31 De leegte in

Mart dronk de rest van zijn wijn op, genietend van de zoete, koele smaak. Hij zette de beker neer en gooide vijf dobbelstenen. Ze tuimelden over de houten vloer van de taveerne en kletterden tegen elkaar aan.

Het was er bedompt. De lucht was vervuld van geluid, van gevloek, van geuren. Rook, indringende drankluchten, een biefstuk met zoveel peper dat het vlees nauwelijks nog te proeven was. Dat was waarschijnlijk maar beter ook. Zelfs in Caemlin kon vlees onvoorspelbaar snel bederven.

De riekende mannen rondom Mart keken naar zijn rollende dobbelstenen; een van de mannen stonk naar knoflook, een ander naar zweet, een derde naar een looierij. Hun haar was piekerig en hun vingers waren vettig, maar hun geld was goed. Het spel heette Koronko’s spuug en kwam uit Shienar. Mart kende de regels niet.

‘Vijf enen,’ meldde de man die naar knoflook stonk. Hij heette Rittel. Hij leek ontdaan. ‘Dat is een verliezende worp.’

‘Niet waar,’ zei Mart zacht. Nee, hij kende de regels niet, maar hij wist dat hij had gewonnen; hij voelde het. Zijn geluk zat hem mee. En maar goed ook. Hij had het vanavond nodig. De man die naar een looierij rook, reikte naar zijn riem, waar hij een akelig mes droeg. Hij heette Zadelmaker, en hij had een kin waar je zwaarden aan kon slijpen. ‘Ik dacht dat je zei dat je dit spel niet kende, vriend.’

‘Doe ik ook niet, vriend,’ zei Mart. ‘Maar dat is een winnende worp. Moeten we het even bij wat andere mensen navragen, kijken of ze het bevestigen?’

De drie mannen keken elkaar met duistere blikken aan. Mart stond op. De muren van de herberg waren donker geworden doordat er jarenlang pijp was gerookt, en de vensters – hoewel ze van goed glas waren gemaakt – waren ondoorzichtig geworden van het vuil en de rook. Het was gebruik dat ze nooit werden gewassen. Op het verweerde bord dat buiten hing was een wagenwiel geschilderd, en de eigenlijke naam van de taveerne was Het Stoffige Wiel. Maar iedereen noemde het hier Het Geruchtenwiel; het was de beste plek in Caemlin om roddels op te vangen. De meeste daarvan waren niet waar, maar dat was een deel van de pret.

Bijna iedereen hier dronk bier, maar Mart had de laatste tijd een voorkeur voor goede rode wijn. ‘Wil je nog wat, meester Purper?’ vroeg Kati, de dienster. Ze was een schoonheid met ravenzwart haar en een glimlach zo breed dat hij halverwege naar Cairhien reikte. Ze lonkte de hele avond al naar hem. Ondanks het feit dat hij tegen haar gezégd had dat hij getrouwd was. Hij had niet eens naar haar gelachen. Nou, niet veel althans. En niet eens met zijn mooiste glimlach. Sommige vrouwen wilden de waarheid gewoon niet inzien, zelfs al stond die op hun eigen voorhoofd geschreven, en zo was het. Hij wuifde haar weg. Maar één beker vanavond, voor de moed. Hij mocht branden, maar hij had daar wel een beetje van nodig. Gelaten trok hij zijn halsdoek af en gooide hem aan de kant. Hij haalde de vossenkoppenning – Licht, wat was het fijn om die weer te dragen! – onder zijn kleding vandaan en liet hem erboven hangen. Hij droeg de nieuwe rood met zilverkleurige jas die Thom voor hem had gekocht.

