18 De kracht van deze plek

Perijn rende door de duisternis. Flarden waterige mist streken langs zijn gezicht en condenseerden in zijn baard. Zijn geest was wazig, afwezig. Waar ging hij naartoe? Waar was hij mee bezig? Waarom rende hij?

Hij stormde brullend verder, scheurde zich los uit de gesluierde duisternis en kwam uit in open lucht. Na een diepe ademteug belandde hij boven op een steile heuvel begroeid met onregelmatige vlakken kort gras, met een kring van bomen rondom de voet. Aan de hemel rommelden en kolkten wolken, als een pruttelende ketel teer. Hij was in de wolfsdroom. Zijn lichaam lag te slapen in de echte wereld, op deze heuvel, naast Faile. Hij glimlachte en haalde diep adem. Zijn problemen waren niet kleiner geworden. Eigenlijk leken ze, met het ultimatum van de Witmantels, groter te zijn geworden. Maar alles was goed met Faile. Dat eenvoudige feit veranderde ontzettend veel. Met haar aan zijn zijde was hij tot alles in staat. Hij sprong de heuvel af en stak het open terrein over waar zijn leger kampeerde. Ze waren hier al zo lang dat er tekenen van het kamp in de wolfsdroom verschenen. Tenten weerspiegelden de wakende wereld, hoewel de tentflappen elke keer als hij ernaar keek in een andere stand stonden. Kuilen voor kookvuren in de grond, wagensporen op de paden, hier en daar wat afval of vergeten gereedschap. Ze verschenen en verdwenen weer.

Hij verplaatste zich snel door het kamp, en elke stap bracht hem tien passen verder. Ooit had hij het ontbreken van mensen in het kamp misschien spookachtig gevonden, maar hij was nu gewend aan de wolfsdroom. Dit was natuurlijk.

Perijn naderde het standbeeld aan de zijkant van het kamp en keek op naar het van ouderdom gepokte steen begroeid met zwart, oranje en groen korstmos. Het standbeeld moest in een vreemde houding hebben gestaan, als het op die manier was gevallen. Het oogde bijna alsof het op deze wijze was gemaakt: als een reuzenarm die uit de aarde omhoogstak.

Perijn wendde naar het zuidoosten, waar het kamp van de Witmantels was. Hij moest iets aan hen doen. Hij raakte er steeds meer van overtuigd dat hij niet verder kon totdat hij met die schaduwen uit het verleden had afgerekend.

Er was één manier om eens en voor altijd met hen af te rekenen. Een zorgvuldige valstrik met gebruikmaking van de Asha’man en Wijzen zou Perijn in staat stellen de Kinderen zo hard te raken dat ze zich er niet van konden herstellen. Misschien kon hij hen als groep zelfs voorgoed vernietigen.

Hij had de middelen, de mogelijkheid en de motivatie. Geen angst meer in het land, geen schijnrechtszaken van de Witmantels meer. Hij sprong naar voren, ging dertig pas vooruit en landde lichtjes op de grond. Toen rende hij verder, in zuidoostelijke richting over de weg. Hij vond het kamp van de Witmantels in een beboste laagte: duizenden witte tenten die in nette ringen waren opgezet. De tenten van zo’n tienduizend Kinderen, samen met nog eens tienduizend huurlingen en andere soldaten. Balwer schatte dat dit de grootste groep Kinderen was die nog bestond, hoewel hij niet had uitgelegd hoe hij aan die kennis kwam. Hopelijk haatte die stoffige man de Witmantels niet zo erg dat zijn oordeel erdoor werd vertroebeld. Perijn liep tussen de tenten door, kijkend of hij iets kon ontdekken wat Elyas en de Aiel niet hadden gezien. Het was onwaarschijnlijk, maar hij dacht dat het een poging waard was. Hij was hier nu toch. Bovendien wilde hij deze plek wel eens met eigen ogen zien. Hij tilde tentflappen op, liep tussen groepen tenten door, keek goed rond en deed indrukken op van het kamp en de bewoners ervan. Het kamp was heel ordelijk ingedeeld. De binnenzijden waren minder stabiel dan de tenten zelf, maar wat hij zag leek ook netjes op orde te worden gehouden.

De Witmantels hadden alles graag opgeruimd, schoon en zorgvuldig opgevouwen. En ze deden graag alsof je de hele wereld op dezelfde manier kon opruimen en schoonmaken: mensen benoemd en verklaard in één of twee woorden.

Perijn schudde zijn hoofd en liep naar de tent van de Kapiteinheer-gebieder. De opstelling van de tenten maakte hem dat gemakkelijk en leidde hem naar de middelste ring. Dit onderkomen was niet veel groter dan de andere tenten, en Perijn dook naar binnen om te kijken of hij iets nuttigs kon ontdekken. De tent was eenvoudig, met een slaaprol die elke keer als Perijn ernaar keek in een andere positie lag, en een tafel waar voorwerpen op lagen die willekeurig verschenen en verdwenen.

Perijn stapte ernaartoe en pakte iets op wat daar verscheen. Een zegelring. Hij herkende het zegel niet, een dolk met vleugels, maar onthield het net voordat de ring uit zijn vingers verdween, te vluchtig om lang in de wolfsdroom te blijven. Hoewel hij de leider van de Witmantels had ontmoet en brieven met de man had gewisseld, wist hij niet veel over diens verleden. Misschien zou dit helpen. Hij liep nog een tijdje door de tent, vond niets nuttigs en ging vervolgens naar de grote tent waar volgens Gaul veel gevangenen werden vastgehouden. Hier zag hij de hoed van meester Gil even verschijnen, maar toen verdween die weer.

Tevreden liep Perijn de tent uit. Daarbij zat hem echter iets dwars. Had hij zoiets niet ook moeten proberen toen Faile gevangen werd gehouden? Hij had talloze verkenners naar Malden gestuurd. Licht, hij had zich ontzettend moeten inhouden om niet zelf naar Faile op zoek te gaan! Maar hij had nooit geprobeerd die plek te bezoeken in de wolfsdroom.

Misschien zou dat niets hebben uitgehaald. De mogelijkheid was echter niet eens bij hem opgekomen, en dat stoorde hem. Hij verstijfde toen hij langs een kar liep die naast een van de Witmanteltenten stond. De achterzijde was open, en erbinnen lag een zilvergrijze wolf naar hem te kijken.

