22 Het einde van een legende

‘s Nachts kon Gawein de wonden van de Witte Toren niet.

In de duisternis kon je het verschil niet zien tussen een schitterend, tot in de bijzonderheden uitgewerkt mozaïek en een wand vol slecht bij elkaar passende tegels, ’s Nachts werd het mooiste gebouw in Tar Valon gewoon een donkere vorm. En ’s nachts werden de gaten en littekens op de Witte Toren dichtgestopt met een pleister van duisternis. Al kon je in een nacht zo duister als deze wolken hem maakten ook de kleur van de Toren niet zien. Wit of zwart; ’s nachts maakte het niet veel uit.

Gawein wandelde over het terrein van de Witte Toren, gekleed in een stijve broek en een jas in rood en goud. Het leek op een uniform, maar niet van een specifieke groepering. Hij scheen tegenwoordig niet meer bij een specifieke groepering te hóren. Bijna onbewust merkte hij dat hij naar de oostelijke toreningang liep, alsof hij naar Egwenes slaapkamer wilde gaan. Hij klemde zijn kaken op elkaar en ging de andere kant op.

Hij had eigenlijk moeten slapen. Maar nadat hij bijna een week lang ’s nachts Egwenes deur had bewaakt, was hij bezig met een – zoals de soldaten dat noemden – middernachtelijk middagmaal. Misschien had hij in zijn kamers kunnen blijven om te rusten, maar zijn vertrekken in de barakken van de Witte Toren benauwden hem. Vlakbij slopen twee verwilderde katten door pollen gras, en hun ogen weerspiegelden het fakkellicht van een wachtpost. De katten zaten diep ineengedoken en keken naar hem alsof ze heel even overwogen of hij de moeite van het aanvallen waard was. Een ongeziene uil vloog boven hem door de lucht, en het enige bewijs van de aanwezigheid van het dier was een eenzame veer die omlaag dwarrelde. ’s Nachts kon je gemakkelijker doen alsof. Sommige mensen gingen hun hele leven zo door, gaven de voorkeur aan de gordijnen van duisternis in plaats van de open vensters van het daglicht, omdat ze dan de wereld in schaduwen gehuld zagen.

Het was nu zomer, maar hoewel het een warme dag was geweest, was de nacht merkwaardig kil. Hij huiverde toen een windvlaag hem raakte. Er waren geen moorden geweest sinds de dood van de ongelukkige Witte zuster. Wanneer zou de moordenaar weer toeslaan? Hij – of zij – kon nu wel door de gangen sluipen, op zoek naar een eenzame Aes Sedai zoals die katten zochten naar muizen. Egwene had hem bij haar deur weggestuurd, maar dat betekende nog niet dat hij niet de wacht kon houden. Wat had het voor zin om over het terrein te lopen? Hij zou binnen moeten zijn, waar hij zich mogelijk nuttig kon maken. Gawein liep naar een van de bediende-ingangen.

De lage gang binnen was schoon en goed verlicht, net als de rest van de Toren, hoewel de vloer was bedekt met matgrijs leisteen in plaats van geglazuurde tegels. In een open ruimte rechts van hem klonk gelach en geklets van wachters die geen dienst hadden en zich vermaakten met hun kameraden. Gawein wierp niet meer dan een terloopse blik naar binnen, maar toen verstijfde hij.

Hij keek opnieuw en herkende enkele mannen. ‘Mazone? Celark? Zang? Wat doen jullie hier?’

De drie keken geschrokken op, en toen met ergernis. Ze bevonden zich tussen een twaalftal Jongelingen die dobbelden en pijp rookten met de Torenwachters. De Jongelingen kwamen onhandig overeind en brachten hem een saluut, hoewel hij niet langer hun bevelvoerder was. Dat schenen ze niet te beseffen.

Celark, de hoogste onder hen, haastte zich naar Gawein toe. Hij was een slanke man met lichtbruin haar en dikke vingers. ‘Heer,’ zei hij. ‘Niets belangrijks, heer. Alleen wat onschadelijk plezier.’

‘De Zwaardhanden houden niet van dit soort gedrag,’ zei Gawein. ‘Dat weet je, Celark. Als bekend wordt dat jullie zo laat opblijven om te dobbelen, overtuigen jullie nooit een Aes Sedai om jullie te kiezen.’

Celark trok een grimas. ‘Ja, heer.’

Er was iets van weerzin in die grimas te zien. ‘Wat is er?’ vroeg Gawein. ‘Zeg op, man.’

‘Wel, heer,’ antwoordde Celark. ‘Sommigen van ons, weet u, zijn er niet zo zeker van of we wel Zwaardhand willen worden. We zijn daar niet allemaal voor gekomen, begrijpt u. Sommigen waren net als u en wilden alleen maar oefenen met de besten. En de rest... nou, de zaken zijn veranderd.’

‘Wat voor zaken?’ vroeg Gawein.

‘Domme zaken, heer,’ zei de man, en hij sloeg zijn blik neer. ‘U hebt natuurlijk gelijk. Er is morgen een vroege schermoefening. Maar, nou, we hebben oorlogen gezien. We zijn nu soldaten. Zwaardhand worden is alles waar een man naar zou moeten verlangen. Maar sommigen van ons willen liever niet dat het ophoudt, wat we nu hebben. Begrijpt u?’ Gawein knikte langzaam.

‘Toen ik pas in de Toren was,’ zei Celark, ‘wilde ik niets liever dan Zwaardhand worden. Nu weet ik zo net nog niet of ik heel mijn leven één vrouw wil beschermen en in mijn eentje door het land wil zwerven.’

‘Je kunt ook Zwaardhand worden van een Bruine of Witte,’ zei Gawein. ‘Die blijven in de Toren.’

Celark fronste zijn voorhoofd. ‘Met alle eerbied, heer, dat lijkt me net zo erg. Zwaardhanden... die leven niet zoals andere mannen.’

‘Dat staat vast,’ zei Gawein, en zijn blik ging naar boven, naar Egwenes verre vertrekken. Hij zou niét naar die deur gaan. Hij dwong zijn blik weer naar Celark. ‘Het is geen schande om een ander pad te kiezen.’

‘De anderen laten het wel zo klinken.’

‘De anderen hebben het mis,’ zei Gawein. ‘Verzamel je kameraden die ook bij de Jongelingen willen blijven en meld je morgen bij kapitein Chubain. Ik zal met hem praten. Ik durf te wedden dat hij jullie wel kan gebruiken als onderdeel van de Torenwacht. Hij heeft een hoop mannen verloren bij de Seanchaanse aanval.’ Celark ontspande zich zichtbaar. ‘Zou u dat willen doen, heer?’

‘Natuurlijk. Het was me een eer om jullie te leiden.’

‘Denkt u... dat u zich misschien bij ons aansluit?’ De stem van de jongeman klonk hoopvol.

Gawein schudde zijn hoofd. ‘Ik moet een ander pad volgen. Maar als het Licht het wil, dan zal ik dicht genoeg in de buurt blijven om een oogje op jullie te houden.’ Hij knikte de kamer in. ‘Ga terug naar je spelletjes. Ik zal ook voor jullie met Makzim praten.’ Makzim was de strenge, gespierde Zwaardhand die op het ogenblik de oefeningen overzag.

Celark knikte dankbaar en liep terug naar de anderen. Gawein vervolgde zijn weg door de gang en wenste dat zijn keuzes net zo gemakkelijk waren als die van zijn mannen. In gedachten verzonken was hij al halverwege naar Egwenes vertrekken voordat hij besefte wat hij deed. Ik heb afleiding nodig, dacht hij. Het was nog niet al te laat. Misschien kon hij even met Brin kletsen. Gawein liep naar Brins vertrekken. Als Gaweins plek onder de Aes Sedai vreemd was, dan gold dat evengoed voor die van Brin: Zwaardhand van de voormalige Amyrlin, generaal van Egwenes veroveringsleger en beroemde kapitein. Brins deur stond op een kier en er viel wat licht op de blauwe tegels van de gang. Dat was zijn gewoonte als hij binnen en wakker was, voor het geval een van zijn officiers hem nodig had. Brin was vaak ’s nachts weg, naar een van zijn commandoposten op het eiland of in een naburig dorp. Gawein klopte zachtjes aan.

‘Binnen.’ Brins stem klonk ferm en vertrouwd. Gawein glipte naar binnen en zette de deur weer op een kier. Brin zat aan een gammel ogende tafel een brief te schrijven. Hij keek op. ‘Ogenblikje.’ Gawein wachtte. De muren waren behangen met kaarten van Tar Valon, Andor, Cairhien en omliggende gebieden. Veel ervan waren voorzien van aantekeningen in rood krijt. Brin bereidde zich voor op een oorlog. De aantekeningen maakten duidelijk dat hij vermoedde dat hij uiteindelijk Tar Valon zelf tegen Trolloks zou moeten verdedigen. Op meerdere kaarten waren dorpen in het noordelijke deel van het land te zien, met vermelding van hun verdedigingswerken -als ze die al hadden – en hun trouw aan Tar Valon. Die zouden worden gebruikt voor de bevoorrading en als vooruitgeschoven posten. Op een andere kaart stonden kringen getekend om oude uitkijktorens, forten en ruïnes.

Brins berekeningen straalden een methodische onvermijdelijkheid en een gevoel van haast uit. Hij wilde geen forten bouwen, maar gebruikmaken van wat er al bestond. Hij verplaatste troepen naar dorpen die hem het nuttigst leken; op een andere kaart stond de voortgang van de huidige rekrutering af te lezen.

Pas nu Gawein hier stond – te midden van de bedompte geur van oud papier en brandende kaarsen – voelde hij de realiteit van de naderende oorlog. Die zou niet meer lang op zich laten wachten. De Draak wilde de zegels op de kerker van de Duistere breken. De plek waar hij wilde dat Egwene hem ontmoette, de Akker van Merrilor, was met helrood krijt op de kaarten aangegeven. Hij lag in het noorden, aan de grens van Shienar.

De Duistere. Op vrije voeten in de wereld. Licht! Gaweins eigen problemen waren daarbij onbeduidend.

Brin voltooide zijn brief, strooide zand over het papier, vouwde het op en reikte naar zijn was en zegel. ‘Het is een beetje laat voor bezoekjes, jongen.’

‘Weet ik, maar ik dacht dat jij misschien nog wakker zou zijn.’

‘En dat ben ik.’ Brin goot wat was op de brief. ‘Wat heb je nodig?’

‘Goede raad,’ zei Gawein, die op een kruk ging zitten.