Mart pakte zijn ashandarei die hij tegen de muur had gezet en haalde het stoffen omhulsel eraf om het lemmet te ontbloten. Hij legde het wapen over zijn schouder. ‘Hé,’ zei hij luid, ‘kent iemand hier in die verrekte tent de regels van Koronko’s spuug?’ De drie mannen met wie hij had gedobbeld keken naar het wapen; de derde, Snelle, stond op, haakte zijn duimen achter zijn broekband, duwde zijn jaspand naar achteren en toonde het korte zwaard dat hij aan zijn middel droeg.

De meeste mensen negeerden Mart. De gesprekken gingen door: verhalen over het leger van Grenslanders dat was langsgekomen, over de zwangerschap van de koningin, over de Herrezen Draak, over raadselachtige en minder raadselachtige sterfgevallen. Iedereen had wel een gerucht te vertellen. Veel gasten van de herberg droegen weinig meer dan lompen, maar enkele anderen waren gehuld in kostbare kleding. Edelen, burgers en alles daartussenin kwam naar Het Geruchten wiel toe.

Een paar mannen aan de toog keken naar Mart vanwege zijn uitbarsting. Een van hen aarzelde en knipperde met zijn ogen. Mart pakte zijn breedgerande hoed van de tafel naast zich, hield hem bij de bol vast en zette hem op zijn hoofd. De man gaf zijn metgezellen een por. De zwetende, kalende man met wie Mart had gedobbeld, wreef peinzend over zijn kin, alsof hij zich iets probeerde te herinneren. Snelle glimlachte naar Mart. ‘Het lijkt erop dat je geen antwoord krijgt, vriend. Dan zul je ons maar moeten vertrouwen. Je had die dobbelstenen niet moeten gooien als je de regels niet kende. En ga je nu nog betalen, of...’

Rittels ogen werden groot, hij stond haastig op en pakte zijn vriend bij de arm. Hij boog zich naar hem toe en fluisterde iets. Snelle keek omlaag naar Marts penning. Hij keek weer omhoog en ontmoette Marts blik.

Mart knikte.

‘Verontschuldig ons,’ zei Rittel, die weg wankelde. De andere twee gingen met hem mee. Ze lieten hun dobbelstenen en munten op de grond liggen.

Mart knielde achteloos neer, veegde de munten bij elkaar en gooide ze in zijn buidel. De dobbelstenen liet hij liggen. Ze waren verzwaard, zodat ze bijna altijd op drie zouden belanden. Hij had dat afgeleid uit een paar korte worpen voordat ze munten hadden ingezet. Het gefluister kroop door de gelagkamer van de herberg als een zwerm mieren over een lijk. Stoelen werden naar achteren geschoven. Gesprekken veranderden van tempo; sommige verstilden, andere werden indringender. Mart stond op en wilde vertrekken. Mensen haastten zich uit de weg.

Mart legde een gouden kroon op de rand van de toog en tikte tegen zijn hoed naar Luik, de waard. De man stond achter de tapkast een glas op te poetsen, met zijn vrouw naast hem. Ze was knap, maar Luik hield een knuppel bij de hand voor mannen die te lang naar haar staarden. Mart keek dus maar heel even naar haar. Hij deed zijn zwarte halsdoek af en liet die op de vloer vallen. Er zat nu toch een gat in. Hij stapte naar buiten, de nacht in, en op datzelfde ogenblik hield het geratel van de dobbelstenen in zijn hoofd op.

Het werd rijd om aan het werk te gaan.

Hij liep de straat op. De hele avond had hij zijn gezicht onbedekt gelaten. Hij wist zeker dat hij een paar keer was herkend, voornamelijk door mannen die de nacht in waren geglipt zonder iets te zeggen. Terwijl hij de stoep van de herberg af stapte, verzamelden mensen zich achter de ramen en deur.

Mart probeerde al die ogen niet te voelen als messen die in zijn rug staken. Licht, hij had het gevoel dat hij weer in een strop bungelde. Hij voelde aan het litteken in zijn hals. Het was lang geleden dat hij had rondgelopen met een ontblote hals. Zelfs bij Tylin had hij meestal de halsdoek omgehouden.

