in zijn andere hand, terwijl zijn staf op de vloer aan zijn voeten lag. Een van Thoms messen fonkelde, op zoek naar een doelwit, maar het miste en verdween in het donker.

‘Verspil geen messen!’ waarschuwde Mart. ‘Die smerige geitenzonen proberen je uit te lokken zodat je ze kwijtraakt, Thom!’

‘Ze kwellen ons,’ gromde Noal. ‘Uiteindelijk verslaan ze ons. We moeten weg!’

‘Welke kant op?’ vroeg Thom gehaast. Hij vloekte toen er twee Eelfinn uit de schaduwen opdoken, met lansen voorzien van bronzen punten. Ze staken ermee naar hen en dwongen Mart, Thom en Noal achteruit.

Geen tijd voor dobbelstenen. Die zouden ze toch gewoon weggrissen. Mart rukte zijn ransel open en haalde er een nachtbloem uit. ‘Als deze afgaat, doe ik mijn ogen dicht en draai rond.’

‘Wat?’ vroeg Thom.

‘Het is me al eerder gelukt!’ zei Mart, die de nachtbloem aanstak en hem zo ver mogelijk de duisternis in gooide. Na vijf tellen beefde de zaal door de klap die volgde. Ze deden alle drie hun ogen dicht, maar de kleurrijke ontploffing was zo fel dat ze hem dwars door hun oogleden heen zagen.

Eelfinn krijsten van pijn, en Mart hoorde duidelijk gerinkel toen ze wapens lieten vallen. Ongetwijfeld omdat ze hun handen voor hun ogen sloegen.

‘Daar gaan we!’ zei Mart, die begon te draaien.

‘Dit is waanzin,’ wierp Thom tegen.

Mart ging door en probeerde het juiste gevoel te pakken te krijgen. Waar was zijn geluk? ‘Die kant op!’ riep hij, wijzend in een willekeurige richting.

Hij opende zijn ogen nog net op tijd om over de donkere gestalte te springen van een Eelfinn die ineengedoken op de grond zat. Noal en Thom volgden, en Mart leidde hen recht de duisternis in. Hij stormde verder totdat hij zijn vrienden amper nog kon zien. Alles wat hij zag, waren die gele strepen.

O, bloedas, dacht hij. Als mijn geluk me nu in de steek laat... Ze stormden een vijfhoekige gang in en de duisternis om hen heen verdween. Ze hadden deze gang vanuit de zaal niet kunnen zien, maar hij was er toch.

Thom juichte. ‘Mart, wolkoppige schaapherder! Hiervoor laat ik je op mijn harp spelen!’

‘Ik wil niet op je stomme harp spelen,’ zei Mart, kijkend over zijn schouder. ‘Maar je mag me trakteren op een kroes of twee als we weer buiten staan.’

Hij hoorde geschreeuw en gekrijs in de donkere zaal. Dat was één troef die opgebruikt was; ze zouden de nachtbloemen nu verwachten. Birgitte, je had gelijk, dacht hij. Je bent waarschijnlijk een paar keer langs de gang gekomen die je hebben moest, nooit wetend dat hij maar een paar passen verderop was.

Kies nooit de kaart waar zij op hopen. Mart had dat moeten beseffen. Het was een van de oudste zwendels van de schepping. Ze renden door, langs vijfhoekige deuropeningen die leidden naar grote, stervormige grotten. Thom en Noal keken er naar binnen, maar Mart rende door. Rechtdoor. Dit was de weg die zijn geluk hem had gewezen.

Er was iets veranderd sinds zijn vorige bezoek. Er lag geen stof op de vloer waar voetsporen in bleven staan. Hadden ze geweten dat hij kwam en het stof gebruikt om hem te verwarren? Of hadden ze deze keer schoongemaakt, wetend dat er bezoek zou komen? Wie kon het weten in een rijk zoals dit?

De vorige keer was het een lange tocht geweest. Of toch niet? De tijd liep hier dooreen. Het leek alsof ze al uren renden, maar tegelijkertijd voelde het als enkele ogenblikken.

En toen bevond de deuropening zich voor hen, opdoemend als een toeslaande adder. Even geleden was hij er nog niet geweest. De rand van de opening bestond uit druk bewerkt hout met een onmogelijk patroon van verstrengelde lianen, die in elkaar leken over te gaan en niet logisch waren.