‘Behalve als het gaat om de beste manier om een groep mannen in te kwartieren of een heuvel te versterken, zul je aan mijn raad niet zoveel hebben. Maar waar wilde je het over hebben?’

‘Egwene heeft me verboden haar te beschermen.’

‘De Amyrlin heeft ongetwijfeld haar redenen,’ zei Brin, terwijl hij rustig de brief verzegelde.

‘Domme redenen,’ zei Gawein. ‘Ze heeft geen Zwaardhand, en er is een moordenaar in de Toren.’ Een Verzaker nog wel, dacht hij erachteraan.

‘Allebei waar,’ zei Brin. ‘Maar wat heeft dat met jou te maken?’

‘Ze heeft mijn bescherming nodig.’

‘Heeft ze om je bescherming gevraagd?’

‘Nee.’

‘Juist. Als ik het me goed herinner, heeft ze je ook niet gevraagd om met haar mee te komen naar de Toren, en ook niet dat je haar moest volgen als een hond die zijn baasje kwijt is.’

‘Maar ze heeft me nodig!’ zei Gawein.

‘O ja? De laatste keer dat je dat dacht, heb je – met mijn hulp – weken van werk verstoord dat ze had verricht om de Witte Toren te herenigen. Soms, jongen, is onze hulp niet nodig. Hoe vrijelijk het ook wordt aangeboden, of hoe dringend die hulp ook kan lijken.’ Gawein sloeg zijn armen over elkaar. Hij kon niet met zijn rug tegen de muur leunen, omdat daar een kaart hing met boomgaarden in het omringende platteland. Eén dorp nabij de Drakenberg was om een of andere reden vier keer omcirkeld. ‘Dus je raadt me aan om haar onbeschermd te laten, waardoor ze misschien wel een mes in haar rug krijgt.’

‘Ik heb je geen raad gegeven,’ zei Brin, bladerend door enkele verslagen op zijn tafel terwijl zijn gezicht werd verlicht door flakkerend kaarslicht. ‘Ik doe alleen maar observaties, hoewel ik het vreemd vind dat je daaruit opmaakt dat je haar in de steek moet laten.’

‘Ik... Brin, ze is niet redelijk!’

Brins mondhoek kwam omhoog in een droge glimlach. Hij liet zijn papieren zakken en keek Gawein aan. ‘Ik had je gewaarschuwd dat je weinig aan mijn raad zou hebben. Ik weet niet of er wel antwoorden bestaan die jou passen. Maar laat me je dit vragen: Wat wil jij, Gawein Trakand?’

‘Egwene,’ zei hij meteen. ‘Ik wil haar Zwaardhand zijn.’

‘Ja, wat moet het nou worden?’

Gawein fronste zijn voorhoofd.

‘Wil je Egwene, of wil je haar Zwaardhand zijn?’

‘Haar Zwaardhand zijn, natuurlijk. En... en met haar trouwen. Ik hou van haar, Brin.’

‘Volgens mij zijn dat twee verschillende dingen. Gelijksoortig, maar gescheiden. Maar wat wil je nog meer, behalve dingen die met Egwene te maken hebben?’

‘Niets,’ zei Gawein. ‘Zij is alles.’

‘Kijk, en daar zit je probleem.’

‘Hoe kan dat nou een probleem zijn? Ik hou van haar.’

‘Dat zei je al.’ Brin keek Gawein aan, met zijn ene arm op tafel en de andere op zijn been. Gawein weerstond de neiging te verschuiven onder die blik. ‘Je bent altijd hartstochtelijk geweest, Gawein. Net als je moeder en je zus. Impulsief, nooit zo berekenend als je broer.’

‘Galad is niet berekenend,’ zei Gawein. ‘Hij is besluitvaardig.’

‘Nee,’ zei Brin. ‘Misschien heb ik me verkeerd uitgedrukt; Galad is misschien niet berekenend, maar hij is ook niet impulsief. Als je impulsief bent, handel je zonder zorgvuldig na te denken; Galad heeft overal heel goed over nagedacht. Zo heeft hij zijn eigen erecode bepaald. Hij kan snel en besluitvaardig handelen omdat hij al van tevoren heeft besloten wat hij zal doen.

Jij handelt vanuit je hartstocht. Je handelt niet naar hoe je denkt, maar vanuit je gevoel. Halsoverkop. Dat geeft je kracht. Je kunt optreden als het nodig is, en dan later in het reine komen met de gevolgen. Je intuïtie is meestal goed, net als die van je moeder. Maar daarom heb je nooit hoeven omgaan met wat je moet doen wanneer je intuïtie je de verkeerde kant uit leidt.’ Gawein merkte dat hij knikte.

‘Maar jongen,’ zei Brin, en hij boog zich naar voren. ‘Een man is meer dan één drift, één doel. Geen enkele vrouw wil dat in een man. Het lijkt mij dat mannen die proberen om iets van zichzelf te maken – in plaats van hun toewijding uit te spreken – degenen zijn die ergens komen. Zowel bij vrouwen als in het leven zelf.’ Brin wreef over zijn kin. ‘Dus als ik al raad voor je heb, dan is het dit: zoek uit wie je zou zijn zonder Egwene, en daarna hoe je haar daar in kunt passen. Volgens mij is dat wat een vrouw...’

‘Ben je nu ineens een deskundige op het gebied van vrouwen?’ vroeg een nieuwe stem.

Gawein draaide zich verbaasd om en zag dat Siuan Sanche de deur openduwde.

Brin was niet van zijn stuk gebracht. ‘Je staat al lang genoeg te luisteren om te weten dat het gesprek daar niet over ging, Siuan.’ Siuan snoof en kwam de kamer in met een pot thee. ‘Je hoort in bed te liggen,’ zei ze, en na een vluchtige blik negeerde ze Gawein verder.

‘Dat is waar,’ zei Brin achteloos. ‘Vreemd genoeg onderwerpen de behoeften van het land zich niet aan mijn grillen.’

‘Kaarten kun je ook ’s ochtends bestuderen.’

‘En ook ’s nachts. En ’s middags. Elk uur dat ik eraan besteed, kan roeden van terrein opleveren als de Trolloks doorbreken.’ Siuan zuchtte luid, gaf hem een kom aan en schonk thee voor hem in, die rook naar wolkbessen. Het was bepaald vreemd om Siuan – die er vanwege haar stilling uitzag als een vrouw van Gaweins leeftijd – de grijze generaal Brin te zien bemoederen. Siuan wendde zich tot Gawein toen Brin de thee aanpakte. ‘En jij, Gawein Trakand,’ zei ze. ‘Jou wilde ik al spreken. Bevelen geven aan de Amyrlin, haar vertellen wat ze moet doen? Eerlijk. Mannen schijnen soms te denken dat vrouwen niets meer zijn dan hun persoonlijke boodschappers. Jullie verzinnen allerlei belachelijke voornemens en verwachten dan van ons dat wij die uitvoeren.’ Ze keek hem aan, maar ze scheen geen andere reactie van hem te verwachten dan dat hij beschaamd zijn ogen neersloeg. Gawein gaf haar haar zin en blies haastig de aftocht om verdere standjes voor te zijn.

Hij was niet verbaasd om wat Brin had gezegd. Die man was altijd stelselmatig, en hij had dezelfde dingen al eerder tegen Gawein gezegd. Nadenken in plaats van impulsief zijn; weloverwogen handelen. Maar hij had wéken nagedacht en zijn gedachten waren in kringetjes gegaan als vliegen die opgesloten zaten in een pot. Hij was nergens gekomen.

Gawein liep door de gangen en zag Chubains wachters op regelmatige afstanden van elkaar staan. Hij hield zich voor dat hij mét op weg was naar Egwene; hij deed alleen een ronde langs de wachters. En toch bevond hij zich al snel in een gang vlak bij de vertrekken van de Amyrlin. Nog maar één gang verder. Hij zou even snel bij haar gaan kijken en...

Gawein verstijfde. Waar ben ik mee bezig? dacht hij. Veel van zijn zenuwen van vannacht werden veroorzaakt doordat hij niet wist of Egwene wel fatsoenlijk werd bewaakt. Hij zou pas kunnen slapen als...

Nee, berispte hij zichzelf. Deze keer zal ik doen wat ze vraagt. Hij draaide zich om en wilde vertrekken.

Een geluid deed hem aarzelen en achteromkijken. Voetstappen en ruisende kleding. Het was te laat voor Novices, maar er waren misschien bedienden op pad met late maaltijden. Brin en Gawein waren niet de enigen in de Witte Toren die er ongebruikelijke uren op na hielden.

Hij hoorde het weer. Heel zacht, nauwelijks hoorbaar. Fronsend trok Gawein zijn laarzen uit en sloop naar de hoek om eromheen te gluren. Er was niets te zien. Egwenes deur – met gouden inlegsel in de vorm van Avendesora – was gesloten en de gang verlaten. Zuchtend schudde Gawein zijn hoofd en leunde tegen de muur om zijn laarzen weer aan te trekken. Hij wenste dat Egwene in ieder geval Chubains wachters bij haar deur toeliet. Dat ze die onbewaakt liet, was... Er bewoog iets in de schaduw net voorbij Egwenes deur. Gawein verstarde. Er was daar niet veel duisternis, alleen maar een schaduw van een paar duim breed, geworpen door een nis. Maar terwijl hij naar die plek keek, had hij moeite zijn ogen erop gericht te houden. Zijn blik gleed ervan af als een klontje boter op een hete knolraap. Het leek wel... het leek wel alsof die donkere vlek groter was dan hij aanvankelijk had gedacht. Waarom kon hij er niet recht naar kijken?

Er volgde een flits van beweging, en toen draaide er iets door de lucht. Gawein dook opzij, en staal raakte steen. Met één laars aan, liet hij de andere vallen en trok zijn zwaard. Het mes dat op zijn hart af was gegooid, stuiterde over de tegelvloer.

Gawein gluurde gespannen om de hoek. Iemand vluchtte door de gang. Iemand die helemaal in het zwart was gekleed, met een kap over zijn hoofd.

Hij zette de achtervolging in met het zwaard voor zich uit, pompende armen en onhandig lopend op één laars en één sok. De moordenaar was buitengewoon snel. Gawein sloeg brullend alarm, liet zijn stem door de stille gangen van de Toren galmen, en toen ging hij linksaf. De moordenaar zou een bocht moeten maken en hier rechts de gang in moeten komen.