Vanavond danste hij echter met Schemerige Jak. Hij bond zijn penning aan de ashandarei. Hij zette hem zodanig vast dat de penning tegen het plat van het lemmet rustte en een rand ervan voor de punt uit stak. Het zou lastig te gebruiken zijn – hij zou in de meeste gevallen met het plat van het lemmet moeten toeslaan om de penning huid te laten raken – maar zo had hij veel meer bereik dan wanneer hij de penning met zijn hand rondzwaaide.

Nu dat gedaan was, koos hij een richting en liep weg. Hij was in de Nieuwe Stad, een plek vol door mensen gemaakte gebouwen, heel anders dan het prachtige werk van de Ogier elders in Caemlin. Deze gebouwen waren van goede makelij, maar ze waren smal en hoog en stonden dicht tegen elkaar aan.

De eerste groep probeerde hem al te doden voor hij een straat van Het Geruchtenwiel verwijderd was. Het waren er vier. Terwijl zij aanvielen, sprong er een groep schaduwen uit een naburige steeg tevoorschijn, met Talmanes voorop. Mart draaide zich om naar zijn belagers, die tot stilstand kwamen toen zijn soldaten hem bereikten. De schurken vluchtten halsoverkop, en Mart knikte naar Talmanes. De mannen van de Bond gingen weer op in de duisternis, en Mart vervolgde zijn weg. Hij liep langzaam, met zijn ashandarei over zijn schouder. Zijn mannen hadden de opdracht om afstand te houden, behalve als hij werd aangevallen.

Uiteindelijk had hij hen dat uur nog drie keer nodig, en elke keer moesten ze een grotere groep schurken verjagen. De laatste keer raakte de Bond daadwerkelijk in gevecht met de aanvallers. De schurken konden niet op tegen geoefende soldaten, zelfs niet op de donkere straten die ze goed kenden. Na de schermutseling waren er vijf schurken dood, maar slechts één van zijn mannen was gewond geraakt. Mart stuurde Harvel met twee wachters weg. Het werd almaar later. Mart begon zich al zorgen te maken dat hij dit toneelstuk de volgende avond zou moeten herhalen, maar toen zag hij verderop iemand op straat staan. De keien waren vochtig van een regenbuitje eerder op de avond en weerspiegelden de zilverachtige maan.

Mart bleef staan en liet zijn wapen naast zich zakken. Hij kon geen bijzonderheden aan de gestalte ontwaren, maar zijn houding... ‘Wou je me in een hinderlaag laten lopen?’ vroeg de gholam, en hij klonk vermaakt. ‘Met je mannetjes die zo gemakkelijk stukgaan, zo gemakkelijk doodgaan, al bijna als ik ze alleen maar aanraak?’

‘Ik ben het zat om te worden achtervolgd,’ zei Mart luid. ‘Dus geef je je aan me over? Wat een aardig geschenk.’

‘Natuurlijk,’ zei Mart, die zijn ashandarei draaide, zodat de vossenkop aan de achterzijde het maanlicht ving. ‘Pas alleen wel op voor de scherpe randjes.’

Het schepsel schreed naar voren, en Marts mannen staken lantaarns aan. Ze zetten de lantaarns op de grond en gingen achteruit, en enkelen van hen renden weg om boodschappen te vervoeren. Ze hadden strikte bevelen om zich er niet in te mengen. Vanavond zouden ze waarschijnlijk moeite hebben zich daaraan te houden. Mart spreidde zijn voeten en wachtte op de gholam. Alleen een held ging op een beest zoals dat af, en Mart was verdomme geen held. Zijn mannen zouden proberen iedereen op straat weg te houden, de omgeving vrij te houden zodat niemand de gholam zou verjagen. Dat was geen heldenmoed. Het was misschien stommiteit, dat wel. De vloeiende bewegingen van de gholam wierpen schaduwen van lantaarnlicht op de grond. Mart ontmoette hem met een zwaai van zijn ashandarei, maar het monster danste opzij en ontweek hem met gemak. Bloedas, wat was dat kreng snel! Hij stak een arm uit en hakte met het mes dat hij vasthield naar de punt van de ashandarei. Mart rukte de ashandarei achteruit, zodat de gholam de penning er niet af kon snijden. Hij danste om Mart heen, maar hij draaide mee en bleef binnen de kring van lantaarns. Hij had een betrekkelijk brede straat gekozen, met een huivering terugdenkend aan die dag in het steegje in Ebo Dar waar de gholam hem op zo korte afstand bijna te pakken had gekregen.