Ze kwamen alle drie tot stilstand. ‘Spiegels,’ zei Noal. ik heb dit eerder gezien. Zo doen ze het, ze verhullen dingen met spiegels.’ Hij klonk ontdaan. Waar kon je nu spiegels verstoppen in een rechte gang?

Ze waren op de juiste plek; Mart rook het. De stank van de Eelfinn was hier het sterkst. Hij klemde zijn kiezen op elkaar en stapte door de deuropening.

De kamer erachter zag er nog zo uit als hij zich herinnerde. Geen pilaren, hoewel de ruimte duidelijk stervormig was. Acht punten en alleen die ene deuropening. Die gloeiende gele strepen liepen langs de scherpe hoeken van de ruimte en er stonden acht lege voetstukken, zwart en onheilspellend, een op elke punt.

Het was nog exact hetzelfde. Behalve dan de vrouw die in het midden zweefde.

Ze was enkel gehuld in een fijne witte mist die om haar heen verschoof en straalde, en de bijzonderheden van haar gestalte waren onduidelijk maar niet verborgen. Haar ogen waren dicht en haar donkere haar – gekruld, maar niet langer in volmaakte pijpenkrullen -wapperde alsof er wind van benedenaf waaide. Haar handen lagen op haar buik en ze had een vreemde armband die eruitzag als oud ivoor om haar linkerpols.

Moiraine.

Mart werd overspoeld door allerlei gevoelens. Bezorgdheid, frustratie, ontzag. Zij was degene met wie dit allemaal begonnen was. Hij had haar soms gehaat. Hij was haar ook zijn leven verschuldigd. Ze was de eerste die zich met hem had bemoeid, hem naar haar pijpen had laten dansen. En toch – achteraf bezien – dacht hij dat ze er het eerlijkst over was geweest van alle mensen die hem hadden gebruikt. Zonder spijt, onverzettelijk. En onzelfzuchtig. Ze had er alles aan gedaan om drie domme jongens te beschermen, stuk voor stuk onwetend over wat de wereld van hen zou eisen. Ze was vastbesloten geweest hen in veiligheid te brengen. Misschien hen een beetje opleiden, of ze dat nu wilden of niet. Omdat ze het nodig hadden.

Licht, haar beweegredenen waren hem nu zo duidelijk. Daardoor was hij nog niet minder boos op haar, maar het maakte hem wel dankbaar. Het Licht verzenge haar, wat was dit een verwarrend stel gevoelens! Die rotvossen; hoe durfden ze haar hier zo te houden! Was ze in leven?

Thom en Noal staarden naar haar; Noal ernstig, Thom ongelovig.

Dus stapte Mart naar voren om Moiraine los te trekken. Zodra zijn handen echter de mist aanraakten, voelde hij een felle pijn. Hijschreeuwde, trok zijn handen terug en schudde ermee.

‘Het is bloedheet,’ zei Mart. ‘Het...’

Hij brak zijn zin af toen Thom naar voren stapte.

‘Thom...’ waarschuwde Mart.

‘Het kan me niet schelen,’ zei de speelman. Hij stapte naar de mist toe en reikte naar voren, zijn kleding begon te walmen en zijn ogen traanden van de pijn. Hij vertrok geen spier. Hij groef in die mist, pakte haar vast en trok haar los. Haar gewicht zonk in zijn armen, maar zijn oude ledematen waren sterk, en zij zag er zo kwetsbaar uit dat ze niet veel kon wegen.

Licht! Mart was vergeten hoe klein ze was. Zeker een kop kleiner dan hij. Thom knielde neer, trok zijn mantel uit en wikkelde haar erin. Haar ogen waren nog steeds dicht, is ze...’ vroeg Noal.

‘Ze leeft nog,’ zei Thom zachtjes, ik voelde haar hartslag.’ Hij schoof de armband van haar pols. Hij had de vorm van een achterovergebogen man, met zijn polsen aan zijn enkels gebonden en in vreemde kleding. ‘Het lijkt wel een soort ter’angreaal,’ zei Thom, die de armband in zijn zak stopte, ik...’

‘Het is een angreaal,’ verklaarde een stem. ‘Zo sterk dat hij bijna een sa’angreaal is. Hij kan deel uitmaken van haar prijs, mocht je die willen betalen.’