Gawein stormde een volgende gang in en volgde een richting waardoor hij de moordenaar zou moeten onderscheppen. Hij rende slippend de hoek om.

De gang was verlaten. Had de moordenaar zich omgedraaid? Gawein vloekte terwijl hij verder rende en aan het einde weer in de eerste gang terechtkwam. Er was niemand. Een deur ergens? Alles liep hier dood. Als Gawein wachtte tot er hulp kwam... Nee, dacht hij, en hij draaide zich om. Duisternis. Zoek naar duisternis. Bij een deur links van hem zag hij een diepe, donkere vlek. Veel te klein voor een persoon, maar hij kreeg datzelfde gevoel van verwarring toen hij ernaar keek.

Iemand sprong naar voren en liet een zwaard op Gaweins hoofd af zwaaien. Hij voerde snel Klieven van het riet uit en sloeg de aanval af. De moordenaar was veel kleiner dan Gawein, dus hij had een groot voordeel moeten hebben met zijn bereik. Maar de man was angstaanjagend snel en zijn zwaard schoot op Gawein af in een reeks van uithalen, alleen niet in zwaardvormen die Gawein herkende. Gawein ging over in Draaien van de wind, aangezien hij gedwongen was te reageren alsof hij omsingeld werd. Hij kon de aanvaller amper van zich af houden. In de verte hoorde hij geschreeuw van wachters die reageerden op zijn roep. Hij schreeuwde nog eens. Hij bespeurde frustratie in de bewegingen van de aanvaller; de moordenaar had verwacht Gawein snel te verslaan. Nou, Gawein had hetzelfde verwacht, maar het kostte hem moeite om zich op deze tegenstander te richten. Gaweins slagen – als hij die kon maken – raakten lucht in plaats van een lichaam.

Gawein wrong zich opzij en hief zijn kling voor Ever snelt de berg af. Maar dat gaf de moordenaar een opening; hij smeet nog een mes op Gawein af en dwong hem opzij.

Het mes kletterde tegen de muur en zijn tegenstander vluchtte de gang door. Gawein rende achter hem aan, maar kon hem niet bijhouden. Weldra was de moordenaar ver weg en naar links verdwenen. Die richting leidde naar een reeks van kruisingen. Wat een snelheid, dacht Gawein, die bleef staan en met zijn handen op zijn knieën hijgend op adem kwam. Het is onnatuurlijk. Twee wachters van Chubain kwamen even later aan, met zwaarden in de aanslag. Gawein wees. ‘Sluipmoordenaar. Stond af te luisteren bij Egwenes deur. Ging die kant op.’

Een van hen rende in de richting waarin hij wees. De ander haastte zich weg om alarm te slaan.

Licht! dacht Gawein. Stel dat ik hem niet had gestoord tijdens het afluisteren? Stel dat ik hem pas op weg naar buiten was tegengekomen?

Gawein rende naar Egwenes deur en zijn vermoeidheid verliet hem. Met getrokken zwaard voelde hij aan de klink. De deur zat niet op slot!

‘Egwene!’ riep hij. Hij smeet de deur open en sprong de kamer in. Er volgde een plotselinge uitbarsting van licht en een denderend geluid. Gawein werd gewikkeld in iets heel sterks: onzichtbare koorden die hem de lucht in sleepten. Zijn zwaard viel op de grond en zijn mond werd gevuld met een ongeziene kracht. En zo hing hij nu aan de zoldering, ontwapend, worstelend, terwijl de Amyrlin zelf haar slaapkamer uitliep. Ze was wakker en volledig gekleed in een scharlakenrood gewaad afgezet met goud. Ze keek niet blij.


Mart zat bij de haard in de herberg en wenste dat het vuur wat minder warm was. Hij voelde de hitte ervan door zijn haveloze jas en witte hemd, waaronder hij een dikke arbeidersbroek droeg. De laarzen aan zijn voeten hadden goede zolen, maar de zijkanten waren sleets. Hij had zijn hoed niet op, en zijn halsdoek was over de onderste helft van zijn gezicht getrokken terwijl hij in de stoel van bergeik achteroverleunde.

Elayne had nog altijd zijn penning. Hij voelde zich naakt zonder dat ding. Er stond een kort zwaard tegen zijn stoel aan, maar dat was meer voor het vertoon. Een onschuldige wandelstok stond ernaast; die zou hij liever gebruiken, of de messen verborgen onder zijn jas. Maar een zwaard was zichtbaarder en zou zorgen dat schurken die door de straten van Laag Caemlin zwierven wel twee keer nadachten voor ze hem aanvielen.

‘Ik weet waarom je naar hem vraagt,’ zei Chet. Je kon lui zoals Chet in bijna elke taveerne vinden. Oud genoeg om mannen van Marts leeftijd geboren te zien worden, opgroeien en sterven, en bereid om over al die jaren te praten als je ze voldoende te drinken gaf. En vaak ook als je dat niet deed.

De stoppels op Chets lange gezicht waren zilverachtig en hij droeg een scheve muts op zijn hoofd. Zijn verstelde jas was ooit zwart geweest, en het rood met witte teken op zijn borstzak was te flets geworden om te lezen. Het was vagelijk militair, en je kreeg littekens zoals die dikke, vurige strepen op zijn wang en in zijn hals meestal niet van een kroeggevecht.

‘Ja,’ vervolgde Chet, ‘er zijn er veel die vragen naar de leider van de Bond. Nou, ik stel die kroes bier op prijs, dus ik zal je wat goede raad geven. Je ziet eruit alsof je weet hoe je dat zwaard moet gebruiken, maar het zou stom van je zijn om die vent uit te dagen. Prins van de Raven, Heer van het Geluk. Hij heeft de dood zelf in de ogen gekeken en gedobbeld om zijn toekomst, die vent. Nog nooit een gevecht verloren.’

Mart zei niets. Hij leunde achterover in zijn stoel. Dit was zijn vierde taveerne vanavond, en in drie ervan had hij geruchten gehoord over Martrim Cauton. Waar nauwelijks een spat waarheid in zat. Bloed en bloedas!

O, natuurlijk, er werden ook verhalen verteld over andere mensen. De meeste over Rhand, die elke keer de kleuren lieten wervelen als Mart ze hoorde. Tyr was in handen gevallen van de Seanchanen. Nee, Illian. Nee, Rhand had hen allemaal verslagen en vocht nu de Laatste Slag uit. Nee! Hij bezocht vrouwen in hun slaap en maakte hen zwanger. Nee, dat was de Duistere. Nee, Mart was de Duistere!

Stomme verhalen. Ze moesten Mart met rust laten. Sommige kon hij herleiden naar de Bond; zoals dat verhaal over een stad vol ontwakende doden. Maar veel mensen beweerden dat ze die verhalen gehoord hadden van hun oom, neef of tante.

Mart gooide Chet een koperstuk toe. De man tikte beleefd tegen zijn hoed en ging nog iets te drinken voor zichzelf halen. Mart had geen zin om te drinken. Hij had het vermoeden dat die tekeningen van hem een deel van de reden waren waarom de verhalen zich zo snel verspreidden. In de laatste taveerne die hij had bezocht, had iemand zelfs een exemplaar van de schets tevoorschijn gehaald – opgevouwen en gekreukeld – en die hem laten zien. Niemand had hem echter tot nog toe herkend.

Het vuur in de haard knetterde. Laag Caemlin dijde uit, en ondernemende mensen hadden ontdekt dat je een leuke winst kon maken door kamers en drank aan te bieden aan de tijdelijke bezoekers. Dus waren sloppen veranderd in taveernes, en die waren uitgegroeid tot echte herbergen.

Er was een grote vraag naar hout en veel troepen huurlingen hadden zich op het houthakken gericht. Sommige deden eerlijk werk en betaalden schattingen aan de koningin over hun winst. Andere werkten minder wetmatig. Er waren al mensen om opgehangen. Wie had dat ooit gedacht? Mannen die de strop kregen omdat ze bomen stroopten? Wat zou er nog volgen? Terechtstellingen van mensen die zand hadden gestolen?

Laag Caemlin was ingrijpend veranderd, er waren wegen ontstaan en gebouwen werden vergroot. Over een paar jaar zou Laag Caemlin een stad op zich zijn! Ze zouden nóg een muur moeten bouwen om alles te omsluiten.

Het rook in de gelagkamer naar vuil en zweet, maar niet erger dan in andere taveernes. Gemorste drank werd snel opgeruimd en de diensters leken blij te zijn met het werk. Een van hen glimlachte ingetogen naar hem, vulde zijn kroes bij en liet een stukje van haar enkel zien. Mart prentte zich haar goed in; zij zou wel iets voor Talmanes kunnen zijn.

Mart tilde zijn halsdoek een stukje op om een slok te kunnen nemen. Hij voelde zich voor schut staan met die halsdoek zo om. Maar het was te warm voor een mantel met kap en van die baard was hij gek geworden. Zelfs met de halsdoek om zijn gezicht viel hij niet al te veel op in Laag Caemlin; hij was niet de enige kerel die zijn gezicht verborgen hield. Hij zei dat hij een lelijk litteken had dat hij wilde verbergen; anderen namen aan dat er een prijs op zijn hoofd stond. Helaas waren allebei die dingen waar.

Hij bleef een tijdje naar de dansende vlammen in de haard zitten staren. Chets waarschuwing gaf Mart een onbehaaglijk gevoel in zijn buik. Hoe groter zijn faam werd, hoe waarschijnlijker het werd dat iemand hem zou uitdagen. Je zou beroemd kunnen worden door de Prins van de Raven te doden. Hoe waren ze aan die naam gekomen? Bloed en bloedas!

Iemand kwam bij hem staan bij het vuur. Noal, slungelig en knokig, leek wel een vogelverschrikker die zichzelf had afgestoft en had besloten de stad in te gaan. Ondanks zijn witte haar en gelooide gezicht was Noal nog net zo kwiek als mannen die half zo oud waren als hij. Althans, wanneer hij een wapen in zijn handen had. Op andere ogenblikken leek hij zo klunzig als een muilezel in een fraaie eetzaal.

‘Je bent nogal een beroemdheid,’ zei Noal tegen Mart terwijl hij zijn handen uitstak naar het vuur. ‘Toen je op me stuitte in Ebo Dar, had ik geen flauw benul in wat voor beroemd gezelschap ik me bevond. Geef dit nog een paar maanden en je naam is groter dan die van Jaim Kimstapper.’

Mart schoof dieper omlaag in zijn stoel.