Het schepsel gleed weer naar voren, en Mart maakte een schijnbeweging en lokte het dichterbij. Hij maakte bijna een misrekening, maar draaide de ashandarei nog op tijd om de gholam met het plat van het wapen te slaan. De penning siste toen hij de arm van de gholam raakte.

De gholam vloekte en ging achteruit. Flikkerend lantaarnlicht scheen op zijn gelaatstrekken, onthulde vlakken van duisternis en vlakken van licht. Hij glimlachte weer, ondanks het sliertje rook dat opsteeg van zijn arm. Voorheen had Mart het gezicht van dat schepsel onopvallend gevonden, maar in het ongelijkmatige licht – en met die glimlach – bood het een afschrikwekkende aanblik. Hoekiger, met weerspiegeld lantaarnlicht, waardoor zijn ogen gloeiden als gele vlammetjes verteerd in de duisternis van zijn oogkassen. Onopvallend bij dag, een verschrikking bij nacht. Dit monster had Tylin afgeslacht terwijl ze hulpeloos op de grond lag. Mart klemde zijn kiezen op elkaar. Toen viel hij aan.

Het was een verrekt stomme daad. De gholam was sneller dan hij, en Mart had geen flauw benul of de vossenkop hem kon doden of niet. Toch viel hij aan. Hij viel aan voor Tylin, voor de mannen die hij aan de verschrikking was kwijtgeraakt. Hij viel aan omdat hij geen keus had. Als je echt wilde weten wat een man waard was, moest je hem in een hoek drukken en voor zijn leven laten vechten. Mart stond nu in de hoek. Bebloed en gekweld. Hij wist dat dit monster hem uiteindelijk zou vinden; of erger nog, Tuon of Olver. Het was het soort situatie waarin een verstandig man zou zijn gevlucht. Maar hij was een stommerd. In de stad blijven vanwege een eed aan een Aes Sedai? Nou, als hij het leven liet, zou hij in ieder geval sterven met zijn wapen in de hand.

Mart werd een wervelwind van staal en hout, brullend terwijl hij aanviel. De gholam, die geschokt leek, deinsde warempel achteruit. Mart sloeg met zijn ashandarei tegen zijn hand, verbrandde zijn vlees, draaide zich om en sloeg hem de dolk uit zijn hand. Het schepsel sprong weg, maar Mart dook naar voren en ramde de steel van zijn speer tussen zijn benen.

De gholam viel. Zijn bewegingen waren vloeiend, en hij ving zichzelf op, maar hij ging wél neer. Terwijl hij weer opsprong, hakte Mart met het lemmet van de ashandarei naar zijn hiel. Hij sneed netjes de pees van de gholam door, en als hij menselijk was geweest, zou hij zijn gevallen. In plaats daarvan belandde hij op de grond zonder zelfs maar een grimas van pijn, en uit de snee kwam geen bloed. Het monster draaide zich om en dook met geklauwde vingers naar Mart toe. Hij werd gedwongen achteruit te struikelen, zwaaiend met de ashandarei om het schepsel af te weren. De gholam grijnsde hem aan.

Toen, vreemd genoeg, draaide hij zich om en rende weg.