‘Ik laat mijn aandacht te veel vernauwen, Springer,’ zei Perijn. ‘Als ik me laat meeslepen in een doel, kan me dat onvoorzichtig maken. Dat kan gevaarlijk zijn. Net als in de strijd, wanneer je aandacht voor de tegenstander die tegenover je staat je kwetsbaar kan maken voor de boogschutter aan de zijkant.’

Springer sperde zijn bek open en glimlachte zoals wolven dat doen. Hij sprong uit de wagen. Perijn voelde nog andere wolven in de buurt; de andere van het roedel waar hij eerder mee had gerend. Eikendanser, Vonken en Tomeloos.

‘Goed dan,’ zei hij tegen Springer. ‘Ik ben klaar om te leren.’ Springer ging op zijn achterwerk zitten en keek Perijn aan. Volg, zei de wolf in zijn gedachten.

Toen verdween hij.

Perijn vloekte en keek om zich heen. Waar was de wolf gebleven? Hij liep zoekend door het kamp, maar voelde Springer nergens. Hij tastte met zijn geest. Niets.

Jonge Stier. Ineens stond Springer achter hem. Volg. Hij verdween weer.

Perijn gromde en verplaatste zich in een flits door het kamp. Toen hij de wolf niet kon vinden, verplaatste hij zich naar het graanveld waar hij Springer de vorige keer had ontmoet. De wolf was er niet. Perijn bleef gefrustreerd tussen de wuivende halmen staan. Springer kwam een tijdje later naar hem toe. De wolf rook ontevreden. Volg! drong hij aan.

‘Ik weet niet hoe,’ zei Perijn. ‘Springer, ik weet niet waar je naartoe gaat.’

De wolf ging zitten. Hij stuurde een beeld van een jonge wolf die zich bij andere van het roedel aansloot. De welp keek naar de oudere dieren en deed hen na.

‘Ik ben geen wolf, Springer,’ zei Perijn. ‘Ik leer niet zoals jullie. Je moet me uitleggen wat je wilt dat ik doe.’

Volg me hierheen. Vreemd genoeg stuurde de wolf hem een beeld van Emondsveld. Toen verdween hij.

Perijn volgde en verscheen op het bekende dorpsveld. Er stonden gebouwen langs, en dat voelde verkeerd. Emondsveld had een dorp moeten zijn, geen stadje met een stenen muur en een met keien geplaveide weg langs de herberg. Er was veel veranderd in de korte tijd sinds zijn vertrek.

‘Wat doen we hier?’ vroeg Perijn. Verontrustend genoeg wapperde nog altijd de wolvenkopbanier aan de paal bij het veld. Het was misschien een misleiding van de wolfsdroom, maar dat betwijfelde hij. Hij wist maar al te goed hoe graag de mensen in Tweewater het vaandel van ‘Perijn Guldenoog’ plantten. Mensen zijn vreemd, zei Springer. Perijn wendde zich naar de oude wolf.

Mensen hebben vreemde gedachten, zei Springer. We doen geen moeite hen te begrijpen. Waarom vlucht de hertenbok, vliegt de mus, groeit de boom? Ze doen het. Dat is alles. ‘Goed dan,’ zei Perijn.

Ik kan een mus niet leren jagen, vervolgde Springer. En een mus kan een wolf niet leren vliegen.

‘Maar hier kun je wél vliegen,’ zei Perijn.

Ja. En dat is me niet geleerd. Ik kan het gewoon. Springers geur was vol gevoelens en verwarring. De wolven herinnerden zich alles wat hun soortgenoten wisten. Springer was gefrustreerd omdat hij Perijn wilde onderwijzen, maar niet gewend was dingen aan te pakken op de mensenmanier.

‘Alsjeblieft,’ zei Perijn. ‘Probeer me uit te leggen wat je bedoelt. Je zegt altijd dat ik hier “te sterk” aanwezig ben. Het is gevaarlijk, zeg je. Waarom?’

Je slaapt, zei Springer. De andere jij. Je kunt hier niet te lang blijven. Je moet nooit vergeten dat je hier een onnatuurlijke aanwezigheid bent. Dit is niet jouw hol. Springer draaide zich om naar de huizen om hen heen. Dit is jouw hol, het hol van je maker. Deze plek. Vergeet hem niet. Dat voorkomt dat je verdwaalt. Zo deed jouw ras dit ooit. Je begrijpt het wel.

Het was geen vraag, maar eerder een soort smeekbede. Springer wist niet hoe hij het nog beter kon uitleggen.

‘Ik zal het proberen,’ zei Perijn, die de gedachten van de wolf zo goed mogelijk interpreteerde. Maar Springer had het mis. Deze plek was zijn thuis niet. Perijns thuis was bij Faile. Dat moest hij nooit vergeten, om te zorgen dat hij niet te ver in de wolfsdroom werd meegetrokken.

Ik heb je vrouwtje in je geest gezien, Jonge Stier, zei Springer, die zijn kop schuin hield. Ze is als een korf vol bijen, met zoete honing en scherpe angels. Springers beeld van Faile was dat van een bijzonder verwarrende wolvin. Een wolvin die het ene ogenblik speels naar zijn neus hapte en het volgende naar hem grauwde en weigerde haar vlees met hem te delen.

Perijn glimlachte.

De herinnering is één deel, zei Springer. Maar het andere deel, dat ben jij. Jij moet zo blijven als Jonge Stier. De weerspiegeling van een wolf in het water, trillend en onduidelijk toen er rimpelingen doorheen trokken.

‘Dat begrijp ik niet.’

De kracht van deze plek, Springer stuurde een beeld van een wolf gehouwen uit steen, is jouw kracht. De wolf dacht even na. Sta. Blijf. Wees jezelf.

Met die woorden stond de wolf op en ging achteruit, alsof hij zich voorbereidde om op Perijn af te rennen.

Verward stelde Perijn zich voor zoals hij was, en hij hield dat beeld zo stevig mogelijk in zijn gedachten vast.

Springer rende op hem af, maakte een sprong en dreunde tegen hem aan. Hij had dit al eerder gedaan en daarmee Perijn uit de wolfsdroom geduwd.