‘Mensen denken altijd dat het geweldig moet zijn om in elke taveerne en elke stad bekend te zijn,’ zei Noal zachtjes. ‘Maar ik mag branden als het niet alleen maar een ergernis is.’

‘Wat weet jij daarvan?’

‘Jaim klaagde erover,’ antwoordde Noal.

Mart gromde. Even later kwam Thom aan. Hij was gekleed als de dienaar van een koopman, in blauwe kleding die niet al te fraai was, maar ook niet haveloos. Hij beweerde naar Laag Caemlin gekomen te zijn om te kijken of zijn meester hier een winkel zou moeten openen.

Thom droeg zijn vermomming met verve, draaide zijn snor met was in punten en sprak met een vage Morlandse tongval. Mart had aangeboden een achtergrondverhaal te verzinnen voor zijn rol, maar Thom had gehoest en gezegd dat hij er al een had uitgewerkt. Stomme leugenaar van een speelman.

Thom schoof een stoel bij en ging nuffig zitten, als een dienaar met veel eigendunk. ‘Ach, wat was dat tijdverspilling! Mijn meester dwingt me om te gaan met zulk gepeupel! En hier tref ik nog wel het ergste stel aan.’ Noal grinnikte zachtjes.

‘Was ik maar,’ vervolgde Thom op dramatische toon, ‘naar het kamp gestuurd van de verheven, ongelooflijke, onverwoestbare, beroemde Martrim Cauton! Dan zou ik beslist...’

‘Bloedvuur, Thom,’ zei Mart. ‘Laat een man in stilte lijden.’ Thom lachte, wenkte een dienster en bestelde drankjes voor hen alle drie. Hij gaf haar een extra muntje en vroeg zachtjes of ze kon zorgen dat nieuwsgierige lieden niet te dicht bij de haard in de buurt kwamen.

‘Weet je zeker dat je hier wilt praten?’ vroeg Noal. ‘Het kan hier wel,’ zei Mart. Hij wilde zich niet in het kamp laten zien, voor het geval dat de gholam hem daar weer zou komen zoeken.

‘Goed dan,’ zei Noal. ‘We weten waar de toren is en kunnen er komen, als Mart een Poort voor ons kan regelen.’

‘Dat kan ik,’ antwoordde Mart overtuigd.

‘Ik heb niemand kunnen vinden die er binnen is geweest,’ vervolgde Noal.

‘Sommige mensen zeggen dat het er spookt,’ zei Thom, die uit zijn beker slurpte. ‘Anderen zeggen dat het een relikwie is uit de Eeuw der Legenden. Ze zeggen dat de wanden van glad staal zijn, zonder openingen. Ik heb wel de jongste zoon van een kapiteinsweduwe gesproken, die eens een verhaal had gehoord over iemand die grote schatten had gevonden in de toren. Hij zei alleen niet hoe die knaap binnen was gekomen.’

‘We wéten hoe we binnen moeten komen,’ zei Mart.

‘Olvers verhaal?’ vroeg Noal sceptisch.

‘Het is het beste wat we hebben,’ zei Mart. ‘Luister, het spelletje en het rijmpje gaan over de Aelfinn en Eelfinn. Vroeger waren de mensen van hen op de hoogte. Die doorgangen zijn daar het bewijs van. Dus hebben ze dat spel en het rijmpje achtergelaten als waarschuwing.’

‘Dat spelletje is niet te winnen, Mart,’ zei Noal, wrijvend over zijn gelooide kin.

‘En dat is het punt ook. Je moet vals spelen.’

‘Maar misschien moeten wij proberen een overeenkomst te sluiten,’ zei Thom, spelend met de punten van zijn snor. ‘Ze hebben jou ook antwoorden gegeven op je vragen.’

‘Verrekt frustrerende antwoorden,’ gromde Mart. Hij had Thom en Noal nog altijd niets verteld over zijn vragen. ‘Maar ze gaven wél antwoord,’ zei Thom. ‘Het klinkt alsof ze een of andere afspraak hadden met de Aes Sedai. Als we wisten wat de Aes Sedai hadden dat de slangen en vossen wilden hebben – de reden dat ze bereid waren te onderhandelen – dan konden we hun dat misschien aanbieden in ruil voor Moiraine.’

‘Als ze nog leeft,’ zei Noal grimmig.

‘Ze leeft nog,’ zei Thom, die recht voor zich uit keek. ‘Het Licht geve het. Ze moet nog leven.’

‘We weten wat ze willen.’ Mart keek in de vlammen. ‘Wat dan?’ vroeg Noal.

‘Ons,’ antwoordde Mart. ‘Luister, ze weten heus wel wat er gaat gebeuren. Ze deden het bij mij, en ze deden het bij Moiraine, als die brief een aanwijzing is. Ze wisten dat ze een brief voor je zou achterlaten, Thom. Ze wisten het. En toch beantwoordden ze haar vragen.’

‘Misschien hadden ze geen keus,’ zei Thom.

‘Ja, maar ze hoeven geen duidelijk antwoord te geven,’ zei Mart. ‘Dat deden ze bij mij ook niet. Ze antwoordden in de wetenschap dat zij bij hen terug zou komen. En ze gaven mij wat ze me gaven ook in de wetenschap dat ik naar hen terug gelokt zou worden. Ze willen mij. Ze willen ons.’

‘Dat weet je niet zeker, Mart.’ Thom zette zijn kroes bier op de vloer tussen zijn voeten en pakte zijn pijp. Rechts van Mart juichten mannen bij een dobbelspel. ‘Ze kunnen wel vragen beantwoorden, maar dat betekent niet dat ze alles weten. Het kan net zoiets zijn als de voorspellingen van de Aes Sedai.’

Mart schudde zijn hoofd. Die schepsels hadden herinneringen in zijn hoofd gestopt. Hij dacht dat het herinneringen waren van mensen die de toren hadden aangeraakt of erbinnen waren geweest. De Aelfinn en de Eelfinn hadden die herinneringen gehad, en verdomd, die van hem hadden ze nu waarschijnlijk ook. Konden ze hem zien, door zijn ogen kijken?

Hij wenste opnieuw dat hij zijn penning had, hoewel die tegen hen niets zou uithalen. Het waren geen Aes Sedai; ze geleidden niet. ‘Ze weten wél dingen, Thom,’ zei Mart. ‘Ze kijken toe. We kunnen ze niet verrassen.’

‘Dat maakt ze dan lastig te verslaan,’ zei Thom, die een twijgje aanstak bij het vuur en daarmee weer zijn pijp aanstak. ‘We kunnen niet winnen.’

‘Behalve als we de regels overtreden,’ herhaalde Mart.

‘Maar dat zullen ze dan ook weten,’ zei Thom, ‘als klopt wat jij zegt.

Dus moeten we met ze onderhandelen.’

‘En wat schreef Moiraine, Thom?’ vroeg Mart. in die brief die je elke avond leest?’

Thom pufte aan zijn pijp en legde verstrooid zijn hand op zijn borstzak, waar hij de brief bewaarde. ‘Ze zei dat we moesten onthouden wat we van het spel wisten.’

‘Ze weet dat je niet kunt winnen als je met hen onderhandelt,’ zei Mart. ‘Geen ruil, Thom, geen afspraken. We gaan vechtend naar binnen, en we vertrekken pas als we haar hebben.’ Thom aarzelde even, maar toen knikte hij en blies rook uit. ‘Moed voor versterking,’ zei Noal. ‘Nou, daarvan hebben we genoeg, met Marts geluk.’

‘Je hoeft hier geen deel van uit te maken, weet je, Noal,’ zei Mart. ‘Je hebt geen reden om jezelf in gevaar te brengen.’

‘Ik ga mee,’ zei Noal. ik heb al veel plekken gezien. De meeste plekken, eigenlijk. Maar daar ben ik nooit geweest.’ Hij aarzelde. ‘Het is iets wat ik moet doen, punt uit.’

‘Goed dan,’ zei Mart.

‘Vuur voor verblinding,’ vervolgde Noal. ‘Wat hebben we?’

‘Lantaarns en fakkels,’ antwoordde Mart, die met zijn voet tegen een zak naast zijn stoel porde. ‘En een paar van die vuurstokken van Aludra, zodat we licht op ze kunnen werpen. En nog een paar verrassingen van haar.’

‘Vuurwerk?’ vroeg Noal.

‘En een paar van die ontploffende kokers die we tegen de Seanchanen hebben gebruikt. Zij noemt ze brulstaven.’ Thom floot. ‘Heeft ze je die gegeven?’

‘Twee. Toen ik haar vertelde over Elaynes afspraak met ons, was ze bereid me bijna alles te geven waar ik om vroeg.’ Mart trok een grimas. ‘Ze wilde zelf meekomen om ze aan te steken, geloof het of niet! Bloedvuur, maar dat gesprek ging er tot aan het einde verhit aan toe. Maar we hebben een heleboel nachtbloemen.’ Hij tikte met de zijkant van zijn laars tegen de zak naast zijn stoel. ‘Heb je ze méégebracht?’ vroeg Thom.

‘Ik wilde ze bij me in de buurt houden,’ zei Mart. ‘En Aludra gaf ze me pas vandaag. Ze ontploffen heus niet per ongeluk, Thom. Dat gebeurt niet zo vaak.’

‘Nou, zet ze dan in ieder geval verder weg van de haard!’ riep Thom uit. Hij keek naar zijn pijp, vloekte en schoof zijn kruk een stukje bij Mart vandaan.

‘En dan,’ zei Noal, ‘muziek voor verbijstering.’

‘Ik heb van alles,’ zei Thom. ‘Ik neem mijn harp en fluit mee, maar ik heb ook een paar handtrommels en handbekkens. Die kun je aan je been binden en met één hand bespelen. Ik heb ook een extra fluit.’

Hij keek Mart aan. ‘Een eenvoudige, voor mensen met dikke, trage vingers.’

Mart snoof.

‘En uiteindelijk ijzer voor binding,’ zei Noal, die zelf ook een ransel naar voren schoof. Het kletterde zachtjes toen hij de bovenkant losmaakte, en de inhoud weerspiegelde het dieporanje licht van de haard. ‘Een stel werpmessen voor elk van ons, en twee korte zwaarden. Allebei van ijzer, zonder staal. Ik heb ook een paar kettingen en een ijzeren band die om de steel van Marts speer kan worden geklemd. Maar dat verandert misschien het evenwicht.’

‘Geen punt,’ zei Mart.

Noal sloot de ransel weer en de drie bleven een tijdje zwijgend zitten. Ergens waren de dingen die ze hadden verzameld een illusie. Een manier om zichzelf gerust te stellen dat ze iéts ter voorbereiding deden.