Mart vloekte. Was hij door iets verjaagd? Maar nee, hij vluchtte niet.

Hij ging op Marts mannen af!

‘Terugtrekken!’ riep Mart hun toe. ‘Achteruit! Het Licht verzenge je, smerig monster. Ik ben hier! Vecht tegen mij!’ De leden van de Bond verspreidden zich op zijn bevel, hoewel Talmanes met een grimmige blik achterbleef. De gholam lachte, maar hij joeg niet achter de soldaten aan. Het schepsel schopte de eerste lantaarn omver, zodat die uitging. Het rende langs de kring en schopte ze een voor een omver, waardoor de straat in duisternis werd gedompeld.

Bloedas! Mart rende achter het schepsel aan. Als het al die lichten uit kreeg, met dat wolkendek, moest Mart er straks tegen vechten zonder dat hij iets zag!

Talmanes – zonder acht te slaan op zijn eigen veiligheid – sprong naar voren en griste zijn lantaarn van de keien om hem te beschermen. Hij vluchtte door de straat, en Mart vloekte toen de gholam de achtervolging inzette.

Mart rende achter hen aan. Talmanes had een goede voorsprong, maar de gholam was ontzettend snel en bereikte hem bijna. Talmanes sprong opzij en liep achteruit de trap naar een gebouw op. Het monster dook op hem af, en Talmanes struikelde naar achteren terwijl Mart zo snel hij kon naar hen toe rende. De lantaarn viel uit Talmanes’ hand, waardoor olie tegen de voorgevel van het gebouw spetterde. Het droge hout vatte vlam. Tongen van vuur kropen over de lampolie en verlichtten de gholam. Hij sprong op Talmanes af. Mart gooide zijn ashandarei.

De speer met de brede punt was niet bedoeld als werpspeer, maar hij had geen mes bij de hand. Hij richtte op het hoofd van de gholam. Dat zou je echter nooit hebben geraden, want het was volkomen mis. Gelukkig dook het wapen omlaag en ging tussen de benen van de gholam door.

Het monster struikelde en belandde met een smak op de keien. Talmanes krabbelde achteruit, het trapje naar het inmiddels brandende gebouw op.

Het Licht zegene dat geluk van me, dacht Mart. De gholam stond op en scheen van zins te zijn Talmanes te volgen, maar toen keek hij omlaag en zag waarover hij was gestruikeld. Het schepsel keek naar Mart met een valse grijns, de helft van zijn gezicht beschenen door het licht van het brandende gebouw. Hij raapte Marts ashandarei op – met de vossenkoppenning er nog aan vastgebonden – en smeet met een snelle polsbeweging het wapen van zich af. De ashandarei ging met veel gerinkel door een ruit heen en belandde in het brandende gebouw.

Binnen gingen lichten aan, alsof de bewoners nu pas merkten dat er een gevecht voor hun huis was uitgebroken. Talmanes en Mart keken elkaar even aan. De Cairhienin dook tegen de deur van het brandende huis en brak erdoorheen. De gholam draaide zich naar Mart om, met achter hem de steeds hogere, razende vlammen. Marts hart ging geschrokken tekeer toen het schepsel onnatuurlijk snel op hem af kwam.

Mart groef met bezwete vingers in zijn jaszakken. Net voordat de gholam hem bereikte – zijn handen graaiend naar Marts nek – trok Mart met beide handen iets tevoorschijn en gooide het in de handpalmen van de gholam. Een gesis steeg op in de lucht, als van vlees dat op een braadrooster wordt gelegd, en de gholam krijste van pijn. Hij struikelde en keek met grote ogen naar Mart. Die een vossenkoppenning in elke hand hield.

Hij liet ze naar voren schieten, elk aan een lange, dikke ketting, en draaide ze. De penningen vingen het vuurlicht en leken te gloeien toen Mart ze op de gholam af liet zwiepen en zijn arm raakte. Het schepsel jankte en ging nog een stap achteruit. ‘Hoe?’ vroeg het. ‘Hoe!’