Deze keer was Perijn er echter op voorbereid. Instinctief duwde hij terug. De wolfsdroom trilde om hem heen, maar werd toen weer vast. Springer stuiterde van hem af, hoewel de zware wolf Perijn tegen de grond had moeten duwen.

Springer schudde zijn kop alsof hij verdoofd was. Goed, zei hij verheugd. Goed. Je leert het al. Nog een keer.

Perijn zette zich nog net op tijd schrap voordat Springer opnieuw tegen hem aan beukte. Perijn gromde, maar hij hield stand. Hier, zei Springer, en hij stuurde een beeld mee van het graanveld. Springer verdween, en Perijn volgde. Zodra hij verscheen, dreunde de wolf tegen hem aan, met geest en lichaam. Deze keer viel Perijn op de grond en trilde alles om hem heen. Hij voelde dat hij werd weggeduwd, uit de wolfsdroom naar zijn gewone dromen werd gedwongen.

Nee! dacht hij, en hij hield vast aan een beeld van hemzelf, knielend in dat graanveld. Hij was daar. Hij beeldde het zich in, vast en echt. Hij rook het graan, de vochtige lucht vol geuren van aarde en afgevallen blad. Het landschap vormde zich weer. Hij knielde hijgend op de grond, maar hij zat nog steeds in de wolfsdroom.

Goed, zei Springer. Je leert snel.

‘Ik heb geen andere keus,’ zei Perijn, die opkrabbelde.

De Laatste Jacht komt eraan, beaamde Springer, en hij stuurde een beeld mee van het kamp van de Witmantels.

Perijn ging achter hem aan en zette zich schrap. Er volgde geen aanval. Hij keek rond op zoek naar de wolf.

Er beukte iets tegen zijn geest aan. Er was geen beweging, alleen de mentale aanval. Hij was niet zo sterk als de vorige, maar hij kwam onverwachts. Perijn wist hem amper af te weren. Springer viel uit de lucht en landde soepel op de grond. Wees altijd voorbereid, zei de wolf. Altijd, maar vooral wanneer je in beweging bent. Dit ging vergezeld van een beeld van een voorzichtige wolf, die de lucht opsnoof voordat hij een open wei opging.

‘Ik begrijp het.’

Maar zorg dat je niet te sterk aanwezig bent, maande Springer hem. Meteen dwong Perijn zichzelf te denken aan Faile en de plek waar hij sliep. Zijn thuis. Hij... vervaagde lichtjes. Zijn huid werd niet doorschijnend en de wolfsdroom bleef hetzelfde, maar hij voelde zich bloter.

‘Goed, zei Springer. Altijd voorbereid, maar nooit te stevig vasthouden. Alsof je een welp tussen je kaken draagt. ‘Dat zal geen gemakkelijk evenwicht zijn,’ zei Perijn.

Springer gaf een licht verwarde geur af. Natuurlijk was het moeilijk.

Perijn glimlachte. ‘Wat nu?’

Rennen, zei Springer. En dan weer oefenen.

De wolf draaide zich om en schoot in een waas van grijs en zilver in de richting van de weg. Perijn volgde. Hij bespeurde vastberadenheid bij Springer; een geur die merkwaardig veel leek op hoe Tam rook als hij de vluchtelingen leerde vechten. Dat ontlokte een glimlach aan Perijn.

Ze renden over de weg en Perijn oefende zijn evenwichtsgevoel: niet te sterk in de droom aanwezig zijn, maar toch op elk ogenblik voorbereid te zijn om zijn gevoel van zijn te verstevigen. Af en toe viel Springer hem aan en probeerde hem uit de wolfsdroom te duwen. Ze gingen door totdat Springer heel plotseling tot stilstand kwam. Perijn zette nog een paar stappen en ging de wolf voorbij voordat hij kon stoppen. Er was iets vóór hem. Een doorschijnende, violetkleurige wand die dwars door de weg sneed. Hij reikte omhoog naar de hemel en strekte zich ver naar links en rechts uit.

‘Springer?’ vroeg Perijn. ‘Wat is dit?’

Iets verkeerds, antwoordde Springer. Het hoort hier niet. De wolf rook boos.

Perijn stapte naar voren en stak zijn hand naar het oppervlak uit, maar hij aarzelde. Het zag eruit als glas. Hij had nog nooit zoiets in de wolfsdroom gezien. Was het misschien een soort bel van kwaad? Hij keek naar de hemel.

Ineens flitste en verdween de muur. Perijn knipperde met zijn ogen en ging wankel achteruit. Hij keek naar Springer. De wolf zat op zijn achterwerk en staarde naar de plek waar de muur was geweest. Kom, Jonge Stier, zei de wolf uiteindelijk, en hij stond op. We gaan op een andere plek oefenen.

Hij draafde weg. Perijn keek om. Wat die muur ook was geweest, er was geen spoortje meer van zichtbaar.

Verontrust liep hij achter Springer aan.


‘Waar blijven die verrekte boogschutters!’ Rodel Ituralde klom naar de top van de heuvel. ‘Ik wilde ze een uur geleden al op de voorste torens hebben om de kruisbogen af te lossen!’ Beneden kletterde, krijste, gromde, dreunde en brulde de strijd. Een bende Trolloks was de rivier overgekomen op vlotten of ruwe drijvende bruggen die van balken waren gemaakt. Trolloks vonden het verschrikkelijk om water over te steken, en er was veel dwang voor nodig om ze zover te krijgen.

Daarom was dit fort ook zo nuttig. De heuvel leidde recht omlaag naar de enige oversteekplaats van redelijke afmetingen binnen een omtrek van roeden. Ten noorden stormden Trolloks door een pas uit de Verwording en renden recht de rivier de Arinelle in. Als ze naar de overkant konden worden gedwongen, stonden ze voor de heuvel, die was omringd met loopgraven, versterkt met schansen en bemand met boogschutters op de torens. De stad Maradon was vanuit de Verwording niet anders te bereiken dan door deze heuvel over te klimmen.

Het was een uitstekende plek om een veel groter leger tegen te houden, maar zelfs de beste verdedigingswerken waren te doorbreken, vooral wanneer je mannen vermoeid waren van wekenlange gevechten. De Trolloks waren overgestoken en hadden zich in een hagel van pijlen tegen de helling op gevochten. Daarna waren ze in de loopgraven gevallen en hadden moeite om tegen de hoge schansen op te komen.