Mart draaide zich om. De voetstukken werden nu bezet door Eelfinn, vier mannen en vier vrouwen. Alle acht droegen ze wit in plaats van zwart; witte rokken en riemen over de borst bij de mannen, hemden bij de vrouwen, gemaakt van dat verontrustend bleke materiaal dat leek op mensenhuid.

‘Pas op wat je zegt,’ zei Mart tegen Thom en Noal, en hij probeerde zijn bezorgdheid te verbergen. ‘Als je iets verkeerds zegt, hangen ze je op en beweren ze dat je het zelf zo wilde. Vraag ze niets.’ De andere twee zwegen. Thom drukte Moiraine tegen zich aan, Noal stond behoedzaam met zijn fakkel en staf in de hand en zijn ransel over zijn schouder.

‘Dit is de grote zaal,’ zei Mart tegen de Eelfinn. ‘De plek die jullie de Kamer der Bindingen noemen. Jullie moeten je houden aan overeenkomsten die jullie hier sluiten.’

‘De overeenkomst is voorbereid,’ zei een van de mannelijke Eelfinn met een glimlach die puntige tanden onthulde. De andere Eelfinn bogen zich naar voren en ademden diep in, alsof ze iets roken. Of... alsof ze iets opzogen van Mart en de anderen. Birgitte had gezegd dat ze zich voedden met gevoelens. ‘Welke overeenkomst?’ snauwde Mart, om zich heen kijkend naar de voetstukken. ‘Het Licht verzenge jullie, wélke overeenkomst?’

‘Er moet een prijs worden betaald,’ zei de een. ‘De eisen moeten worden ingewilligd,’ zei een ander. ‘Er moet een offer worden gebracht.’ Dit kwam van een van de vrouwen. Ze glimlachte breder dan de rest. Haar tanden waren ook puntig–

‘Ik wil dat als deel van de overeenkomst de uitweg wordt hersteld,’ zei Mart. ik wil hem terug hebben waar hij was en weer geopend. En ik ben nog niet klaar met onderhandelen, dus denk niet dat dit mijn enige verzoek is, verdomme.’

‘Hij zal worden hersteld,’ zei een Eelfinn. De andere bogen zich naar voren. Ze voelden zijn wanhoop aan. Enkele van hen leken ontevreden. Ze hadden niet verwacht dat we zo ver zouden komen, besefte Mart. Ze willen ons niet kwijt.

‘Ik wil dat jullie die uitgang open laten staan tot we erdoor zijn,’ vervolgde Mart. ‘Geen blokkades of grappen zoals dat hij verdwijnt als wij aankomen. En ik wil een rechtstreekse weg erheen, geen kamers die van plaats veranderen. Een réchte weg. En jullie smerige vossen mogen ons niet bewusteloos slaan of proberen ons te vermoorden en dat soort dingen.’

Dat vonden ze niet leuk. Mart zag meerdere fronsen. Mooi. Ze zouden wel begrijpen dat ze niet onderhandelden met een kind. ‘We nemen haar mee,’ zei Mart. ‘We gaan naar buiten.’

‘Dat zijn dure eisen,’ antwoordde een van de Eelfinn. ‘Wat wil je ervoor betalen?’

‘De prijs is vastgesteld,’ fluisterde een van de andere. En dat was zo. Op een of andere manier wist Mart het. Een deel van hem had het al geweten vanaf het ogenblik dat hij Moiraines brief had gelezen. Als hij die eerste keer niet met de Aelfinn had gesproken, zou dit dan ook zijn gebeurd? Waarschijnlijk zou hij het leven hebben gelaten. Ze moesten de waarheid zeggen. Ze hadden hem gewaarschuwd dat er nog een betaling zou moeten volgen. Voor een leven. Voor Moiraine. En hij zou moeten betalen. Op dat ogenblik wist hij dat hij het zou doen. Want hij wist ook dat als hij het niet deed, de prijs te hoog zou zijn. Niet alleen voor Thom, niet alleen voor Moiraine, en niet alleen voor Mart zelf. Voor zover hij had gehoord, hing het lot van de hele wereld van dit ogenblik af. Wie had dat ooit gedacht, dacht Mart. Misschien ben ik toch een held. Sloeg dat niet alles?

‘Ik zal betalen,’ verklaarde Mart. ‘De helft van het licht van de wereld.’ Om de wereld te redden. ‘Afgesproken!’ riep een van de mannelijke Eelfinn. De acht schepsels sprongen als één van hun voetstukken af. Ze omsingelden hem en kwamen steeds dichterbij, als een strop. Snel, soepel en roofdierachtig.