‘Weet ik eigenlijk zelf niet eens.’ Elayne had gezegd dat haar namaak-exemplaren niet volmaakt waren, maar kennelijk werkten ze best aardig. Zolang ze de gholam maar pijn deden, kon het hem niet schelen wat ze nog meer voor mogelijkheden hadden. Mart grijnsde en liet de tweede penning naar voren schieten. ‘Gewoon geluk gehad, denk ik.’

De gholam keek hem woest aan en strompelde de trap naar het brandende gebouw op. Hij sprong naar binnen, misschien om te vluchten. Mart was niet van zins hem deze keer te laten ontkomen. Hij rende achter het monster aan en dook de brandende deuropening door, en hij stak zijn hand uit toen Talmanes vanuit een zijgang zijn ashandarei naar hem toe gooide.

Mart ving het wapen op, maar liet de extra penningen om zijn onderarmen gewikkeld zitten. De gholam draaide zich naar hem om; de gang stond al in brand en de hitte van de zijkanten en vanboven was benauwend. Er hing rook tegen de zoldering. Talmanes hoestte en drukte een zakdoek tegen zijn gezicht.

De gholam viel Mart grauwend aan. Mart ontmoette het beest midden in de brede gang en bracht zijn ashandarei omhoog om de klauw-handen van de gholam af te weren. De steel van Marts ashandarei was verschroeid door het vuur, en het hout smeulde. Het liet een spoor van rook in de lucht achter.

Hij viel aan met alles wat hij in zich had, draaiend met de ashandarei, terwijl het uiteinde een spoor van rook om hem heen achterliet. De gholam probeerde naar hem uit te halen, maar Mart liet met één hand de ashandarei zakken, smeet een van de penningen als een mes naar voren en raakte het schepsel in zijn gezicht. Het jankte en struikelde achteruit, met een verbrande en walmende wang. Mart stapte naar voren, sloeg met het uiteinde van de ashandarei op de penning toen die de vloer raakte, wipte hem omhoog en raakte het schepsel nog een keer.

Hij bleef naar voren springen, hakkend met de ashandarei, en enkele vingers van het schepsel vlogen door de lucht. Goed, de gholam bloedde niet en scheen geen pijn te voelen van gewone wonden, maar dat zou hem wel enigszins vertragen.

De gholam herstelde zich sissend, met grote ogen van woede. Zijn glimlach was verdwenen. Hij sprong in een waas naar voren, maar Mart draaide zich om en sneed door het lichtbruine hemd van het schepsel, waardoor zijn borst werd ontbloot. Daarna zwiepte hij de tweede penning opzij, raakte de gholam toen die naar zijn arm klauwde en Marts huid openharkte, waardoor er bloed tegen de muur spoot.

Mart gromde. De gholam jankte en struikelde achteruit, verder de brandende gang in. Mart zweette van de hitte, van de inspanning. Hij kon dit schepsel niet aan. Niet lang. Dat maakte niet uit. Hij zette door en liet zijn ashandarei razendsnel draaien. Met het plat ervan – en de penning – raakte hij de gholam. Toen die zich herstelde, schoot hij de tweede penning op zijn gezicht af, zodat hij moest bukken. Maar toen wipte hij de derde omhoog om hem in de nek te raken.

Marts wapensteel liet strepen rook in de lucht achter toen hij de ashandarei draaide en weer met twee handen vastgreep. Het uiteinde van zijn wapen gloeide en smeulde. Hij hoorde zichzelf schreeuwen in de Oude Spraak.

‘Al dival, al kiserai, al mashi!’ Voor Licht, glorie en liefde! De gholam stapte achteruit en grauwde onder de bestoking. Hij keek achterom en scheen iets te zien, maar Marts aanval trok zijn aandacht weer.