De bovenzijde van de heuvel was vlak, en daar had Ituralde zijn bevelspositie, in het hoge kamp. Hij riep bevelen terwijl hij keek naar de ingewikkelde kluwen van loopgraven, schansen en torens. De Trolloks sneuvelden dankzij lansiers achter een van de schansen. Ituralde keek toe totdat de laatste Trollok – een gigantisch beest met de kop van een ram – brulde en stierf met drie lansen in zijn buik. Het leek erop dat er nog een golf onderweg was, dat de Myrddraal een volgende groep Trolloks door de pas dreven. Er lagen al zoveel karkassen in de rivier dat die tijdelijk verstopt was, het water rood was gekleurd en de dode Trolloks stapstenen vormden voor de rest. ‘Boogschutters!’ brulde Ituralde. ‘Waar blijven die verrekte...’ Eindelijk rende er een compagnie boogschutters langs, een deel van de reservetroepen die hij achter de hand had gehouden. De meesten hadden de koperkleurige huid van Domani, hoewel er ook een paar verdwaalde Taraboners bij waren. Ze droegen een grote verscheidenheid aan bogen mee: lange, smalle Domaanse bogen, welvende, korte Saldeaanse bogen geplunderd uit wachtposten of dorpen, en zelfs een paar Tweewaterse bogen.

‘Lidrin!’ riep Ituralde. De jonge officier met zijn harde ogen rende over de heuvel naar hem toe. Lidrins bruine uniform was gekreukeld en vuil bij de knieën, niet omdat hij een sloddervos was, maar omdat in deze omstandigheden zijn mannen belangrijker waren dan schone kleding.

‘Ga met de boogschutters mee naar de torens,’ beval Ituralde. ‘Die Trolloks gaan nog een aanval wagen. Ik wil niet dat er nóg een vuist doorbreekt naar de top, hoor je me? Als ze ons bolwerk in handen krijgen en tegen ons gebruiken, is mijn ochtend verpest.’ Lidrin glimlachte niet om die opmerking, zoals hij vroeger misschien wel zou hebben gedaan. Hij glimlachte helemaal niet meer vaak; meestal alleen maar als hij een Trollok wist te doden. Hij salueerde, draaide zich om en draafde achter de boogschutters aan. Ituralde draaide zich om en keek naar de achterkant van de heuvel. Het lage kamp lag daar, in de schaduw van de steile helling. Deze heuvel was ooit een natuurlijk deel van het landschap geweest, maar de Saldeanen hadden hem in de loop der jaren uitgebouwd, met een lange helling omlaag naar de rivier en een steilere aan de andere kant. In het lage kamp konden zijn soldaten slapen en eten en waren hun spullen veilig, allemaal beschut tegen vijandelijke pijlen door de steile helling waarop Ituralde nu stond.

Zijn beide kampen, het hoge en het lage, waren samenraapsels. Sommige tenten waren gekocht in Saldeaanse dorpen, sommige waren van Domaanse makelij, en tientallen andere waren via Poorten aangevoerd van overal in het land. Een groot aantal ervan waren reusachtige Cairhiense dingen met strepen. Maar ze hielden zijn mannen droog, en dat was het voornaamste.

Die Saldeanen wisten wel hoe ze verdedigingswerken moesten bouwen. Had Ituralde hen maar kunnen overtuigen hun schuilplaatsen in Maradon te verlaten en te komen helpen. ‘Zo,’ zei Ituralde, ‘en waar in...’

Hij brak zijn zin af toen de hemel verduisterde. Hij had nauwelijks tijd om te vloeken en weg te duiken voordat er een groep grote voorwerpen omlaag kwam en met een wijde boog op het hoge kamp belandde, waarop geschreeuw van pijn en verwarring uitbrak. Dat waren geen rotsblokken; het waren lijken. De grote lijven van dode Trolloks. Het leger van Schaduwgebroed had eindelijk de katapulten opgezet.

Onwillekeurig was Ituralde onder de indruk omdat hij hen daartoe had gedreven. Die belegeringsmachines waren ongetwijfeld meegebracht om Maradon aan te vallen, dat een stukje naar het zuiden lag. Dat ze de katapulten nu aan de overkant van het water hadden opgezet om Ituraldes gelederen aan te vallen, zou het Schaduwgebroed niet alleen vertragen, maar het zou de katapulten blootstellen aan zijn tegenvuur.

Maar hij had nooit verwacht dat ze met karkassen zouden gaan smijten. Hij vloekte toen de hemel weer donker werd en er nog meer lijken omlaag kwamen, tenten omver sloegen en soldaten verpletterden.

‘Helers!’ brulde Ituralde. ‘Waar zijn die Asha’man?’ Hij had de Asha’man erg onder druk gezet sinds het begin van deze belegering. Tot de rand van de uitputting. Nu hield hij ze achter de hand en zette hen alleen in wanneer de aanvallen van de Trolloks te dicht bij het hoge kamp kwamen.

‘Heer!’ Een jonge boodschapper met vuile handen krabbelde omhoog vanaf de voorste gelederen. Zijn Domaanse gezicht was asgrauw, en hij was nog te jong om een echte snor te laten staan. ‘Kapitein Finsas meldt dat het leger van Schaduwgebroed katapulten opstelt. Volgens zijn telling zijn het er zestien.’

‘Zeg maar tegen kapitein Finsas dat hij daar wel wat eerder mee had kunnen komen,’ gromde Ituralde.

