35 De juiste beslissing

‘Begrijp je wat je moet doen?’ vroeg Egwene, lopend naar haar vertrekken in de Witte Toren. Siuan knikte. ‘Als ze opduiken,’ waarschuwde Egwene, ‘laat je je niét tot een gevecht verleiden.’

‘We zijn geen kinderen, Moeder,’ zei Siuan droogjes. ‘Nee, jullie zijn Aes Sedai, die bijna net zo slecht zijn in het opvolgen van bevelen.’

Siuan keek haar vlak aan, en Egwene had meteen spijt van haar woorden. Dat was niet nodig geweest; ze was gespannen. Ze probeerde te kalmeren.

Ze had verschillende soorten aas uitgeprobeerd om Mesaana te lokken, maar tot nog toe was er niet aan geknabbeld. Egwene zwoer dat ze die vrouw bijna naar haar vóélde kijken in Tel’aran’rhiod. Yukiri en haar groep konden niet verder.

Haar beste hoop was de ontmoeting van vanavond. Die móést Mesaana lokken. Egwene had geen tijd meer; de monarchen die ze had overgehaald kwamen al in beweging, en Rhands troepen verzamelden zich.

Vanavond. Het moest vanavond gebeuren.

‘Ga,’ zei Egwene. ‘Praat met de anderen. Ik wil niet dat er domme fouten worden gemaakt.’

‘ Ja, Moeder,’ gromde Siuan, en ze draaide zich om. ‘En Siuan?’ riep Egwene haar na.

De voormalige Amyrlin aarzelde.

‘Pas goed op jezelf vanavond,’ zei Egwene. ‘Ik wil je niet verliezen.’ Siuan reageerde op dergelijke bezorgdheid meestal met een nors antwoord, maar nu glimlachte ze.

Egwene schudde haar hoofd en haastte zich naar haar kamers, waar Silviana op haar wachtte. ‘Gawein?’ vroeg Egwene.

‘Er is nog geen nieuws van hem,’ antwoordde Silviana. ‘Ik heb vanmiddag een boodschapper naar hem toe gestuurd, maar die is nog niet terug. Ik vermoed dat Gawein wacht met zijn antwoord om dwars te liggen.’

‘Koppig is hij in ieder geval,’ gaf Egwene toe. Ze voelde zich bloot zonder hem. Dat was verrassend, aangezien ze hem zelf had bevolen bij haar deur weg te blijven. En nu was ze ongerust omdat hij er niet was?

‘Verdubbel mijn wacht, en zorg ervoor dat er soldaten in de buurt blijven. Als mijn bannen afgaan, maken ze een heleboel kabaal.’

‘Ja, Moeder,’ zei Silviana.

‘En stuur nog een boodschapper naar Gawein,’ vervolgde ze. ‘Een met een beleefder opgesteld briefje. Vraag hem om terug te komen; beveel hem niet.’ Silviana’s mening over Gawein kennende, was Egwene ervan overtuigd dat het eerste briefje vrij bot was geweest. Daarop haalde Egwene diep adem, liep haar kamer in, controleerde haar bannen en bereidde zich voor om te gaan slapen.

Ik zou niet zo moe moeten zijn, dacht Perijn toen hij zich uit Stappers zadel liet glijden. Ik heb niets anders gedaan dan praten. De zitting bedrukte hem. Het gebeurde scheen het hele leger te bedrukken. Perijn keek naar hen toen ze terugreden naar het kamp. Morgase was erbij, in haar eentje. Faile had de hele weg terug naar haar gekeken, ruikend naar woede maar zonder een woord te zeggen. Alliandre en Berelain hadden afstand gehouden. Morgase had hem veroordeeld, maar eigenlijk kon hem dat niet zoveel schelen. Hij had de Witmantels afgeweerd; nu moest hij zijn mensen naar de veiligheid leiden. Morgase reed het kamp in, op zoek naar Lini en meester Gil. Ze waren veilig aangekomen, samen met alle andere gevangenen, zoals Galad Damodred had beloofd. Verrassend genoeg had hij ook de wagens vol spullen met hen mee gestuurd.