‘Tai’daishar!’ Het Ware Bloed van de Strijd!

Mart dwong het schepsel naar een open deur achter in de gang. De kamer erachter was geheel donker. Er kaatste geen licht van de brand terug van de muren daar.

‘Carai manshimaya Tylin. Carai an manshimaya Nalesean. Carai an manshimaya ayend’an!’ De eer van mijn kling voor Tylin. De eer van mijn kling voor Nalesean. De eer van mijn kling voor de gesneuvelden.

De roep om wraak.

De gholam ging achteruit de donkere kamer in, stapte op een vloer zo wit als bot, en zijn blik schoot omlaag.

Na een diepe ademteug sprong Mart met een laatste krachtsinspanning door de deur en ramde het smeulende uiteinde van zijn ashandarei tegen de slaap van het schepsel. Een regen van vonken en as stoof op. Het monster vloekte en struikelde naar rechts. En daar stapte hij bijna van de rand van een platform dat boven een uitgestrekte leegte hing. De gholam siste kwaad, met één been boven de leegte hangend en maaiend met zijn armen om in evenwicht te blijven.

Vanaf deze kant was de deur naar de kamer omkaderd met een gloeiend wit licht; de randen van een Poort die met Scheren was gemaakt. ‘Ik weet niet of je kunt sterven,’ zei Mart zacht. ‘Ik hoop onder het Licht van niet.’ Hij haalde zijn laars uit en schopte het schepsel in zijn rug, waardoor hij van het platform af en in de duisternis werd gesmeten. Hij viel, draaiend in de lucht, vol afgrijzen naar hem opkijkend.

‘Ik hoop dat je niet kunt sterven,’ zei Mart, ‘want ik zal genieten van de gedachte dat jij voor eeuwig door die duisternis blijft vallen, verachtelijke zoon van een berg geitenkeutels.’ Mart spuugde over de zijkant en stuurde wat bloederig speeksel omlaag, meevallend met de gholam. Beide verwenen in de duisternis beneden. Sumeko liep naar hem toe. De stevige Kinsvrouw had lang, donker haar en de uitstraling van iemand die niet graag bevelen aannam. Bijna alle vrouwen hadden die uitstraling. Ze had vlak binnen de Poort gestaan, aan de kant waar ze vanuit de gang niet zichtbaar was. Ze moest daar staan om het witte platform in stand te houden, dat de vorm had van een groot boek. Ze trok haar wenkbrauw naar hem op. ‘Bedankt voor de Poort,’ zei Mart, en hij legde zijn ashandarei op zijn schouder, hoewel er nog altijd wat rook van de steel af kwam. Ze had de Poort vanuit het paleis gemaakt, was daardoor naar hier gekomen en had de Poort in de gang geopend. Ze hadden gehoopt dat de gholam haar niet zou voelen geleiden, aangezien ze de nodige wevingen al in het paleis had gemaakt.

Sumeko snoof. Samen liepen ze door de Poort het huis weer in. Enkele leden van de Bond waren gehaast bezig de brand te blussen. Talmanes kwam aanrennen toen de Poort verdween, vergezeld door een andere Kinsvrouw, Julanya.

‘Weet je zeker dat die duisternis eeuwig doorgaat?’ vroeg Mart. Julanya was een mollige, knappe vrouw die heel aardig op Marts knie zou passen. Het grijs in haar haren deed helemaal niets aan haar schoonheid af.

‘Voor zover wij weten wel,’ antwoordde Sumeko. ‘Dit ging bijna fout, Martrim Cauton. Dat monster leek niet verbaasd over de Poort. Ik denk dat hij hem toch heeft gevoeld.’

‘Maar ik heb hem van het platform af gekregen,’ zei Mart. ‘Maar net. Je had ons met dat beest moeten laten afrekenen.’