‘Het spijt me, heer. Ze rolden ze al omlaag door de pas voordat wij in de gaten hadden wat er gebeurde. Hun eerste salvo raakte onze wachtpost. Heer Finsas is ook gewond geraakt.’ Ituralde knikte; Rajabi was onderweg om het bevel te nemen over het hoge kamp en de organisatie van de gewonden op zich te nemen. Beneden hadden een hoop karkassen ook het lage kamp geraakt. De katapulten konden voldoende hoogte en afstand bereiken om over de heuvel heen te schieten, en de projectielen kwamen nu ook op het tot nog toe beschutte gedeelte terecht. Hij zou het lage kamp verder naar achteren moeten verplaatsen, verder op de vlakte in de richting van Maradon, en dat zou hun reactietijd verlengen. Bloedas. Vroeger vloekte ik nooit zoveel, dacht Ituralde. Het kwam door die jongen, de Herrezen Draak. Rhand Altor had Ituralde beloften gedaan, sommige uitgesproken, sommige onuitgesproken. Beloften om Arad Doman te beschermen tegen de Seanchanen. Beloften dat Ituralde zijn leven kon behouden, in plaats van te sterven terwijl hij in de val zat door de Seanchanen. Beloften om hem iets te doen te geven, iets belangrijks, iets doorslaggevends. Iets onmogelijks. Houd de Schaduw tegen. Blijf vechten totdat er hulp komt. De hemel verduisterde weer en Ituralde dook de bevelstent in, die een houten dak had als voorzorg tegen belegeringsmachines. Hij had een hagel van kleinere stenen verwacht, niet van karkassen. De mannen verspreidden zich om de gewonden naar de betrekkelijke veiligheid van het lage kamp te slepen, en van daaraf de vlakte over naar Maradon. Rajabi had de leiding. De logge man had een nek zo dik als een es van tien jaar oud en armen die bijna net zo breed waren. Hij liep mank, omdat hij zijn linkerbeen had verwond tijdens de gevechten en het onder de knie was afgezet. De Aes Sedai hadden hem zo goed mogelijk Geheeld, en hij liep nu met een houten been. Hij had geweigerd zich samen met de ernstig gewonden terug te trekken door de Poorten, en Ituralde had hem niet gedwongen. Je zette geen goede officier aan de kant vanwege één gebrek. Een jonge officier kromp ineen toen er met een bons een opgezwollen karkas boven op het paviljoen belandde. De officier – Zhell -had niet de koperkleurige huid van de Domani, hoewel hij wel een zeer Domaanse snor en een schoonheidsvlek in de vorm van een pijl op zijn wang droeg.

Ze konden hier niet veel langer tegen de Trolloks standhouden, niet met de aantallen waar ze tegenover stonden. Ituralde zou achteruit moeten gaan, stukje bij beetje verder Saldea in, verder naar Arad Doman. Vreemd, dat hij zich altijd terugtrok in de richting van zijn vaderland. Eerst vanuit het zuiden, nu vanuit het noordoosten. Arad Doman zou geplet worden tussen de Seanchanen en de Trolloks. Je kan maar beter woord houden, jongen, dacht hij. Helaas kon hij zich niet terugtrekken naar Maradon. De Saldeanen daar hadden heel duidelijk gemaakt dat ze Ituralde – en de Herrezen Draak – als indringers zagen. Stomme dwazen. Maar hij had in ieder geval een kans om die belegeringsmachines te vernietigen. Nog een lijk raakte de bevelstent, maar het dak hield het. Naar de stank – en in sommige gevallen de natte plof die ze maakten – van die dode Trolloks te oordelen, hadden ze geen pas gesneuvelden voor de aanval gekozen. Ervan overtuigd dat zijn officiers hun taken verrichtten – dit was geen tijdstip om zich daarin te mengen – legde Ituralde zijn handen op zijn rug. Toen ze hem zagen, rechtten soldaten zowel binnen als buiten het paviljoen hun rug wat meer. De beste strategieën hielden slechts stand totdat de eerste pijlen doel troffen, maar een vastberaden, vasthoudende bevelvoerder kon met zijn uitstraling orde in de chaos scheppen.

Boven hen kolkten de stormwolken, zilver en zwart als een geblakerde ketel boven een kookvuur, met doorschemerende stukjes staal langs de randen van het aangebrande roet. Het was onnatuurlijk. Zijn mannen moesten zien dat hij er niet bang voor was, zelfs niet nu het lijken regende.

Gewonden werden weggedragen en de mannen begonnen het lage kamp af te breken om het verder naar achteren te verplaatsen. Hij liet zijn boogschutters en kruisboogschutters doorgaan met vuren, zijn lansiers stonden klaar tussen de schansen. Hij had een vrij grote cavalerie, maar die kon hij hier niet inzetten. Die katapulten zouden, als er niets aan werd gedaan, zijn mannen uitputten met rotsen en stenen; maar Ituralde nam zich voor ze te verbranden, met gebruikmaking van een Asha’man of een aanvalstroep die met brandende pijlen door een Poort ging. Kon ik me maar terugtrekken in Maradon, wenste hij. Maar de Saldeaanse heer daar zou hem niet binnenlaten. Als Ituralde naar de stad ging, zou hij tegen de muren geplet worden door de Trolloks. Stomme, stomme dwazen. Wat voor stommelingen weigerden mannen nu een toevluchtsoord terwijl er een leger van Schaduwgebroed op de poorten bonsde?

‘Ik wil schadecijfers,’ zei Ituralde tegen luitenant Nils. ‘Bereid de boogschutters voor op een aanval op die belegeringsmachines, en neem twee Asha’man mee. Zeg tegen kapitein Credin dat hij een oogje moet houden op de Trolloks die de oversteekplaats doorkomen. Ze zullen hun inspanningen verdubbelen na deze tegenaanval, aangezien ze zullen aannemen dat het hier een chaos is.’ De jongeman knikte en haastte zich weg toen Rajabi de tent in strompelde, wrijvend over zijn brede kin. ‘Je had weer gelijk over die katapulten. Ze hebben ze inderdaad opgesteld om ons aan te vallen.’

‘Ik probeer altijd goed te gokken,’ zei Ituralde. ‘Als ik verkeerd gok, verliezen we.’

Rajabi gromde. Boven hen bleef de storm kolken. In de verte hoorde Ituralde Trolloks schreeuwen. Strijdtrommels werden geslagen. Mannen riepen naar elkaar. ‘Er is iets niet goed,’ zei Ituralde.

‘Deze hele rotoorlog is niet goed,’ vond Rajabi. ‘We zouden hier niet moeten zijn; de Saldeanen hadden hier moeten staan. Met hun hele leger, en niet alleen de paar ruiters die de Draak ons heeft gestuurd.’

‘Meer nog,’ zei Ituralde, turend naar de lucht. ‘Waarom karkassen, Rajabi?’

‘Om ons te demoraliseren.’

Dat was geen ongehoorde tactiek. Maar de eerste salvo’s? Waarom hadden ze geen stenen gebruikt, die de meeste schade aanrichtten, om dan op lijken over te stappen als de verrassing eraf was? De Trolloks waren geen goede strategen, maar de Schimmen... die konden sluw zijn. Dat wist hij uit eigen ervaring.