‘Mart!’ riep Thom, die probeerde de bewusteloze Moiraine tegen zich aan te houden terwijl hij naar een mes reikte. Mart stak zijn hand naar Thom en Noal op. ‘Dit moet gebeuren,’ zei hij, en hij liep een paar passen weg bij zijn vrienden. De Eelfinn liepen langs hen heen zonder hun een blik waardig te keuren. De gouden punten op de riemen over de borst van de mannelijke Eelfinn glinsterden in het gele licht. Alle acht schepsels glimlachten breed.

Noal hief zijn zwaard.

‘Nee!’ riep Mart. ‘Schend de overeenkomst niet. Anders sterven we allemaal!’

De Eelfinn stonden nu heel dicht om Mart heen. Hij probeerde ze allemaal tegelijk in de gaten te houden, terwijl zijn hart steeds sneller tekeerging. Ze snoven weer, haalden diep adem en genoten van wat het dan ook was dat ze uit hem putten.

‘Doe het, verdomme,’ grauwde Mart. ‘Maar weet wel dat dit het laatste is wat jullie van me krijgen. Ik zal uit die toren van jullie komen, en ik zal mijn geest voor altijd van jullie losmaken. Jullie hebben mij niet. Martrim Cauton is niet jullie verdomde stropop.’

‘We zullen zien,’ gromde een mannelijke Eelfinn met ogen vol wellust. De hand van het schepsel schoot naar voren, te scherpe nagels glinsterden in het gedempte licht. Hij dreef ze recht in de kas rondom Marts linkeroog en trok met een knal de oogbol eruit. Mart schreeuwde. Licht, wat deed dat pijn! Meer dan elke wond die hij in de strijd had opgelopen, meer dan elke belediging of sneer. Het leek wel alsof het schepsel zijn bedrieglijke klauwen recht in Marts geest en ziel had geslagen.

Mart viel op zijn knieën en zijn speer belandde kletterend op de grond toen hij zijn handen tegen zijn gezicht drukte. Hij voelde iets glads op zijn wang en schreeuwde opnieuw toen zijn vingers het gat raakten waar zijn oog had gezeten.

Hij gooide zijn hoofd in zijn nek en brulde de kamer in, schreeuwend van pijn.

De Eelfinn keken toe met hun afschrikwekkende, bijna menselijke gezichten, hun ogen samengeknepen van genot terwijl ze zich voedden met iets wat uit Mart opsteeg. Een bijna onzichtbare rood-met-witte damp.

‘Die smaak!’ riep een van de Eelfinn uit. ‘Zo lang!’ riep een andere.

‘Kijk hoe het om hem heen wervelt!’ zei degene die zijn oog had uitgeplukt. ‘Hoe het draait! De geur van bloed in de lucht! En de gokker wordt het middelpunt van alles! Ik proef het lot zelf!’ Mart jankte en zijn hoed viel achterover toen hij door één betraand oog naar de duisternis boven hem keek. Zijn oogkas leek in brand te staan! Gloeiend heet! Hij voelde het bloed en serum drogen op zijn wang en vervolgens afschilferen doordat hij schreeuwde. De Eelfinn haalden dieper adem en leken wel dronken. Mart slaakte nog een laatste schreeuw. Toen balde hij zijn vuisten en klemde zijn kiezen op elkaar, hoewel hij niet kon voorkomen dat er een kreun – een grom van woede en pijn – diep uit zijn keel kwam. Een van de mannelijke Eelfinn zonk neer alsof hij overstelpt was. Hij was degene die Marts oog had uitgerukt. Hij hield de oogbol in zijn handen en rolde zich eromheen op. De andere strompelden weg naar de voetstukken of zijkanten van de kamer, waar ze tegenaan leunden.

Noal rende naar Mart toe en Thom volgde behoedzamer, nog altijd met Moiraine in zijn armen. ‘Mart?’ vroeg Noal.

Met zijn tanden op elkaar tegen de pijn dwong Mart zichzelf om achteruit te tasten en zijn hoed van de witte vloer te grissen. Hij liet zijn hoed niet achter. Het was een verrekt goede hoed. Hij kwam wankel overeind. ‘Je oog, Mart...’ begon Thom.