Dus de rechtszitting was een overwinning. Perijns mannen schenen het niet zo te zien. De soldaten splitsten zich op in groepen terwijl ze het kamp weer in slopen. Er werd weinig gepraat. Naast Perijn schudde Gaul zijn hoofd. ‘Twee zilveren punten.’

‘Wat zeg je?’ vroeg Perijn, die Stapper overhandigde aan een verzorger.

‘Een gezegde,’ zei Gaul, opkijkend naar de hemel. ‘Twee zilveren punten. Twee keer zijn we naar een strijd gereden en hebben daar geen vijand aangetroffen. Nog één keer en we verliezen eer.’

‘Het is juist beter om geen vijand aan te treffen, Gaul,’ zei Perijn. ‘Het is juist beter als er geen bloed wordt vergoten.’ Gaul lachte. ‘Ik zeg ook niet dat ik een einde wil maken aan de droom, Perijn Aybara. Maar kijk eens naar je mannen. Zij voelen wat ik zeg. Je moet niet zonder doel de speren dansen, maar je moet ook niet te vaak van je mannen verlangen dat ze zich instellen op doden en ze dan niemand geven om tegen te vechten.’

‘Dat doe ik zo vaak als ik wil,’ zei Perijn nors, ‘als het betekent dat ik een veldslag kan vermijden. Ik...’

Paardenhoeven denderden over de grond en de wind bracht hem Failes geur terwijl hij zich naar haar omdraaide.

‘De ene strijd is inderdaad vermeden, Perijn Aybara,’ zei Gaul, ‘en een andere uitgelokt. Moge je water en schaduw vinden.’ Hij draafde weg toen Faile afsteeg. Perijn haalde diep adem.

‘Goed, echtgenoot,’ zei ze terwijl ze naar hem toe beende. ‘En nu ga je me eens uitleggen wat je daar eigenlijk dacht te doen. Je laat hem je straf bepalen? Je belóóft dat je je aan hem onderwerpt? Ik had niet de indruk dat ik met een dwaas was getrouwd!’

‘Ik ben geen dwaas, vrouw,’ brulde hij terug. ‘Je blijft maar tegen me zeggen dat ik moet leiden. Nou, vandaag heb ik je raad opgevolgd!’

‘Ja, en toen de verkeerde beslissing genomen.’

‘Er was geen juiste beslissing!’

‘Je had tegen hen kunnen strijden.’

‘Zij willen ook vechten tijdens de Laatste Slag,’ zei Perijn. ‘Elke Witmantel die wij zouden doden, was er een minder geweest om tegen de Duistere te strijden. Ik, mijn mannen, de Witmantels, niemand van ons doet ertoe vergeleken met wat er op ons af komt! Ze moesten blijven leven, en wij ook. En dit was de enige manier!’ Licht, maar het voelde niet goed om tegen haar te schreeuwen. Hoewel het warempel haar stemming leek te verzachten. Opmerkelijk genoeg begonnen de soldaten die in de buurt waren te knikken, alsof ze de waarheid pas inzagen toen hij die uitbrulde.

‘Ik wil dat jij het bevel over de aftocht op je neemt, ’ zei Perijn tegen Faile. ‘De valstrik is nog niet dichtgeklapt, maar ik word steeds onrustiger. Er kijkt iets naar ons; ze hebben ons de Poorten afgenomen en willen ons dood hebben. Ze weten nu dat er geen veldslag tegen de Witmantels komt, en dat betekent dat ze snel zullen aanvallen. Misschien wel vanavond, maar als we geluk hebben, wachten ze tot morgenochtend. ’

‘We zijn nog niet klaar met dit gesprek, ’ waarschuwde ze hem. ‘Wat gebeurd is, is gebeurd, Faile. Kijk naar de toekomst. ‘

Goed. ’ Ze rook nog steeds boos, en die prachtige donkere ogen van haar fonkelden, maar ze hield het binnen.