Terwijl Ituralde naar de hemel staarde, volgde er nog een uitgebreid salvo, alsof hij door de donkere wolken was voortgebracht. Licht, waar hadden ze zoveel katapulten vandaan? Voldoende om honderden lijken te gooien.

Volgens zijn telling zijn het er zestien, had die jongen gezegd. Bij lange na niet genoeg. En vielen sommige van die karkassen niet te ordelijk omlaag?

Het overviel hem als een ijskoude regenbui. Die smerige, sluwe monsters!

‘Boogschutters!’ schreeuwde Ituralde. ‘Boogschutters, kijk omhoog! Dat zijn geen lijken!’

Het was te laat. Nog terwijl hij schreeuwde, vouwden de Draghkar hun vleugels uit. Meer dan de helft van de ‘karkassen’ in dit salvo bestond uit levend Schaduwgebroed, dat zich verstopte tussen de vallende lichamen. Na de eerste aanval van Draghkar op zijn leger, een paar dagen geleden, had hij groepen boogschutters aangewezen om dag en nacht de hemel in de gaten te houden. Maar de boogschutters hadden niet het bevel om op vallende lichamen te schieten. Ituralde bleef brullen terwijl hij het paviljoen uit sprong en zijn zwaard uit de schede rukte. Het hoge kamp werd een chaos terwijl Draghkar zich tussen de soldaten lieten vallen. Een groot aantal van hen landde rondom de bevelstent, met die grote, glanzende zwarte ogen, en ze lokten mannen naar zich toe met hun zoete liederen.

Ituralde schreeuwde uit volle borst om zijn oren te vullen met het geluid van zijn eigen stem. Een van de beesten kwam op hem af, maar zijn geroep voorkwam dat hij het gezang ervan hoorde. Het keek verbaasd – voor zover mogelijk voor zo’n onmenselijk beest -toen hij ernaartoe strompelde, veinzend dat hij gelokt werd, en het toen vakkundig de nek doorstak. Donker bloed borrelde omlaag over melkwitte huid toen Ituralde zijn kling losrukte, nog altijd schreeuwend.

Hij zag dat Rajabi struikelde en op de grond viel toen een van de monsters boven op hem sprong. Ituralde kon niet naar hem toe; hij stond zelf oog in oog met zo’n beest. In een gezegend ogenblik merkte hij op dat Draghkar door vuurbollen uit de lucht werden gekegeld: de Asha’man.

Maar tegelijkertijd hoorde hij in de verte de krijgstrommels aanzwellen. Zoals hij had voorspeld, zou het leger van Trolloks met zo veel mogelijk kracht de oversteekplaats over komen. Licht, soms vond hij het vreselijk als hij gelijk had.

Je kunt je maar beter aan je belofte houden om me hulp te sturen, jongen, dacht Ituralde terwijl hij tegen de tweede Draghkar vocht en zijn geschreeuw hees begon te klinken. Licht, ik hoop het maar voor je!


Faile liep door Perijns kamp, omringd door kwebbelende stemmen, gegrom van inspanning en links en rechts geroepen bevelen. Perijn had nog een laatste verzoek naar de Witmantels gestuurd om te beraadslagen, maar er was nog geen antwoord gekomen. Faile voelde zich herboren. Ze had de hele nacht boven op de heuvel tegen Perijn aan gelegen. Ze hadden meer dan genoeg dekens gehad, en eigenlijk was het op de grazige heuveltop gerieflijker geweest dan in hun tent.

De verkenners waren vanochtend uit Cairhien teruggekeerd; hun verslag zou snel volgen. Inmiddels had Faile een bad genomen en gegeten.

Het werd tijd om iets aan Berelain te doen.

Ze liep over het vertrapte gras naar het Mayeense gedeelte van het kamp, en onderweg nam haar woede toe. Berelain was te ver gegaan. Perijn beweerde dat de geruchten afkomstig waren van Berelains bedienden, niet van de vrouw zelf, maar Faile kende de waarheid. De Eerste was een meesteres in het manipuleren en sturen van geruchten. Dat was een van de beste manieren om te heersen vanuit een positie van betrekkelijke zwakte. De Eerste had dat gedaan in Mayene, en ze deed hetzelfde hier in het kamp, waar Faile als Perijns echtgenote de sterkere partij was.

Een paar Vleugelgardisten stonden bij de ingang naar het Mayeense deel, met rood geschilderde borstplaten en gevleugelde helmen in de vorm van potten met nekbeschermers aan de achterzijde. Ze rechtten hun rug toen Faile naderde. Ze hadden blauwe lansen in de hand die grotendeels voor de sier dienden en waren voorzien van vaandels met de vliegende gouden havik erop.

Faile moest haar hoofd in haar nek leggen om hen te kunnen aankijken. ‘Begeleid me naar jullie vrouwe,’ beval ze. De wachters knikten, en een van hen stak een gehandschoende hand op en wenkte twee mannen vanuit de binnenzijde van het kamp om de wacht over te nemen. ‘Er was ons verteld dat we u konden verwachten,’ zei de wachter met een lage stem. Faile trok haar wenkbrauw op. ‘Vandaag?’

‘Nee. De Eerste zei alleen dat als u kwam, we u moesten gehoorzamen.’

‘Natuurlijk moeten jullie me gehoorzamen. Dit is het kamp van mijn man.’

De wachters brachten daar niets tegenin, hoewel ze het er waarschijnlijk niet mee eens waren. Berelain was gestuurd om Perijn te vergezellen, maar hij had niet uitdrukkelijk het bevel over haar of haar soldaten gekregen.

Faile liep achter de mannen aan. Wonder boven wonder begon de grond op te drogen. Ze had tegen Perijn gezegd dat ze zich niet druk maakte om de geruchten, maar ze was wél gefrustreerd door Berelains stoutmoedigheid. Die vrouw toch, dacht Faile. Hoe durft ze... Nee. Nee, Faile mocht dat pad niet opgaan. Even lekker schreeuwen zou haar opluchten, maar het zou de geruchten alleen maar versterken. Wat konden mensen anders concluderen als ze haar de tent van de Eerste binnen zagen stormen en vervolgens tegen haar hoorden schreeuwen? Faile moest rustig blijven. Dat zou echter lastig worden.