‘Doet er niet toe,’ zei Mart. Wat ben ik een stomkop. Een verrekte, verdomde stomkop, dacht hij, hoewel hij bijna niet kon nadenken van de pijn.

Zijn andere oog knipperde tranen van pijn weg. Het leek écht alsof hij de helft van het licht van de wereld kwijt was. Het was alsof hij door een raam keek waarvan één kant geblindeerd was. Ondanks de gloeiende pijn in zijn linkeroogkas had hij het gevoel dat hij zijn oog zou moeten kunnen openen.

Maar dat kon niet. En geen enkele Aes Sedai kon daar iets aan doen. Hij zette zijn hoed op en negeerde opstandig de pijn. De linkerkant van de rand trok hij omlaag, over de lege oogkas heen, en toen bukte hij zich weer om zijn ashandarei op te rapen. Hij wankelde, maar het lukte hem.

‘Ik had degene moeten zijn die betaalde,’ zei Thom bitter. ‘Niet jij, Mart. Jij wilde niet eens meekomen.’

‘Het was mijn keus,’ liet Mart hem weten. ‘En ik moest het trouwens wel doen. Het is een van de antwoorden die ik kreeg van de Aelfinn toen ik hier de eerste keer was. Ik zou het halve licht van de wereld moeten opgeven om de wereld te redden. Smerige slangen.’

‘Om de wereld te redden?’ vroeg Thom, kijkend naar Moiraines vredige gezicht, haar lichaam gehuld in de lappenmantel. Hij had zijn ransel op de vloer laten staan.

‘Ze heeft nog iets te doen,’ zei Mart. De pijn begon enigszins weg te ebben. ‘We hebben haar nodig, Thom. Ik mag branden, maar het heeft waarschijnlijk iets te maken met Rhand. Dit moest gewoon zo gaan.’

‘En als het niet was gebeurd?’ vroeg Thom. ‘Ze zei dat ze had gezien...’

‘Maakt niet uit,’ zei Mart, zich omdraaiend naar de deur. De Eelfinn verkeerden nog altijd in hun roes. Je zou denken dat zij degenen waren die een oog waren kwijtgeraakt, als je naar die gezichten keek! Mart hing zijn ransel over zijn schouder en liet die van Thom staan. Hij kon er geen twee dragen, als hij nog in staat wilde zijn om te vechten.

‘Nu heb ik pas iets gezien,’ zei Noal, kijkend door de kamer en naar de wezens daar. iets wat niemand ooit heeft gezien, durf ik te wedden. Moeten we ze doden?’

Mart schudde zijn hoofd. ‘Misschien is dat een schending van de overeenkomst.’

‘Houden ze zich eraan?’ vroeg Thom.

‘Niet als ze zich eronderuit kunnen wurmen,’ antwoordde Mart, en hij grimaste weer. Licht, wat had hij een hoofdpijn! Nou, hij kon niet blijven zitten janken alsof hij zijn lievelingsveulen verspeeld had. ‘Kom mee.’

Ze liepen de grote zaal uit. Noal droeg een fakkel, hoewel hij met tegenzin zijn staf had achtergelaten en alleen zijn korte zwaard had meegenomen.

Er waren deze keer geen openingen in de gang, en Mart hoorde Noal daarover mompelen. Het voelde goed. Hij had een rechte weg terug geëist. De Eelfinn waren leugenaars en valsspelers, maar kennelijk waren het leugenaars en valsspelers zoals de Aes Sedai. Mart had zijn eisen deze keer zorgvuldig gesteld in plaats van maar uit te kramen wat er in hem opkwam.

De gang was heel erg lang. Noal werd steeds zenuwachtiger; Mart liep door, zijn voetstappen begeleidden het gebons in zijn schedel. Hoe zou het gemis van een oog zijn vechtstijl beïnvloeden? Hij zou voorzichtiger moeten zijn met die linkerkant. En hij zou moeite hebben afstanden in te schatten. Eigenlijk had hij daar nu al last van; de afstand tot de muur en vloer was verontrustend lastig te beoordelen.

Thom hield Moiraine dicht tegen zijn borst aan, als een vrek met zijn goud. Wat betekende ze eigenlijk voor hem? Mart had aangenomen dat Thom meeging om dezelfde reden als hijzelf, namelijk omdat hij vond dat het gebeuren moest. Die tederheid in Thoms gezicht was niet bepaald wat Mart had verwacht te zien. De gang eindigde ineens bij een vijfhoekige boog. De kamer erachter leek die te zijn met de gesmolten metaalslak op de vloer. Er waren geen sporen zichtbaar van het eerdere gevecht en er lag geen bloed op de grond.