‘Ik ga naar de wolfsdroom, ’ zei Perijn, kijkend naar de rand van het kamp, waar hun tent stond. ‘Ofwel ik vernietig die koepel, of ik dwing Slachter om me te vertellen hoe ik het Reizen weer kan laten werken. Zorg dat de mensen klaar zijn voor vertrek, en laat de Asha’man elke honderd tellen proberen een Poort te maken. Zodra het werkt, haal je onze mensen hier weg. ‘

Waarheen?’ vroeg Faile. ‘Jehanna?’

Perijn schudde zijn hoofd. ‘Te dichtbij. De vijand wacht ons daar misschien op. Andor. Breng ze naar Caemlin. Of eigenlijk, nee. Wittebrug. Laten we wegblijven van plekken die zij mogelijk verwachten. Bovendien wil ik niet met een leger voor Elaynes deur opduiken voordat ik haar heb kunnen waarschuwen. ’

‘Dat is een goed plan, ’ zei Faile. ‘Als je een aanval vreest, moeten we eerst de kampvolgers weghalen in plaats van de legers, want anders blijft de rest onbeschermd achter. ’

Perijn knikte. ‘Maar haal ze hier weg zodra de Poorten weer werken. ’

‘En als het je niet lukt?’ Faile begon vastberaden te klinken. Bang, maar vastberaden.

‘Als ik over een uur de Poorten niet heb hersteld, laat ze dan beginnen aan de tocht naar de plek waar Neald heeft ontdekt dat hij nog wel Poorten kan maken. Ik denk niet dat het zal lukken; ik verwacht dat Slachter dan gewoon de koepel verplaatst om ons eronder te houden. Maar het is iets. ’

Faile knikte, maar haar geur werd aarzelend. ‘Dan zijn we ook onderweg in plaats van in het kamp. Veel gemakkelijker in een hinderlaag te lokken. ’

‘Weet ik, ’ zei Perijn. ‘Daarom mag ik niet falen. ’

Ze nam hem in haar armen en legde haar hoofd tegen zijn borst. Ze rook zo heerlijk. Naar Faile. Dat was voor hem de definitie van heer lijk. ‘Je zei dat hij sterker is dan jij, ’ fluisterde ze.

‘Ja.’

‘Kan ik iets doen om je te helpen?’ vroeg ze zachtjes. ‘Als jij over hen waakt terwijl ik weg ben, dan help je al.’

‘Wat gebeurt er als hij je doodt terwijl je daar bent?’ Perijn antwoordde niet. ‘Is er geen andere manier?’ vroeg ze.

Hij stapte achteruit. ‘Faile, ik ben er vrij zeker van dat hij heer Luc is. Ze ruiken anders, maar er is ook iets gelijksoortigs tussen hen. En toen ik de vorige keer Slachter verwondde in de wolfsdroom, had Luc de wond.’

‘Moet ik me nu beter voelen?’ vroeg ze met een grimas. ‘Het komt allemaal weer terug. We zijn klaar met Malden en belanden op een steenworp afstand van de restanten van de Witmantels, en Byar en Bornhald. Slachter verschijnt weer in de wolfsdroom. Die man over wie ik je heb verteld, Noam, die in de kooi zat? Weet je nog waar ik hem had gevonden?’

‘Je zei dat je achter Rhand aan zat. Door...’

‘Geldan,’ zei Perijn. ‘Het gebeurde op nog geen week rijden van hier.’

‘Een vreemd toeval, maar...’

‘Geen toeval, Faile. Niet bij mij. Ik ben hier met een reden. Hij is hier met een reden. Ik moet dit doen.’

Ze knikte. Hij draaide zich om en liep naar hun tent, en haar hand gleed uit die van hem. De Wijzen hadden hem een thee gegeven die hem zou helpen slapen, zodat hij de wolfsdroom binnen kon gaan. Het was tijd.

‘Hoe kon u hem laten gaan?’ vroeg Byar, met zijn knokkels wit om de knop van zijn zwaard. Zijn witte mantel wapperde achter hem op terwijl hij, Bornhald en Galad door hun kamp liepen. ‘Het was de juiste beslissing,’ zei Galad.