Maar Mart herinnerde zich die kronkelende plekken voorbij de doorgangen, de hoeken die niet klopten, het onnatuurlijke landschap. De schepsels die slangen en vossen werden genoemd omdat ze anders niet te beschrijven waren.

Die plek was een andere wereld. De voorbereidingen die hij samen met Thom en Noal trof konden helpen, maar ze konden ook zinloos zijn. Het viel niet te bepalen totdat ze die toren in stapten. Het voelde als niet weten of je het juiste tegengif had terwijl de tanden van de slang al in je arm gebed zaten.

Uiteindelijk wenste hij de andere twee goedenacht. Noal ging terug naar het kamp van de Bond, dat nu nog maar op tien minuten rijden van de stad lag. Thom vergezelde hem en ze namen Marts zak vol nachtbloemen mee; hoewel beide mannen keken alsof ze liever met een zak vol spinnen zouden slepen.

Mart gespte zijn zwaardriem om zijn jas, pakte zijn wandelstok en liep terug naar zijn herberg. Hij ging er echter niet rechtstreeks naartoe, maar nam een omweg door de stegen en straten. Hutten en tenten waren opgericht naast gebouwen terwijl de stad-buiten-de-stad zich langs de muren uitspreidde als schimmel op een broodkorst. De hemel was donker, maar het was druk op straat en klantenlokkers riepen vanuit de verlichte deuropeningen van herbergen. Mart zorgde ervoor dat zijn korte zwaard zichtbaar was. Er waren veel mensen die ’s nachts een eenzame wandelaar zouden overvallen, vooral buiten de stadsmuren, waar de arm van de wet een beetje slap was. De lucht rook naar naderende regen, maar dat was tegenwoordig vaak zo. Hij wenste dat het ofwel zou gaan regenen, of eindelijk eens opklaarde. Het voelde alsof de lucht zijn adem inhield en ergens op wachtte. Een klap die nooit kwam, een klok die nooit luidde, dobbelstenen die nooit ophielden met draaien. Net als de dobbelstenen die door zijn hoofd ratelden.

Hij voelde aan de brief van Verin in zijn zak. Zouden de dobbelstenen stilvallen als hij hem opende? Misschien schreef ze iets over de gholam. Als hij niet snel zijn penning ophaalde bij Elayne, zou dat monster hem waarschijnlijk opsporen en zijn ingewanden uitrukken. Bloedas. Hij had zin om een tijdje te gaan drinken en te vergeten wie hij was; en wie mensen dachten dat hij was. Maar als hij dronken werd, liet hij misschien per ongeluk zijn gezicht zien. Dan ging hij misschien wel praten over wie hij werkelijk was. Je kon nooit voorspellen wat een man zou doen als hij dronken was, zelfs niet al was je die man zelf.

Hij liep door de stadspoorten naar de Nieuwe Stad. Er hing een mist in de lucht die nog net geen regen was, alsof de hemel naar zijn geklaag had geluisterd en had besloten een beetje over hem heen te miezeren.

Heerlijk, dacht hij, gewoonweg heerlijk.

De plaveistenen werden al snel vochtig van de niet-regen, en rondom de straatlantaarns gloeiden bollen van een nevelig waas. Mart dook ineen, met die halsdoek nog altijd over zijn gezicht alsof hij een verrekte Aielman was. Had hij het even geleden niet nog te warm gehad?

Hij wilde net zo graag als Thom eindelijk op zoek gaan naar Moiraine. Ze had een puinhoop van zijn leven gemaakt, maar Mart nam aan dat hij haar daar wel iets voor verschuldigd was. Beter leven in deze puinhoop dan vastzitten in Tweewater, met een saai leven waarvan hij niet eens besefte hoe saai het was. Mart was niet zoals Perijn, die al treurde over hun vertrek uit Tweewater voordat ze zelfs maar in Baerlon waren aangekomen. Een beeld van Perijn flitste door zijn hoofd, en Mart verjoeg het.

En hoe zat het met Rhand? Mart zag hem op een mooie stoel zitten en naar de vloer staren, in een donkere kamer waar een enkele lamp flakkerde. Hij zag er afgemat uit, zijn ogen groot en zijn gezicht grimmig. Mart schudde zijn hoofd om ook dat beeld te verjagen. Arme Rhand. Die kerel dacht waarschijnlijk inmiddels dat hij een zwarte fret was of zoiets, knagend aan dennenappels. Maar waarschijnlijk een zwarte fret die wenste dat hij in Tweewater woonde. Nee, Mart wilde niet terug. Er was geen Tuon thuis in Tweewater. Licht, nou, hij zou moeten bedenken wat hij met Tuon aan moest. Maar hij wilde niet van haar af. Als ze nog bij hem was, zou hij zich zonder klagen Speeltje laten noemen. Althans, zonder al te veel te klagen.

Maar eerst Moiraine. Hij wenste dat hij meer wist over de Aelfinn en Eelfinn en hun stomme toren. Niemand wist daarvan, niemand vertelde meer dan legenden, niemand had iets nuttigs te zeggen... ... niemand behalve Birgitte. Mart bleef op straat staan. Birgitte. Zij was degene die Olver had verteld hoe je in de toren kon komen. Hoe wist ze dat?

Scheldend op zichzelf liep hij in de richting van de Binnenstad. De drukte op de straten, die hem had belemmerd voordat de bijnaregen begon, nam af. Weldra had Mart het gevoel dat hij de hele stad voor zichzelf had; zelfs de beurzensnijders en bedelaars verborgen zich.

Om de een of andere reden maakte hem dat nog onbehaaglijker dan wanneer er naar hem werd gestaard. Het was onnatuurlijk. Iemand had hem verdomme in ieder geval moeten proberen te schaduwen om te kijken of hij het beroven waard was. Weer verlangde hij naar zijn penning. Het was stom geweest om dat ding uit handen te geven. Hij had beter zijn eigen hand kunnen afhakken en die aan Elayne kunnen geven als betaling, verdomme! Was de gholam daar ergens in de duisternis?

Er hadden schurken op straat moeten zijn. Het barstte ervan in steden. Dat was verdomme zo goed als een voorwaarde om een stad te worden genoemd. Een gemeentehuis, een paar herbergen en taveernes, en een paar kerels met gehavende koppen die als enig doel hadden om je in de modder te vertrappen en je geld uit te geven aan drank en vrouwen.

Hij kwam langs een plein en ging door de Steenhouwerspoort de Binnenstad in. De witte boog leek bijna te gloeien, glad van de regen in het fantoomlicht van de maan achter de wolken. Marts vechtstok tikte op de plaveistenen. De poortwachters zaten ineengedoken en stilletjes in hun mantels. Ze leken wel standbeelden in plaats van mensen. Het voelde hier als in een grafkelder. Een stukje voorbij de poort kwam hij langs een steegje en aarzelde. Hij dacht dat hij een groep schimmige gestalten zag. Aan weerskanten verrezen hoge gebouwen; grootse bouwwerken van de Ogier. Er klonk een grom in het steegje. ‘Een beroving?’ vroeg Mart opgelucht.

Een reusachtige gestalte in het steegje keek om. Het maanlicht onthulde een kerel met donkere ogen en een lange mantel. Hij scheen stomverbaasd dat Mart daar stond. Hij wees met een dikke vinger, en drie van zijn kameraden gingen op Mart af. Mart ontspande zich en veegde regenwater van zijn voorhoofd. Dus er waren vannacht tóch schurken op pad. Wat een opluchting. Hij had zich druk gemaakt om niets!

Een van de schurken haalde met zijn knuppel naar Mart uit. Mart had het korte zwaard met opzet op zijn rechterheup gedragen; de schurk hapte, aannemend dat Mart het wapen zou trekken. In plaats daarvan bracht Mart snel de vechtstok omhoog en sloeg met het uiteinde tegen het been van de man. De schurk struikelde, en Mart haalde uit naar zijn hoofd. De miezerregen, die nu bijna echte regen was, sproeide van de beurzensnijder af toen hij viel, waarna een van zijn kameraden over hem struikelde. Mart stapte achteruit en sloeg met de knop van de vechtstok op het hoofd van de struikelende kerel. Hij belandde boven op zijn kameraad. De derde schurk keek om naar zijn leider, die de kraag vast had van een slungelige man die Mart in het schemerduister amper kon zien. Mart maakte gebruik van de gelegenheid, sprong over het stapeltje bewusteloze boeven heen en haalde uit naar de derde man. Die bracht zijn knuppel omhoog om zijn hoofd te beschermen, dus sloeg Mart met zijn vechtstok op zijn voet. Toen draaide hij de stok om, sloeg de zwakke afweerpoging van de derde man opzij en legde hem neer met een klap in zijn gezicht.

Mart gooide achteloos een mes naar de leider van de bende, die nu op hem af stormde. De leider gorgelde, struikelde in de motregen en klauwde naar het mes in zijn hals. De anderen zou Mart bewusteloos achterlaten; arme drommels, misschien zouden ze hiervan een lesje leren en het rechte pad opgaan.

Mart stapte opzij toen de leider wankelend langskwam en uiteindelijk boven op zijn drie kameraden belandde. Mart schopte hem eraf, trok zijn mes los en maakte het schoon. Uiteindelijk keek hij naar het slachtoffer van de beroving. ‘Wat ben ik blij om jou te zien,’ zei Mart. ‘Eh... o ja?’ vroeg de man.

‘Zeker weten,’ antwoordde Mart, die zijn rug rechtte. ‘Ik dacht dat de dieven vannacht niet op pad waren. Een stad zonder beurzensnijders, nou, dat is net een akker zonder onkruid. En als er geen onkruid groeit, waar heb je dan een boer voor nodig? Verrekte ongastvrij, zeg ik je.’

De geredde man kwam op wankele benen naar voren struikelen. Hij scheen verward door wat Mart zei, maar hij pakte zijn hand vast. ‘Dank je!’ De man had een nasale stem. ‘Dank je heel, heel hartelijk.’ In het vage maanlicht zag Mart nog net een breed gezicht met een paardengebit en een merkwaardig mager lijf. Mart haalde zijn schouders op, zette zijn staf opzij, maakte zijn halsdoek los – die doorweekt begon te raken – en deed hem af. ‘Ik zou maar niet meer in je eentje ’s nachts op pad gaan als ik jou was, vriend.’

De man tuurde naar hem in de schemer. ‘Jij!’ zei hij met overslaande stem.