‘Dat zou niet zijn gelukt,’ zei Mart, die een vochtige zakdoek van Talmanes aanpakte. Sumeko keek naar zijn arm, maar Mart vroeg niet om Heling. De snee zou vanzelf wel genezen. Misschien hield hij er een fraai litteken aan over. De meeste vrouwen waren onder de indruk van littekens, zolang je ze niet in je gezicht had. Wat vond Tuon er eigenlijk van?

Sumeko snoof. ‘Mannen en hun trots. Vergeet niet dat wij ook vrouwen aan dat monster hebben verloren.’

‘En ik ben blij dat ik jullie heb kunnen helpen wraak te nemen,’ zei Mart. Hij glimlachte naar haar, hoewel ze gelijk had: het was bijna helemaal fout gegaan. Hij wist zeker dat de gholam de Kinsvrouw achter die deur had gevoeld toen ze naderden. Gelukkig had het monster schijnbaar de indruk gehad dat vrouwen die konden geleiden niet gevaarlijk voor hem waren.

Talmanes gaf Mart de twee gevallen penningen weer aan. Hij stopte ze weg, maakte de oorspronkelijke vossenkop van de ashandarei los en deed hem weer om zijn hals. De Kinne keken met een roofdierachtige honger naar de penningen. Nou, ze mochten dat zoveel doen als ze wilden. Hij wilde er een aan Olver geven, en de andere aan Tuon, als hij haar kon vinden.

Kapitein Guybon, Birgittes onderbevelhebber, liep het gebouw in. ‘Is het beest dood?’

‘Nee,’ zei Mart, ‘maar het komt er dicht genoeg bij in de buurt voor het contract met de Kroon.’

‘Contract met de Kroon?’ vroeg Guybon fronsend. ‘Je had om de hulp van de koningin gevraagd bij deze onderneming. Dit is niet gebeurd onder enig contract met haar.’

‘Eigenlijk,’ zei Talmanes, die zijn keel schraapte, ‘hebben we de stad zojuist ontdaan van een moordenaar die, volgens de laatste telling, bijna twaalf van haar onderdanen heeft gedood. We hebben dus recht op soldij, denk ik.’ Hij zei het met een volkomen uitgestreken gezicht. Het Licht zegene die man.

‘Dat heb je goed,’ zei Mart. De gholam tegenhouden én ervoor betaald krijgen. Dat klonk voor de verandering eens als een zonnige dag. Hij gooide zijn zakdoek naar Guybon toe en liep weg. De Kinsvrouwen bleven staan, sloegen hun armen over elkaar en keken vol ongenoegen toe. Hoe kon een vrouw boos naar een man kijken, ook al had hij exact gedaan wat hij had beloofd en zelfs zijn leven gewaagd?

‘Het spijt me van die brand, Mart,’ zei Talmanes. ‘Ik had die lantaarn niet moeten laten vallen. Ik weet dat ik hem alleen dat gebouw maar in moest zien te krijgen.’

‘Het kwam best goed uit,’ zei Mart, die de steel van zijn ashandarei bekeek. De schade viel mee.

Ze hadden niet geweten waar – en zelfs maar of – de gholam hem zou aanvallen, maar Guybon had zijn werk goed gedaan. Hij had iedereen uit de gebouwen eromheen weggehaald en toen een gang gekozen waar de Kinsvrouw een Poort naartoe kon maken. Hij had een lid van de Bond naar Talmanes gestuurd om hem te vertellen waar hij heen moest. En Elayne en Birgittes plan met die Poort was gelukt, ook al was het dan niet helemaal gegaan zoals verwacht. Het was nog altijd beter dan wat Mart had kunnen verzinnen; zijn enige voornemen was geweest om de gholam zo’n penning door de strot te duwen.

‘Laten we Setalle en Olver uit hun herberg ophalen en teruggaan naar het kamp,’ zei Mart. ‘Voorlopig is de opwinding voorbij. En het zou verdomme eens tijd worden.’

Загрузка...