‘Hem laten lopen was niét de juiste beslissing!’ zei Byar. ‘U gelooft toch niet...’

‘Kind Byar,’ zei Galad zachtjes, ‘ik vind je in toenemende mate ongehoorzaam. Dat verontrust me. Het zou jou ook moeten verontrusten.’

Byar deed zijn mond dicht en zei niets meer, hoewel Galad kon zien dat het hem heel veel moeite kostte. Achter Byar liep Bornhald zwijgend mee, en hij leek bijzonder van streek.

‘Ik denk dat Aybara zich aan zijn belofte zal houden,’ zei Galad. ‘En als hij dat niet doet, dan heb ik nu een gewettigde reden om hem op te sporen en te straffen. Het is niet ideaal, maar zijn woorden waren wijs. Ik denk echt dat de Laatste Slag nadert, en als dat zo is, dan is dit de tijd om ons te verenigen tegen de Schaduw.’

‘Kapiteinheer-gebieder,’ zei Byar, die zijn stem in bedwang hield, ‘met alle eerbied, die man is van de Schaduw. Hij zal niet naast ons vechten, maar tegen ons.’

‘Als dat waar is,’ zei Galad, ‘dan krijgen wij de mogelijkheid om tegen hem te strijden op het slagveld. Ik heb mijn besluit genomen, Kind Byar.’ Harnesh kwam aanlopen en salueerde. Galad knikte. ‘Kind Harnesh, breek het kamp op.’

‘Kapiteinheer-gebieder? Zo laat op de dag nog?’

‘Ja,’ antwoordde Galad. ‘We trekken vannacht verder en scheppen wat afstand tussen ons en Aybara, gewoon voor de zekerheid. Laat verkenners achter, zodat we zeker weten dat hij ons niet volgt. We gaan naar Lugard. We kunnen daar rekruteren en ons herbevoorraden, en dan doorgaan naar Andor.’

‘Ja, Kapiteinheer-gebieder.’

Galad wendde zich tot Byar toen Harnesh vertrok. De broodmagere man bracht hem een saluut, met een gevaarlijk wrokkige blik in zijn diepliggende ogen, en beende weg. Galad bleef met zijn handen op zijn rug op het veld tussen de witte tenten staan en keek toe hoe boodschappers zijn bevelen doorgaven in het kamp. ‘Je bent stil, Bornhald,’ zei Galad na een tijdje. ‘Ben jij net zo ontstemd over mijn handelen als Kind Byar?’

‘Ik weet het niet,’ zei Bornhald. ‘Ik heb zo lang geloofd dat Aybara mijn vader had vermoord. En toch, als ik zie hoe Jaret doet, als ik terugdenk aan zijn beschrijving... Er is geen bewijs. Het frustreert me om het toe te geven, Galad, maar ik heb geen bewijs. Hij heeft echter wel Lathin en Jamwijk gedood. Hij heeft Kinderen gedood, dus hij fs een Duistervriend.’

‘Ik heb ook een Kind gedood,’ zei Galad. ‘En ben er Duistervriend om genoemd.’

‘Dat was anders.’ Er scheen Bornhald iets dwars te zitten, maar hij sprak het niet uit.

‘Ja, dat is waar,’ zei Galad. ‘Ik vind ook niet dat Aybara geen straf verdient, maar ik ben merkwaardig verontrust over de gebeurtenissen van vandaag.’

Hij schudde zijn hoofd. Antwoorden vinden zou gemakkelijk moeten zijn. Het beste besluit kwam hem altijd aanwaaien. Maar telkens als hij dacht dat hij de juiste koers had uitgestippeld betreffende Aybara, staken wansmakelijke zorgen de kop op.

Het leven is niet zo eenvoudig als de worp van een munt, had zijn moeder gezegd. De ene kant of de andere... je eenvoudige illusies... Hij was niet blij met dat gevoel. Helemaal niet.