Mart kreunde. ‘Bloed en bloedas! Kan ik dan nérgens heen zonder...’ Hij brak zijn zin af toen de man naar voren sprong en er een dolk fonkelde in het zwakke maanlicht. Mart vloekte en zwiepte zijn halsdoek naar voren. De dolk raakte de stof in plaats van Marts buik, en Mart draaide snel zijn handen en wikkelde de dolk in de doek. De man slaakte een kreet. Mart liet de halsdoek los en pakte een stel messen, één in elke hand, die hij in een reflex gooide. Ze raakten zijn tegenstander in de ogen. Eén in elk oog. Licht! Mart had helemaal niet op zijn ogen gemikt. De man stortte ineen op de natte keien.

Mart bleef staan en ademde in en uit. ‘Moedermelk in een beker! Moedermelk in een beker, verdomme!’ Hij greep zijn vechtstok en keek om zich heen, maar de donkere straat was verlaten. ‘Ik red je leven. Ik red je leven, en jij probeert me neer te steken?’ Mart knielde bij het lijk neer. Toen, grimmig zeker van wat hij zou vinden, viste hij in de buidel van de man. Hij vond een paar munten – gouden munten – en een opgevouwen vel papier. Het maanlicht onthulde dat Marts gezicht erop stond. Hij maakte er een prop van en stak die in zijn zak.

Eén in elk oog, verdomme. Beter dan die kerel verdiende. Mart bond zijn halsdoek weer om, pakte zijn messen en liep de straat op, wensend dat hij die kerel gewoon aan zijn lot had overgelaten.


Birgitte sloeg haar armen over elkaar, leunde tegen een marmeren pilaar en keek toe terwijl Elayne genoot van een avondvoorstelling van ‘spelers’. Dergelijke groepen – die verhalen uitbeeldden – waren erg gewild geworden in Cairhien en probeerden nu ook door te breken in Andor. Een van de paleiszalen, waar barden optraden, was aangepast zodat de spelers er hun verhalen konden uitbeelden. Birgitte schudde haar hoofd. Wat had het voor zin om verzonnen verhalen uit te beelden? Waarom gingen ze niet zelf een paar verhalen beleven? Bovendien luisterde zij veel liever naar een bard. Hopelijk zou de gril van die ‘spelers’ snel wegebben. Dit verhaal was de hervertelling van het tragische huwelijk en de dood van prinses Walishen, gedood door beesten van de Schaduw. Birgitte kende de ballade, die de spelers hadden aangepast voor hun verhaal. In feite zongen ze er delen van tijdens hun optreden. Het was opmerkelijk hoe weinig dat lied in de loop der jaren veranderd was. Een paar andere namen, een paar andere noten, maar verder hetzelfde.

Ongeveer zoals haar eigen levens. Steeds opnieuw herhaald, maar met weinig variatie. Soms was ze een soldaat. Soms was ze een vrouw zonder strijdervaring die in een bos woonde. Ze was helaas ook een paar keer generaal geweest. Die taak liet ze liever aan een ander over. Ze was wachter geweest, nobele dief, adellijke vrouwe, boerin, moordenares en verlosser. Maar nooit eerder was ze Zwaardhand geweest. De onbekendheid ervan zat haar niet dwars; in de meeste van haar levens had ze geen wetenschap gehad van wat ervóór was gekomen. Wat ze nu uit haar voorgaande levens kon putten was een bonus, ja, maar ze had eigenlijk geen recht op die herinneringen. Dat voorkwam echter niet dat haar hart verwrong telkens als een van die herinneringen vervaagde. Licht! Als ze dan deze keer niet bij Gaidal kon zijn, mocht ze hem zich dan in ieder geval herinneren? I let leek wel alsof het Patroon niet wist wat het met haar aan moest. Ze was in dit leven gedwongen, waardoor andere draden terzijde waren geduwd, en had een onverwachte plek gevonden. Het Patroon probeerde haar erin te weven. Wat zou er gebeuren als alle herinneringen vervaagden? Zou ze dan wakker worden als volwassene zonder voorgeschiedenis? Die gedachte joeg haar meer angst aan dan elk slagveld.

Ze knikte naar een van de gardevrouwen, Kaila Krom, die langs de achterste rij van de provisorische schouwburg liep en haar een saluut bracht.

‘En?’ vroeg Birgitte. Ze stapte de hoek om om met Kaila te praten. ‘Niets te melden,’ zei Kaila. ‘Alles is goed.’ Ze was een slungelige vrouw met vurig haar en had zich heel gemakkelijk aangepast aan het dragen van de broek en jas van de gardevrouwen. ‘Of althans, alles is zo goed als het maar kan zijn terwijl we ons door De dood van prinses Walishen heen worstelen.’

‘Hou op met klagen,’ zei Birgitte, die een grimas onderdrukte toen de diva – zo noemden de spelers haar – aan een vrij schrille aria -zo noemde je een lied dat je in je eentje zong – begon. Waarom hadden die spelers zoveel namen voor allerlei dingen nodig? ‘Je had ook in de regen je ronde kunnen doen.’

‘Ja?’ vroeg Kaila gretig. ‘Waarom zei je dat niet eerder? Misschien word ik wel door de bliksem geraakt. Dat kan wel eens beter zijn dan dit.’

Birgitte snoof. ‘Ga verder met je rondes.’

Kaila salueerde en vertrok. Birgitte richtte zich weer op het schouwspel en leunde tegen de pilaar. Misschien had ze een beetje was moeten meenemen om in haar oren te stoppen. Ze keek naar Elayne. De koningin zat heel rustig te kijken naar het toneelstuk. Af en toe voelde Birgitte zich eerder een kindermeisje dan een lijfwacht. Hoe beschermde je een vrouw die af en toe zo vastberaden scheen te zijn om het leven te laten?

En toch was Elayne ook ontzettend vaardig. Zoals vanavond. Op een of andere manier had ze haar meest bittere tegenstreefster overgehaald om dit stuk bij te wonen. Dat was Ellorien, daar in die andere rij. Bij het laatste vertrek van die vrouw uit het paleis was ze zo bitter geweest dat Birgitte niet had verwacht dat ze nog zou terugkeren, behalve misschien in ketenen. En toch was ze hier. Dat wees op een politieke zet van Elayne die dertien stappen fijnzinniger was dan Birgitte kon doorzien.

Ze schudde haar hoofd. Elayne was een koningin. Hoe opvliegend ook. Ze zou goed zijn voor Andor. Gesteld dat Birgitte kon voorkomen dat haar goudharige hoofd van haar nek werd gescheiden. Na een tijdje van lijden onder het gezang, kwam Kaila weer terug.

Birgitte rechtte haar rug, nieuwsgierig geworden door de snelle passen van de vrouw. ‘Wat is er?’ vroeg ze zachtjes. ‘Je zag er verveeld uit,’ fluisterde Kaila, ‘dus dacht ik dat je dit wel zou willen horen. Onrust bij de Pruimenpoort.’ Dat was de zuidoostelijke ingang van het paleisterrein. ‘Iemand probeerde naar binnen te sluipen.’

‘Weer een bedelaar op zoek naar etensresten? Of een verspieder van een van de lagere heren, die hoopte af te luisteren?’

‘Ik weet het niet,’ zei Kaila. ‘Ik heb het nieuws uit de derde hand gehoord van Calison toen we elkaar op ronde tegenkwamen. Hij zei dat de wachters de indringer hebben ingerekend en bij de poort vasthouden.’

Birgitte keek opzij. Het leek erop dat er weer een lied ging beginnen. ‘Jij hebt hier het bevel; blijf hier en ontvang verslagen. Ik ga de benen strekken en bij die poort kijken.’

‘Neem een beetje was voor mijn oren mee als je terugkomt, wil je?’ Birgitte grinnikte, liep de zaal uit en stapte een wit-met-rood betegelde paleisgang in. Hoewel ze gardevrouwen en -mannen met extra bogen in de gangen had geplaatst, droeg Birgitte zelf een zwaard, want een poging tot een aanslag zou zeer waarschijnlijk omslaan in een handgemeen.

Birgitte draafde door de gang en keek door een raam waar ze langskwam. Het begon steeds harder te regenen. Volkomen troosteloos. Gaidal zou dit mooi weer hebben genoemd. Hij was dol op regen. Af en toe had ze gegrapt dat de motregen beter bij zijn gezicht paste, omdat hij dan minder snel kinderen bang zou maken. Licht, maar wat miste ze die man.

De meest rechtstreekse weg naar de Pruimenpoort ging door de bediendekwartieren. In veel paleizen was dat een deel van het gebouw dat eenvoudiger was, bedoeld voor minder belangrijke mensen. Maar dit gebouw was door Ogier neergezet, en die hadden een bijzondere kijk op dergelijke dingen. De marmeren stenen waren hier net zo mooi als overal elders, met mozaïektegels in rood en wit. De kamers, hoewel ze klein waren naar koninklijke maatstaven, waren elk groot genoeg voor een heel gezin. Birgitte at doorgaans liever in de grote, open eetzaal van de bedienden. Er brandden vier afzonderlijke haarden, strijdend tegen de naargeestige avond, en bedienden en gardisten die geen dienst hadden zaten hier te lachen en te praten. Sommige mensen zeiden dat je een monarch kon beoordelen aan de manier waarop hij of zij de dienaren behandelde. Als dat zo was, dan was het Andoraanse paleis ontworpen om het beste in de koninginnen die er heersten boven te halen. Birgitte liep met tegenzin de verlokkelijke etensgeuren voorbij en ging in plaats daarvan de koude zomerregen in. Het was geen stekende kilte. Alleen maar onbehaaglijk. Ze zette de kap van haar mantel op en liep over de gladde keien naar de Pruimenpoort. In het poorthuis was een oranje gloed te zien, en de gardisten die de wacht hielden stonden buiten in natte mantels, met hellebaarden naast hen. Birgitte beende naar het poorthuis toe, terwijl het water van de rand van haar kap droop, en bonsde op de dikke eiken deur. Hij werd geopend en onthulde het kale hoofd en de snor van Renald Stafdrager, dienstdoend sergeant. Hij was een potige man met grote handen en een rustige aard. Ze had bij hem altijd het gevoel dat hij ergens een schoenmakerswinkel zou moeten hebben, maar de wacht nam allerlei soorten mensen aan en betrouwbaarheid was vaak belangrijker dan vaardigheid met het zwaard. ‘Kapitein-generaal!’ riep hij uit. ‘Wat doet u hier?’