Mart haalde diep adem en ging hen voor. Hij spande zich toen hij daar Eelfinn zag, ineengedoken of staand in de schaduwen, sissend en grommend. Ze bewogen zich niet, vielen niet aan, hoewel sommige zachtjes jankten. Door de schaduwen leken ze nog meer op vossen. Als Mart recht naar een van hen keek, kon hij ze bijna aanzien voor gewone mannen en vrouwen, maar hun bewegingen door het donker, soms op handen en voeten... Geen mens liep zo, met de onrustige spanning van een geketend roofdier. Als een kwade hond, van je gescheiden door een hek en popelend om je naar de strot te vliegen.

Maar ze hielden zich aan de afspraak. Niemand viel hen aan, en Mart begon zich nogal goed over zichzelf te voelen toen ze aan de andere kant van de kamer aankwamen. Hij had ze verslagen. De vorige keer hadden zij aan het langste eind getrokken, maar dat was alleen omdat ze hadden gevochten als lafaards en een man hadden geslagen die niet wist dat het gevecht al was begonnen. Deze keer was hij klaar voor ze geweest. Hij had ze laten zien dat Martrim Cauton geen onbenul was.

Ze liepen een gang in met vaag gloeiende witte stoom langs de zoldering. De vloer bestond uit die zwarte, gekoppelde driehoeken, de randen ervan gebogen als schubben. Mart haalde opgelucht adem toen ze een van de kamers binnenkwamen waar kolkende stoom uit de hoeken opsteeg, hoewel zijn oogkas nog altijd pijn deed als het achtereind van een pas gecastreerde hengst.

Hij bleef in het midden van de kamer staan, maar toen liep hij door. Hij had een rechte weg geëist. Dat zou hij krijgen. Niks van dat heen en weer geren deze keer. ‘Bloed en bloedas!’ vloekte Mart toen hij ineens iets besefte.

‘Wat is er?’ vroeg Thom, die geschrokken opkeek.

‘Mijn dobbelstenen,’ antwoordde Mart. ik had mijn dobbelstenen ook moeten terugvragen.’

‘Maar we hebben ontdekt dat we die niet nodig hebben om de weg te vinden.’

‘Daar gaat het niet om,’ gromde Mart. ‘Het waren fijne dobbelstenen.’ Hij trok zijn hoed weer omlaag en keek door de gang. Zag hij verderop beweging? Heel in de verte, na een stuk of tien kamers? Nee, het moest een speling zijn van de schaduwen en de opstijgende stoom.

‘Mart,’ zei Noal. ik zei al dat mijn Oude Spraak niet meer is wat het geweest is, maar ik geloof dat ik verstond wat je zei. De overeenkomst die je hebt gesloten.’

‘O ja?’ vroeg Mart, die maar half luisterde. Had hij weer in de Oude Spraak gepraat? Verdomd. En wat was dat toch, verderop in de gang?

‘Nou,’ zei Noal, ‘je zei – als deel van de overeenkomst – iets van “jullie vossen mogen ons niet slaan of proberen ons te vermoorden of zoiets”.’

‘Ja, klopt,’ antwoordde Mart.

‘Je zei vossen, Mart,’ zei Noal. ‘De vossen mogen ons niets doen.’

‘En ze hebben ons ook met rust gelaten.’

‘Maar die andere dan?’ vroeg Noal. ‘De Aelfinn? Als de Eelfinn ons niets mogen doen, moeten de Aelfinn ons dan ook met rust laten?’

De schaduwen verderop in de gang ontsponnen zich tot gestalten met lange, soepele bronzen zwaarden met kromme klingen. Lange gestalten, met lagen gele kleding, het haar op hun hoofd steil en zwart. Tientallen, die zich bewogen met een onnatuurlijke sierlijkheid en naar hen staarden. Ogen met pupillen die uit verticale spleten bestonden.

Bloed en bloedas! ‘Rennen!’ riep Mart.

‘Welke kant op?’ vroeg Noal geschrokken. ‘Maakt niet uit!’ riep Mart. ‘Maar weg bij hen!’

Загрузка...