Perijn snoof diep. Er bloeiden bloemen in de wolfsdroom, zelfs terwijl de hemel kolkte in zilver, zwart en goud. De geuren waren zo tegenstrijdig. Gebakken kersentaart. Paardenmest. Olie en vet. Zeep. Een houtvuur. Arrat. Tijm. Katvaren. Honderd andere kruiden die hij niet kon benoemen.

Heel weinig daarvan pasten in de wei waar hij was verschenen. Hij had ervoor gezorgd dat hij niet was opgedoken op de plek van zijn kamp in de wolfsdroom; dan zou hij te dicht bij Slachter zijn beland. De geuren waren vluchtig. Ze verdwenen te snel, alsof ze er nooit echt waren geweest. Springer? dacht hij.

Ik ben hier, Jonge Stier. De wolf verscheen naast hem. ‘Het ruikt hier vreemd.’

Geuren vermengen zich, zei Springer. Net als het water van duizend rivieren. Het is onnatuurlijk. Het is niet goed. Deze plek begint op te breken.

Perijn knikte. Hij verplaatste zich en verscheen in kniediepe, bruine stekelnoot, vlak buiten de violetkleurige koepel. Springer verscheen naast hem, en de planten knerpten toen hij erdoor liep. De koepel rees onheilspellend en onnatuurlijk voor hen op. Er stond wind, die de planten in beweging zette en met de boomtakken schudde. Bliksems schoten geruisloos door de hemel. Hij is er, zei Springer. Altijd.

Perijn knikte. Kwam Slachter net zo naar de wolfsdroom als Perijn? En werd hij er nog altijd moe van als hij daar enige tijd was, net als Perijn? Die man scheen hier nooit weg te gaan. Hij bewaakte iets. Er moest in de wolfsdroom iets mogelijk zijn om die koepel uit te schakelen.

Jonge Stier, we komen eraan. Die gedachte kwam van Eikendanser. Haar roedel naderde en bestond nu nog maar uit drie wolven: Vonken, Tomeloos en Eikendanser zelf. Ze hadden besloten hierheen te komen in plaats van mee te gaan met de wolven die naar het noorden renden.

De drie verschenen achter Springer. Perijn keek naar hen en stuurde hun bezorgdheid toe. Dit wordt gevaarlijk. Er kunnen wolven sterven.

Hun teruggestuurde gedachten waren halsstarrig. Slachter moet worden gedood om wat hij heeft gedaan. Samen zijn we sterk. Jonge Stier moet niet in zijn eentje op zo’n gevaarlijke prooi jagen. Hij knikte instemmend en liet zijn hamer in zijn hand verschijnen. Samen liepen ze naar de koepel toe. Perijn liep met trage, vastberaden passen naar binnen. Hij weigerde zwakte te voelen. Hij was sterk. De koepel was niets dan lucht. Hij geloofde dat de wereld was zoals hij wenste.

Hij struikelde, maar bereikte het terrein onder de koepel. Het landschap leek hier iets donkerder te zijn. Oudere bomen met een mattere bast, de stervende hondsdistels een donkerder groen of bruin. Springer en het roedel liepen om hem heen.

We gaan naar het midden, was de gedachte die Perijn hun stuurde. Als er een geheim te ontdekken valt, is het waarschijnlijk daar. Ze liepen langzaam door de struiken en tussen de groepjes bomen door. Perijn legde zijn wil op aan het gebied om hen heen. De bladeren hielden op met knisperen, en onkruid bleef stil als hij ertegen aanliep. Dat was natuurlijk. Zo hóórde het te zijn. Zo was het. Het zou een heel eind naar het midden zijn, dus begon Perijn sprongetjes te maken. Hij versnelde zijn pas niet; hij was gewoon ineens niet meer op de ene plek, maar verscheen op een andere. Hij verborg zijn geur, hoewel Slachter geen wolf was.

Dat moet mijn voordeel worden, dacht Perijn terwijl ze steeds dichter bij het midden kwamen. Hij heeft meer ervaring dan ik, maar ik heb de wolf in me. Deze plek is onze droom. Hij is de indringer. Hoe vaardig hij ook mag zijn, hij is niet een van ons. En daarom zal ik winnen.