‘Nat worden,’ snauwde ze.

‘O, vergeef me!’ Hij stapte achteruit zodat ze het poorthuis kon betreden. Er was één drukke kamer. De soldaten hadden stormdienst; wat betekende dat er twee keer zoveel mannen bij de poort werkten als gebruikelijk, maar ze hoefden slechts een uur buiten te staan voordat ze weer werden afgelost door de mannen die warm in het poorthuis zaten.

Er zaten drie gardisten aan tafel. Ze gooiden dobbelstenen in een dobbeldoos terwijl een ijzeren stoof met een open voorkant hout verteerde en thee opwarmde. Bij de vier soldaten zat een pezige man met een zwarte halsdoek over de onderzijde van zijn gezicht. Zijn kleding was sjofel, en op zijn hoofd had hij een bos vochtig bruin haar dat alle kanten op stond. Bruine ogen keken Birgitte aan over de rand van de halsdoek, en de man zakte een stukje onderuit in zijn stoel.

Birgitte trok haar mantel uit en schudde het regenwater eraf. ‘Dit is jullie indringer, neem ik aan?’

‘Ja, inderdaad,’ zei de sergeant. ‘Waar hebt u dat gehoord?’ Ze bekeek de indringer. ‘Hij probeerde het paleisterrein op te glippen, en nu dobbelen jullie met hem?’

De sergeant en de andere mannen keken schaapachtig naar de grond. ‘Ach, vrouwe...’

‘Ik ben geen vrouwe.’ Deze keer niet, althans, dacht ze erachteraan, ik wérk voor de kost.’

‘Eh, ja,’ vervolgde Stafdrager. ‘Nou, hij stond meteen zijn zwaard af, en hij lijkt niet zo gevaarlijk. Gewoon een bedelaar die wat etensrestjes uit de keuken wil. Aardige kerel. We dachten dat hij wel even warm zou willen worden voordat we hem weer dat rotweer in stuurden.’

‘Een bedelaar,’ zei ze. ‘Met een zwaard?’

Sergeant Stafdrager krabde op zijn hoofd. ‘Ja, dat is eigenlijk wel vreemd.’

‘Jij zou een generaal op het slagveld nog zijn helm kunnen ontfutselen, hè, Mart?’ vroeg ze.

‘Mart?’ vroeg de indringer, met een bekende stem. ‘Ik weet niet wat je bedoelt, beste vrouw. Mijn naam is Garard, een eenvoudige bedelaar met een nogal belangwekkend verleden, als u daarover zou willen horen...’

Ze keek hem streng aan.

‘O, bloedas, Birgitte,’ klaagde hij, en hij deed de halsdoek af. ‘Ik wilde het alleen maar even warm hebben.’

‘En geld winnen van mijn mannen.’

‘Een vriendelijk spelletje heeft nog nooit iemand kwaad gedaan,’ zei Mart.

‘Behalve tegen jou. Zeg, waarom probeer je het paleis binnen te sluipen?’

‘Het was de vorige keer verdomme te veel werk om binnen te komen,’ zei Mart, die weer achterover ging zitten. ‘Ik vond dat ik dat deze keer maar moest overslaan.’

Sergeant Stafdrager wierp een blik op Birgitte. ‘Kent u deze man?’

‘Helaas,’ zei ze. ‘Je kunt hem aan mij overdragen, sergeant. Ik zorg wel dat er goed voor meester Cauton wordt gezorgd.’

‘Meester Cauton?’ vroeg een van de mannen. ‘U bedoelt de Prins van de Raven?’

‘O, verdomme...’ zei Mart, terwijl hij opstond en zijn wandelstok pakte. ‘Bedankt, Birgitte,’ zei hij droogjes, en hij trok zijn jas aan. zij sloeg haar mantel weer om en duwde de deur open terwijl een van de gardisten Mart zijn zwaard overhandigde, compleet met riem. Sinds wanneer droeg Mart een kort zwaard? Waarschijnlijk om de aandacht af te leiden van zijn vechtstaf.

De twee stapten de regen in terwijl Mart de riem omdeed. ‘Prins van de Raven?’ vroeg ze.

‘Ik wil er niet over praten.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat ik verdomme beroemder begin te worden dan goed voor me is, daarom.’

‘Wacht maar tot het je generaties lang achtervolgt,’ zei ze, opkijkend naar de hemel en knipperend toen er een regendruppel in haar oog viel.

‘Kom mee, we gaan wat drinken,’ zei Mart, lopend naar de poort. ‘Wacht,’ zei ze. ‘Wil je Elayne niet spreken?’

‘Elayne?’ vroeg Mart. ‘Bloed en bloedas, Birgitte, ik ben hier voor jóu. Waarom denk je dat ik me door je wachters heb laten pakken? Wil je wat drinken of niet?’

Ze aarzelde, maar toen haalde ze haar schouders op. Ze had Kaila in haar plaats het bevel gegeven, en dus was ze nu even vrij. Ze kende een vrij aardige taveerne die slechts twee straten van het paleis af lag.

‘Best,’ zei ze, wuivend naar de wachters terwijl ze Mart voorging de regenachtige straat op. ‘Maar ik moet melk of thee drinken in plaats van bier. We weten niet zeker of het slecht is voor Elaynes kinderen als haar Zwaardhand drinkt.’ Ze glimlachte, denkend aan een dronken Elayne die na het toneelstuk een gesprek probeerde te voeren met haar bondgenoten. ‘Maar als ik zorg dat ze aangeschoten raakt, dan is dat misschien een mooie wraak voor een paar streken die ze mij heeft geleverd.’

‘Ik snap helemaal niet waarom je je door haar hebt laten binden,’ zei Mart. De straat was bijna geheel verlaten, hoewel de taveerne verderop er uitnodigend uitzag door het gele licht dat uit de ramen op straat scheen.

‘Ik had er niets over te zeggen,’ antwoordde ze. ‘Maar ik betreur het niet. Ben je echt het paleis in geslopen om mij te spreken?’ Mart haalde zijn schouders op. ‘Ik heb een paar vragen.’

‘Waarover?’

Hij deed die belachelijke halsdoek weer om en merkte nu pas dat er een scheur in het midden zat. ‘Je weet wel,’ zei hij. ‘Dingen.’ Mart was een van de weinigen die wist wie ze echt was. Hij kon toch niet bedoelen... ‘Nee,’ zei ze, en ze draaide zich om, ‘daar wil ik niet over praten.’

‘Bloedas, Birgitte! Ik heb je kennis nodig. Kom op, voor een oude vriend.’

‘We hadden afgesproken eikaars geheimen te bewaren.’

‘En ik klets niet over de jouwe,’ zei Mart snel. ‘Maar er is een probleem, zie je.’

‘Wat voor probleem?’

‘De Toren van Ghenjei.’

‘Dat is geen probleem,’ zei ze. ‘Je blijft er gewoon bij weg.’

‘Dat kan niet.’

‘Natuurlijk wel. Het is verdomme een gebouw, Mart. Het kan je niet bepaald achtervolgen.’

‘Heel grappig. Toe. Wil je in ieder geval naar me luisteren, bij een kroes? Een kroes eh, melk. Ik betaal.’

Ze bleef even staan. Toen zuchtte ze. ‘Dat heb je goed, dat jij betaalt,’ mompelde ze, en ze wuifde hem verder. Ze gingen de herberg in, die De Lange Tocht heette. Het was er drukker dan gebruikelijk vanwege de regen. De waard was echter een vriend van Birgitte, en hij liet de uitsmijter een dronken vent die in een van de nissen lag te slapen naar buiten zetten om ruimte voor haar te maken. Ze gooide hem als dank een munt toe, en hij knikte met zijn lelijke hoofd naar haar; er ontbraken meerdere tanden, een oog, en het meeste van zijn haar was verdwenen. De knapste man in de gelagkamer. Birgitte stak twee vingers op om haar bestelling door te geven; hij wist dat ze tegenwoordig melk dronk, en ze gebaarde Mart naar de nis.

‘Ik geloof niet dat ik ooit een lelijkere kerel heb gezien dan die waard,’ merkte Mart op toen ze zaten.

‘Dan heb je niet lang genoeg geleefd,’ zei ze, achteroverleunend tegen de muur terwijl ze haar laarzen op tafel kruiste. Daar was net voldoende ruimte voor als ze in de lengte op het bankje in de nis plaatsnam. ‘Als die Ouwe Snert een paar jaar jonger was, en als iemand zijn neus op een paar plaatsen brak, zou ik hem misschien wel in overweging nemen. Hij heeft een mooie borstkas, breed en vol krullende haren om met je vingers in te woelen.’ Mart grijnsde. ‘Heb ik wel eens gezegd hoe wonderlijk het is om te drinken met een vrouw die zo over mannen praat?’ Ze haalde haar schouders op. ‘Ghenjei. Waarom wil je daar in naam van Normads Oren naartoe?’

‘Wié z’n oren?’ vroeg Mart.

‘Geef antwoord.’

Mart zuchtte en pakte afwezig zijn kroes aan toen die door de dienster werd gebracht. Hij sloeg haar niet op haar achterwerk, vreemd genoeg, maar hij bekeek haar wel even goed toen ze wegliep. ‘Die smerige slangen en vossen hebben een bekende van me,’ zei hij. Hij deed zijn halsdoek omlaag en nam een slok.

‘Laat hem zitten. Je kunt hem niet redden, Mart. Als hij zo stom was om dat rijk binnen te gaan, dan verdient hij zijn lot.’

‘Het is een vrouw,’ zei Mart.

Aha, dacht Birgitte. Stomme dwaas. Heldhaftig, maar toch een dwaas.

‘Ik kan haar daar niet laten zitten,’ vervolgde Mart. ik ben haar iets verschuldigd. Bovendien gaat een goede vriend van me erheen, of ik dat nu wil of niet. Ik móét helpen.’

‘Dan krijgen ze jullie alle drie,’ zei Birgitte. ‘Luister, als je er door de doorgangen naar binnen gaat, dan moet je je aan de verdragen houden. Die beschermen je tot op zekere hoogte, maar ze belemmeren je ook. Je komt nergens als je door een van de bogen naar binnen gaat.’

‘En als je op de andere manier naar binnen gaat?’ vroeg Mart. ‘Je hebt Olver verteld hoe je de toren open krijgt.’

‘Omdat ik hem een verhaaltje voor het slapengaan vertelde! Licht, ik had nooit gedacht dat jullie stommelingen werkelijk zouden probéren binnen te komen!’