Het Mayeense kamp was ingedeeld in rijen tenten die uitstraalden van de middelste tent als de spaken van een wiel. De Vleugelgarde had geen tenten – die had meester Gil meegenomen – maar de groepen waren erg ordelijk. Ze leken bijna te netjes: de opgevouwen dekens, de stapels lansen, de piketlijnen en hier en daar vuurkuilen. Berelains paviljoen, in het midden, was lavendelkleurig met donkerbruin; meegenomen uit Malden. Faile hield haar gezicht in de plooi terwijl de twee lange wachters haar naar de tent leidden. Een van hen klopte op de tentpaal om zich aan te kondigen. Berelains rustige stem antwoordde, en de wachter hield de tentflap voor Faile open. Toen ze naar binnen wilde stappen, hoorde ze geruis. Ze stapte weer achteruit toen Annoura naar buiten kwam. De Aes Sedai knikte naar Faile, waarbij de vlechten om haar gezicht heen en weer zwaaiden. Ze leek ontstemd; ze had de gunst van haar meesteres kennelijk nog niet terug gewonnen. Faile haalde diep adem en stapte het paviljoen in. Binnen was het koel. Op de vloer lag een donkerbruin met groen kleed met een gedraaid patroon van klimop. Hoewel het paviljoen er kaal uitzag zonder Berelains gebruikelijke reismeubels, had ze wel een paar stevige eiken stoelen en een lichtgewicht tafel uit Malden. De Eerste stond op. ‘Vrouwe Faile,’ zei ze kalm. Vandaag droeg ze de diadeem van Mayene. De smalle kroon had een eenvoudige grootsheid en was onversierd, op de vliegende gouden havik na, die leek te willen opspringen naar het zonlicht dat in vlekken door het dak van de tent kwam. Er waren daar flappen geopend om licht binnen te laten. Het gewaad van de Eerste was goudkleurig met groen, met een heel eenvoudige riem om haar middel en een lage halslijn. Faile nam plaats op een van de stoelen. Dit gesprek was gevaarlijk; het kon tot rampspoed leiden. Maar het moest gebeuren. ‘Gaat het je goed?’ vroeg Berelain. ‘Is de regen van de afgelopen paar dagen niet te bedrukkend voor je geweest?’

‘De regen was verschrikkelijk, Berelain,’ zei Faile. ‘Maar ik ben niet hier om over het weer te kletsen.’

Berelain tuitte haar volmaakte lippen. Licht, wat was die vrouw mooi! Faile voelde zich bij haar vergeleken maar een grijze muis; haar neus te groot, haar boezem te klein. Haar stem was lang niet zo welluidend als die van Berelain. Waarom had de Schepper zulke volmaakte mensen als Berelain gemaakt? Was dat als bespotting van de rest?

Maar Perijn hield niet van Berelain. Hij hield van Faile. Dat mocht ze niet vergeten.

‘Goed dan,’ zei Berelain. ‘Ik nam al aan dat dit gesprek zou komen.

Ik beloof je dat er geen enkele waarheid schuilt in de geruchten. Er is niets ongepast gebeurd tussen mij en je man.’

‘Dat heeft hij me al verteld,’ zei Faile, ‘en ik geloof hem eerder dan jou.’

Daar fronste Berelain om. Ze was een meesteres in politieke interactie, met een vaardigheid en fijnzinnigheid waar Faile haar om benijdde. Ondanks haar jonge leeftijd had Berelain haar kleine stadstaatje vrij gehouden van het veel grotere en machtigere Tyr. Faile kon alleen maar raden hoeveel evenwichtskunsten, politiek dubbelspel en regelrechte sluwheid daarvoor nodig was geweest. ‘Waarom ben je hier dan?’ vroeg Berelain, die ging zitten. ‘Als je hart rust heeft, dan is er geen probleem.’

‘We weten allebei dat het er niet toe doet of je met mijn man geslapen hebt of niet,’ zei Faile, en Berelains ogen werden wat groter. ‘Ik ben niet boos om wat er gebeurd is, maar om wat er wordt aangenomen.’

‘Geruchten heb je overal waar mensen bijeenkomen,’ zei Berelain. ‘Vooral waar mannen roddelen.’

‘Dermate sterke, aanhoudende geruchten zijn onwaarschijnlijk zonder aanmoediging,’ zei Faile. ‘Nu neemt iedereen in het kamp – ook de vluchtelingen die trouw aan me hebben gezworen – aan dat je met mijn man het bed hebt gedeeld terwijl ik weg was. Dat maakt mij niet alleen een dwaas, maar het werpt een schaduw over Perijns eer. Hij kan geen leiding geven als mensen hem aanzien voor het soort man dat naar de armen van een andere vrouw rent zodra zijn eigen vrouw weg is.’

‘Andere heersers zijn ook over dergelijke geruchten heen gekomen,’ zei Berelain, ‘en bij veel van hen waren die geruchten niet ongegrond. Monarchieën overleven ontrouw heus wel.’

‘Misschien in Illian of Tyr,’ kaatste Faile terug, ‘maar Saldea verwacht beter van haar monarchen. Net als de mensen uit Tweewater.

Perijn is niét zoals andere heersers. Het verscheurt hem te weten hoe zijn mannen over hem denken.’

‘Ik denk dat je hem onderschat,’ zei Berelain. ‘Hij zal er overheen komen en leren om geruchten in zijn voordeel te gebruiken. Dat zal hem sterker maken als man en als heerser.’

Faile keek de vrouw onderzoekend aan. ‘Je begrijpt hem helemaal niet, hè?’

Berelain reageerde alsof ze was geslagen en schoof achteruit. Kennelijk beviel de onomwondenheid van dit gesprek haar niet. Dat bood Faile mogelijk een klein voordeel.

‘Ik heb verstand van mannen, vrouwe Faile,’ zei Berelain kil. ‘En je echtgenoot is daarop geen uitzondering. Aangezien jij hebt besloten openhartig te zijn, zal ik dat ook zijn. Het was slim om Aybara te huwen en zo Saldea aan de Herrezen Draak te verbinden, maar je moet niet denken dat hij zonder strijd de jouwe zal blijven.’ Faile haalde diep adem. Het werd tijd om haar zet te doen. ‘Perijns faam is ernstig aangetast door wat jij hebt gedaan, Eerste. Voor mijn eigen schande zou ik je kunnen vergeven. Maar niet hiervoor.’