Perijn rook iets; een toenemend verkéérd iets in de lucht. Hij en de wolven slopen naar een hoge helling en gluurden door een kloof in het landschap. Een eindje verderop, misschien op vijftig pas afstand, stond een klein groepje oude bomen. Opkijkend schatte hij dat ze heel dicht bij het midden van de koepel waren. Dankzij hun wijze van voortbewegen hadden ze binnen enkele minuten een afstand van meerdere uren lopen afgelegd.

Dat is het, zei Perijn. Hij keek Springer aan. De geur van de wolf was gedempt, maar hij begon de wolven goed genoeg te leren kennen om bezorgdheid te zien in Springers blik en de manier waarop hij stond, een klein stukje door zijn voorpoten gebogen. Er veranderde iets.

Perijn hoorde niets. Hij rook niets. Maar hij voelde wel iets, een lichte trilling in de grond.

Weg! riep hij de andere toe, en hij verdween. Hij verscheen op tien pas afstand en zag een pijl in de helling ploffen, waar hij net nog had gestaan. De schacht spleet een grote kei en bedde zich tot aan de zwarte veren in het steen en de aarde.

Slachter kwam uit een ineengedoken houding overeind en draaide zich om, kijkend naar Perijn over de korte afstand tussen hen in. Zijn ogen waren zwart, zijn vierkante gezicht beschaduwd, zijn lange lichaam gespierd en gevaarlijk. Zoals zo vaak lachte hij. Of eigenlijk was het meer een sneer. Hij droeg een leren broek en een donkergroen hemd waarvan de mouwen waren opgestroopt, en in zijn hand had hij zijn kwaadaardige, donkerhouten boog. Hij had geen pijlenkoker bij zich; hij riep de pijlen die hij nodig had gewoon op. Perijn hield zijn blik vast en stapte uitdagend naar voren. Dat was voor de wolven voldoende afleiding om van achteren aan te vallen. Slachter slaakte een kreet en draaide zich om toen Tomeloos tegen hem aan beukte. Perijn was er in een oogwenk en zwaaide zijn hamer omlaag. Slachter verdween en Perijn raakte niets dan aarde, maar hij ving de geur op van de plek waar Slachter naartoe was gegaan. Hier? Die geur was van dezelfde plek waar Perijn was. Geschrokken keek hij op en zag Slachter vlak boven hen in de lucht zweven, bezig een pijl aan te leggen. De wind, dacht Perijn. Hij is zo sterk!

De pijl verliet de boog, maar een plotselinge windvlaag blies hem opzij. Hij zonk in de grond vlak naast Perijn. Hij sprong niet opzij maar hief zijn handen, waar zijn eigen boog in verscheen. Al aangespannen, met een pijl aangelegd.

Slachters ogen werden groot toen Perijn schoot. Hij verdween en belandde een stukje verderop; meteen dook Springer boven op hem en werkte hem tegen de grond. Slachter vloekte hartgrondig en verdween.

Hier, zei Springer, en hij liet Perijn een helling zien. Perijn was er binnen een tel, met de hamer in zijn handen en vergezeld door het roedel. Slachter hief met de ene hand een zwaard en met de andere een mes toen Perijn en de vier wolven aanvielen. Perijn sloeg als eerste toe, brullend en met de hamer zwaaiend. Slachter zónk daadwerkelijk in de grond, alsof die vloeibaar was, wegduikend onder de slag van de hamer. Hij ramde zijn mes naar voren en doorboorde Eikendansers borst terwijl hij tegelijkertijd opzij zwaaide en over Vonkens snuit hakte.

Eikendanser had geen tijd om te janken; ze viel op de grond, en Slachter verdween al terwijl Perijn zijn hamer omdraaide. Zachtjes jankend stuurde Vonken gedachten van pijn en paniek door, en verdween. Hij zou blijven leven. Maar Eikendanser was dood. Slachters geur had opnieuw op deze plek gewezen. Perijn draaide zich om en beukte met zijn hamer tegen Slachters zwaard toen dat hem van achteren dreigde te doorboren. Weer een verbaasde blik van Slachter. De man ontblootte zijn tanden, ging achteruit en hield een behoedzaam oog gericht op de twee overgebleven wolven, Springer en Tomeloos. Slachters onderarm bloedde van de beet van Springer. ‘Hoe wordt die koepel gemaakt, Luc?’ vroeg Perijn. ‘Laat het me zien en vertrek. Ik zal je laten gaan.’