‘Maar als we zo naar binnen gaan, kunnen we haar dan vinden?’

‘Misschien,’ zei Birgitte, ‘maar het lukt je niet. De verdragen gelden dan niet, dus mogen de Aelfinn en Eelfinn bloed laten vloeien. Doorgaans hoef je je alleen maar druk te maken over valstrikken met kuilen of touwen, aangezien ze niet...’ Ze liet haar stem wegsterven en keek hem aan. ‘Hoe ben je eigenlijk in die strop beland?’ Hij bloosde en keek in zijn bier. ‘Ze zouden verdomme uitleg moeten zetten op die bogen. “Stap hier doorheen en ze mogen je ophangen. En dat doen ze ook. Stommeling.”’

Birgitte snoof. Ze hadden het gehad over zijn herinneringen. Ze had één en één bij elkaar op moeten tellen. ‘Als je op die andere manier naar binnen gaat, zullen ze dat waarschijnlijk ook proberen. Bloed vergieten in hun koninkrijk kan vreemde gevolgen hebben. Ze zullen proberen je botten te breken met een val of je in slaap te brengen. En ze zullen winnen, Mart. Het is hun wereld.’

‘En als we vals spelen?’ vroeg Mart. ‘Ijzer, muziek, vuur.’

‘Dat is geen vals spelen. Dat is slim. Iedereen met een beetje hersens neemt die dingen mee naar de toren. Maar slechts één op de duizend komt weer naar buiten, Mart.’

Hij aarzelde, en viste toen een handjevol munten uit zijn zak. ‘Hoe groot denk je dat de kans is dat als ik deze in de lucht gooi, ze allemaal op kop landen? Eén op duizend?’

‘Mart...’

Hij gooide ze boven de tafel omhoog. Ze kwamen omlaag en belandden rinkelend op het tafelblad. Niet één ervan stuiterde of rolde van de tafel op de vloer.

Mart keek niet naar de munten. Hij keek naar haar ogen toen de munten rolden en trillend tot stilstand kwamen. Ze keek hem aan.

Twintig munten. Ze waren allemaal met de kop naar boven geland. ‘Eén op duizend is geen slechte kans,’ zei hij. ‘Voor mij.’

‘Bloedas. Je bent al even erg als Elayne! Snap je het niet? Je hoeft maar één keer verkeerd te werpen. Zelfs jij mist af en toe.’

‘Die gok neem ik wel. Ik mag branden, Birgitte, ik weet dat het stom is, maar ik doe het toch. Hoe komt het eigenlijk dat jij zoveel over de toren weet? Je bent binnen geweest, hè?’

‘Ja,’ gaf ze toe.

Mart keek tevreden. ‘Nou, jij bent er ook uitgekomen! Hoe heb jij dat gedaan?’

Ze aarzelde en pakte uiteindelijk haar beker melk. ‘Die legende heeft het dus niet overleefd?’

‘Ik ken hem niet,’ antwoordde Mart.

‘Ik ging erheen om te vragen of ze het leven van mijn geliefde wilden redden,’ zei ze. ‘Dat was na de slag bij de Lahpuntheuvels, waar we de Buchaner opstand aanvoerden. Gaidal was ernstig gewond; een klap op het hoofd waardoor hij niet meer goed kon nadenken. Hij vergat soms wie ik was. Dat was hartverscheurend, dus bracht ik hem naar de toren om hem te laten genezen.’

‘En hoe ben je buiten gekomen?’ vroeg Mart. ‘Hoe heb je ze bedot?’

‘Niet,’ zei Birgitte zachtjes. Mart verstarde.

‘De Eelfinn hebben hem niet genezen,’ vervolgde ze. ‘Ze vermoordden ons allebei. Ik heb het niet overleefd, Mart. Dat is het einde van die legende.’

Hij zweeg even. ‘O,’ zei hij uiteindelijk. ‘Nou, dat is dan nogal een droevig verhaal.’

‘Ze kunnen niet allemaal in een overwinning eindigen. Gaidal en ik zijn trouwens toch niet zo goed met gelukkige eindes. Wij kunnen beter opbranden in roem.’ Ze trok een grimas, terugdenkend aan een leven waarin zij en hij waren gedwongen om samen in vrede oud te worden. Het saaiste leven dat ze ooit had gekend, hoewel ze er op dat ogenblik – zonder iets te weten van haar grotere rol in het Patroon – tevreden mee was geweest. ‘Nou, ik ga toch,’ zei Mart.

Ze zuchtte. ‘Ik kan niet met je mee, Mart. Ik kan Elayne niet alleen laten. Ze heeft een doodswens zo groot als jouw trots, en ik wil ervoor zorgen dat ze blijft leven.’

‘Ik verwachtte ook niet dat je mee zou gaan,’ zei Mart snel. ‘Ik mag branden, maar dat is ook niet wat ik vraag. En...’ Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Een doodswens zo groot als mijn wat?’

‘Laat maar,’ zei ze, en ze nam een slok melk. Ze vond melk eigenlijk best lekker, hoewel ze dat niet hardop zei. Natuurlijk zou ze blij zijn als ze weer kon drinken; ze miste de gistige drankjes van Ouwe Snert. Ze hield evenveel van lelijk bier als van lelijke mannen. ‘Ik ben naar jou toe gekomen omdat ik hulp nodig heb,’ zei Mart. ‘Wat valt er nog meer te vertellen? Je neemt ijzer, vuur en muziek mee. Ijzer doet ze pijn, houdt ze op afstand en bindt ze. Vuur maakt ze bang en doodt ze. Muziek betovert ze. Maar je zult merken dat vuur en muziek minder werkzaam worden naarmate je ze langer gebruikt.

De toren is geen plek, het is een poort. Een soort doorgang naar de kruising tussen hun rijken. Je zult ze daar allebei vinden, de Aelfinn-slangen en de Eelfinn-vossen. Aangenomen dat ze op dat ogenblik samenwerken. Ze hebben een merkwaardige verstandhouding.’

‘Maar wat willen ze?’ vroeg Mart. ‘Van ons, bedoel ik. Waarom geven ze iets om ons?’

‘Gevoelens,’ antwoordde Birgitte. ‘Daarom hebben ze poorten naar onze wereld gebouwd, daarom lokken ze ons naar binnen. Ze voeden zich met wat wij voelen. Ze zijn om een of andere reden vooral dol op Aes Sedai. Misschien smaken vrouwen met de Ene Kracht naar sterk bier of zo.’ Mart huiverde zichtbaar.

‘De binnenkant zal verwarrend zijn,’ vertelde Birgitte. ‘Het is heel lastig om daarbinnen naar een bepaalde plek te komen. Toen ik door de toren zelf in plaats van door de bogen ging, bracht me dat in gevaar, maar ik wist dat als ik in die grote zaal kon komen, ik een overeenkomst zou kunnen sluiten. Je krijgt trouwens niets voor niets als je de toren in gaat. Ze zullen je om iets vragen wat je lief is. Maar goed, ik bedacht een methode om de grote zaal te vinden. Ijzervijlsel, dat ik op kruisingen achterliet zodat ik wist waar ik eerder was geweest. Zij konden dat niet aanraken, snap je, en... Weet je zeker dat je dit verhaal nooit hebt gehoord?’ Mart schudde zijn hoofd.

‘Het was een bekend verhaal in deze streek,’ zei ze fronsend. ‘Een jaar of honderd geleden.’

‘Je klinkt beledigd.’

‘Het was een goed verhaal,’ zei ze.

‘Als ik het overleef, zal ik Thom er een verrekte ballade over laten schrijven, Birgitte. Vertel nu eens over dat ijzervijlsel. Werkte dat?’ Ze schudde haar hoofd, ik verdwaalde alsnog. Ik weet niet of ze het op een of andere manier konden wegblazen, of misschien is het er wel zo groot dat ik nooit op dezelfde plekken terugkwam. Ik kwam in een hoek terecht, mijn vuur ging uit, mijn lier was stuk, mijn boogpees geknapt, Gaidal lag bewusteloos achter me. Op sommige dagen dat we binnen waren kon hij lopen, maar meestal was hij te duizelig en trok ik hem mee op de draagbaar die ik had meegebracht.’

‘Sommige dagen?’ vroeg Mart. ‘Hoe lang ben je binnen geweest?’

‘Ik had proviand bij me voor twee maanden,’ zei Birgitte met een grimas. ‘Ik weet niet hoe lang we het nog uithielden toen dat op was.’

‘Bloedas!’ riep Mart, en hij nam een grote slok bier. ‘Ik zei toch dat je er niet heen moest gaan,’ zei Birgitte. ‘Zelfs als je je vriendin vindt, dan nog kom je nooit meer naar buiten. Je kunt er weken rondzwerven zonder ooit links of rechts af te slaan, gewoon rechtdoor blijven lopen, door gang na gang. En dan nog. De grote zaal kan op enkele minuten lopen liggen, als je weet welke kant je op moet. Maar je blijft eromheen draaien.’

Mart staarde in zijn kroes, misschien wensend dat hij iets sterkers had besteld.

‘Bedenk je je al?’ vroeg ze.

‘Nee,’ zei hij. ‘Maar als we eruit komen, dan hoop ik verdomme dat Moiraine het op prijs stelt! Twee maanden?’ Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Wacht. Als jullie allebei in die toren zijn gestorven, hoe is het verhaal dan naar buiten gekomen?’

Ze haalde haar schouders op. ‘Dat heb ik nooit ontdekt. Misschien heeft een van de Aes Sedai haar vragen gebruikt om dat te achterhalen. Iedereen wist dat ik er naar binnen was gegaan. Ik heette toen nog Jethari Maandanser. Weet je zeker dat je dat verhaal nooit hebt gehoord?’

Hij schudde nogmaals zijn hoofd.

Ze zuchtte en leunde achterover. Nou ja, niet alle verhalen over haar konden eeuwig standhouden, maar ze had gedacht dat dit verhaal nog wel een paar generaties zou meegaan.

Ze pakte haar beker om haar melk op te drinken. De beker bereikte haar lippen niet. Ze verstijfde toen ze een vloed van gevoelens van Elayne binnenkreeg. Woede, razernij, pijn.

Birgitte zette met een klap de beker op tafel, smeet een paar munten neer en stond vloekend op.

‘Wat is er?’ vroeg Mart, die in een oogwenk overeind stond. ‘Elayne. In de problemen. Alwéér. Ze is gewond.’

‘Bloedas,’ snauwde Mart. Hij greep zijn jas en staf mee terwijl ze naar de uitgang renden.

Загрузка...