‘Grote woorden, welp,’ grauwde Slachter terug, ‘voor iemand die me net een lid van zijn roedel heeft zien afmaken.’ Tomeloos jankte van woede en sprong naar voren. Perijn viel tegelijkertijd aan, maar de grond onder hun voeten beefde en schudde. Nee, dacht Perijn. Hij kreeg weer vaste grond onder de voeten. Tomeloos kwam echter ten val.

Slachter dook naar voren. Perijn tilde zijn hamer op om hem te blokkeren, maar Slachters wapen veranderde in rook, ging er dwars doorheen en werd aan de andere kant weer massief. Met een kreet wilde Perijn achteruitstappen, maar het lemmet harkte over zijn borst, sneed door zijn hemd en bezorgde hem een snee van de ene arm naar de andere. Hij voelde een gloeiende pijn.

Perijn hijgde en struikelde naar achteren. Slachter bleef naar voren komen, maar toen dreunde iets van boven af tegen hem aan. Springer. Weer duwde de grijze wolf Slachter tegen de grond, grommend en met fonkelende tanden.

Slachter vloekte en schopte de wolf van zich af. Springer vloog jankend van pijn door de lucht en belandde ongeveer twintig voet verderop. Aan de zijkant had Tomeloos het voor elkaar gekregen de aarde te laten ophouden met beven, maar hij had zijn poot verwond. Perijn schudde zijn pijn van zich af. Slachter had een sterke beheersing over deze wereld. Perijns hamer voelde traag als hij ermee uithaalde, alsof de lucht hier dichter was.

Slachter had gelachen toen hij Eikendanser doodde. Perijn kwam woedend naar voren. Slachter stond alweer overeind en liep achteruit de helling af naar de bomen. Perijn achtervolgde hem en negeerde zijn wond. Het was niet ernstig genoeg om hem tegen te houden, hoewel hij zich wel een verband over de wond inbeeldde, zijn kleding herstelde en strak over zijn borst spande om het bloeden te stelpen.

Hij kwam vlak achter Slachter tussen de bomen aan. De takken sloten zich boven zijn hoofd en lianen kronkelden tevoorschijn uit de donkere schaduwen. Perijn deed geen moeite om ze van zich af te slaan. Lianen bewogen zich niet zo. Ze konden hem niet aanraken. En zodra ze dichterbij kwamen, verwelkten ze en vielen stil. Slachter vloekte en begon zich toen met grote passen razendsnel te verplaatsen. Perijn volgde en voerde zijn snelheid ook op. Perijn nam niet bewust het besluit om zich op vier poten te laten zakken, maar in een oogwenk had hij dat gedaan en joeg hij achter Slachter aan zoals achter de witte hertenbok.

Slachter was snel, maar hij was slechts een man. Jonge Stier maakte deel uit van het land zelf, de bomen, de struiken, de stenen, de rivieren. Hij bewoog zich door het bos als een bries door een laagte en hield Slachter bij, haalde hem in. Elke boomstam op Slachters pad was een obstakel, maar voor Jonge Stier was het gewoon een onderdeel van het pad.

Jonge Stier maakte zijdelingse sprongen, zette zijn poten tegen de boomstammen om zich af te zetten als hij een bocht maakte. Hij zweefde over stenen en rotsen, sprong van de een op de ander, zo snel dat hij een waas in de lucht achterliet.

Slachter rook nu voor het eerst angstig. Hij verdween, maar Jonge Stier volgde, verschijnend op het veld waar het leger kampeerde, in de schaduw van het grote stenen zwaard. Slachter keek achterom, vloekte en verdween weer.

Jonge Stier volgde. De plek waar de Witmantels hun kamp hadden.

Een kleine hoogvlakte.

Een grot in een heuvel.

Het midden van een klein meer. Jonge Stier rende met gemak over het wateroppervlak.

Overal waar Slachter ging, daar volgde hij, steeds dichter op zijn hielen. Er was geen tijd voor zwaarden, hamers of bogen. Dit was een jacht, en deze keer was Jonge Stier de jager. Hij... Hij sprong midden op een weiland, en Slachter was er niet. Hij kon echter ruiken waar de man naartoe was gegaan. Hij volgde en verscheen op een andere plek in hetzelfde weiland. Overal om hem heen rook hij de geuren van andere plekken. Wat nu? Perijn kwam tot stilstand, met zijn laarzen knarsend op de grond. Hij draaide onthutst rond. Slachter moest snel door verschillende plekken op dezelfde wei zijn gesprongen om zijn spoor in de war te gooien. Perijn probeerde te achterhalen welk spoor hij moest volgen, maar ze vervaagden en mengden zich allemaal met elkaar. ‘Die smeerlap!’ riep hij.

Jonge Stier, hoorde hij in gedachten. Vonken. De wolf was gewond geraakt, maar hij was niet gevlucht, zoals Perijn had aangenomen. Hij stuurde een beeld door van een dunne zilveren staaf, twee handbreedten lang, die opstak uit de grond te midden van een bosje hondsvarens.

Perijn glimlachte en stuurde zichzelf erheen. De gewonde wolf, die nog altijd bloedde, lag naast het voorwerp. Het was overduidelijk een of andere ter’angreaal. Hij leek te bestaan uit vele tientallen fijne, draadachtige stukjes metaal, ineengedraaid als een vlecht. Hij was ongeveer twee handbreedten lang en met de punt in de zachte aarde gedreven.

Perijn trok het ding uit de grond. De koepel verdween niet. Hij draaide de spits om in zijn handen, maar hij wist niet hoe hij de koepel kon laten verdwijnen. Hij probeerde de spits in een tak te laten veranderen en was geschokt te ontdekken dat het niet lukte. Het voorwerp leek zijn wilskracht wég te duwen.

Het is hier in zijn eigen werkelijkheid, zei Vonken. In die gedachte probeerde hij over te brengen dat het voorwerp op de een of andere manier echter was dan de meeste andere dingen in de droomwereld.

Perijn had geen tijd om zich erover te verwonderen. Zijn eerste prioriteit was het verplaatsen van de koepel, als dat kon, weg van de plek waar zijn mensen kampeerden. Hij stuurde zichzelf naar de plaats waar hij de koepel was binnengekomen. Zoals hij had gehoopt, verplaatste het midden van de koepel zich met hem mee. Hij was op de plek waar hij was binnengekomen, maar de rand van de koepel was van plek veranderd en het midden bevond zich nu boven de plek waar Perijn stond. De koepel vulde nog altijd de hemel, strekte zich ver naar alle kanten uit. Jonge Stier, meldde Vonken. Ik ben vrij. Dat verkeerde is er niet meer.

Ga, zei Perijn. Ik neem dat ding mee en laat het verdwijnen. Ga allemaal een andere kant op en laat van je horen. Breng Slachter in verwarring.

De wolven gehoorzaamden. Een deel van Perijn, de jager in hem, was gefrustreerd dat hij Slachter niet rechtstreeks had kunnen verslaan. Maar dit was belangrijker.

Hij probeerde zich naar een verre plek te verplaatsen, maar dat lukte niet. Het leek erop dat hij zelfs met de ter’angreaal in zijn hand nog altijd gebonden was aan de regels van de koepel. Dus verplaatste hij zich maar zo ver als hij kon. Neald had gezegd dat het ongeveer vier roeden was van hun kamp naar de grens, dus verplaatste Perijn zich over die afstand naar het noorden, en toen deed hij dat nog eens, en nog eens. De reusachtige koepel ging met hem mee, het midden ervan steeds recht boven zijn hoofd. Hij zou de spits naar een veilige plek brengen, ergens waar Slachter hem niet kon vinden.

Загрузка...