‘Ik zie niet in wat eraan gedaan kan worden.’

‘Ik wel,’ zei Faile. ‘En ik ben er vrij zeker van dat een van ons zal moeten sterven.’

Berelain bleef onbewogen. ‘Dat begrijp ik niet.’

‘Als een vrouw in de Grenslanden ontdekt dat een ander met haar man het bed heeft gedeeld, heeft ze de mogelijkheid om een mesgevecht te eisen.’ Dat was waar, hoewel het gebruik al oud was en nog maar zelden werd toegepast. ‘De enige manier om mijn naam te zuiveren, is als jij en ik vechten.’

‘Wat zou dat bewijzen?’

‘Als jij dood bent, zou in ieder geval niemand meer denken dat je nog altijd achter mijn rug om met mijn man slaapt.’

‘Hoor ik het goed? Bedreig je me nu werkelijk in mijn eigen tent?’

‘Dit is geen dreigement,’ zei Faile vastberaden. Licht, ze hoopte dat dit de goede kant op zou gaan. ‘Dit is een uitdaging.’ Berelain keek haar met berekenende ogen aan. ‘Ik zal een openlijke verklaring doen. Ik zal in het openbaar mijn dienstmeiden berispen om hun geroddel, en ik zal aan het hele kamp verklaren dat er niets is gebeurd.’

‘Denk je echt dat je daarmee de geruchten een halt toeroept? Je hebt je er niet tegen verweerd voordat ik terugkeerde; dat wordt gezien als bewijs. En natuurlijk verwacht iedereen nu van je dat je doet alsof er niets is gebeurd.’

‘Je kunt dit niet menen, van die... uitdaging.’

‘Waar het op de eer van mijn man aankomt, Berelain, meen ik elk woord dat ik zeg.’ Ze keek de vrouw in de ogen en zag daar bezorgdheid. Berelain wilde niet met haar vechten. En natuurlijk wilde Faile ook niet met Berelain vechten, en niet alleen omdat ze niet zeker wist of ze wel kon winnen. Hoewel ze wel altijd wraak op de Eerste had willen nemen voor die keer dat Berelain haar mes van haar had afgepakt.

‘Ik zal de uitdaging vanavond officieel maken, in het bijzijn van het hele kamp,’ zei Faile op gelijkmatige toon. ‘Je hebt dan één dag om te reageren of te vertrekken.’

‘Ik wil niet meedoen aan die onzin.’

‘Dat doe je al,’ zei Faile, en ze stond op. ‘Dit is wat je in beweging hebt gezet zodra je die geruchten liet beginnen.’ Faile draaide zich om en wilde de tent uitlopen. Ze moest echt moeite doen om haar zenuwen te verbergen. Had Berelain de zweetdruppeltjes op haar voorhoofd gezien? Faile had het gevoel dat ze op het scherp van een zwaard liep. Als Perijn over deze uitdaging hoorde, zou hij woest zijn. Ze moest maar hopen dat... ‘Vrouwe Faile,’ zei Berelain achter haar. Er klonk bezorgdheid door in de stem van de Eerste. ‘We kunnen vast wel tot een andere afspraak komen. Drijf dit niet op de spits.’

Faile bleef met bonzend hart staan. Ze draaide zich weer om. De Eerste leek werkelijk ongerust. Ja, ze dacht echt dat Faile zo bloeddorstig was om die uitdaging door te zetten.

‘Ik wil je uit Perijns leven hebben, Berelain,’ zei Faile. ‘Dat zal ik zien gebeuren, linksom of rechtsom.’

‘Wil je dat ik vertrek?’ vroeg Berelain. ‘De taken die de Draak me heeft gegeven zijn voltooid. Ik neem aan dat ik met mijn mannen een andere kant op zou kunnen gaan.’

Nee, Faile wilde niet dat ze vertrok. Het gemis van haar soldaten zou een klap zijn nu ze tegenover dat dreigende leger van Witmantels stonden. En Perijn zou de Vleugelgarde ook weer nodig hebben, vermoedde Faile.

‘Nee,’ zei Faile. ‘Je vertrek zal niets veranderen aan de geruchten, Berelain.’

‘Net zo weinig als wanneer je me doodt,’ zei de vrouw droogjes. ‘Als we vechten, en jij het op een of andere manier voor elkaar krijgt om me te doden, dan zou er alleen maar worden gezegd dat je de ontrouw van je man had ontdekt en razend was geworden. Ik zou niet weten wat je daaraan hebt. Het zou de geruchten alleen maar nog verder aanmoedigen.’

‘Dan zie je mijn probleem dus,’ zei Faile, die haar ergernis liet doorschemeren. ‘Het lijkt onmogelijk om van die geruchten af te komen.’ Berelain keek haar aan. Die vrouw had ooit beloofd dat ze Perijn voor zich zou winnen. Ze had het zo goed als gezworen. Ze scheen daarvan deels teruggekomen te zijn, de laatste tijd. En in haar ogen was enige bezorgdheid te zien.

Ze ziet in dat ze dit te ver heeft laten gaan, dacht Faile. Natuurlijk. Berelain had niet verwacht dat Faile uit Malden zou terugkeren. Daarom had ze zo’n stoutmoedige zet gedaan. Nu besefte ze dat ze te hoog had gegrepen. En ze dacht werkelijk dat Faile labiel genoeg was om in het openbaar een tweegevecht met haar aan te gaan. ‘Ik heb dit nooit gewild, Berelain,’ zei Faile, die weer de tent inliep. ‘En Perijn ook niet. Je hofmakerij is een ergernis voor ons allebei.’

‘Je man heeft weinig gedaan om me te ontmoedigen,’ zei Berelain, die haar armen over elkaar sloeg. ‘Tijdens je afwezigheid waren er zelfs ogenblikken waarin hij me rechtstreeks aanmoedigde.’

‘Je begrijpt hem zo slecht, Berelain.’ Het was onvoorstelbaar dat die vrouw hierin zo blind kon zijn, terwijl ze op andere punten zo slim was.

‘Dat zeg jij,’ zei Berelain.

‘Je hebt nu twee mogelijkheden, Berelain,’ zei Faile, en ze stapte naar de vrouw toe. ‘Je kunt tegen me vechten tot de dood. Je hebt gelijk, dat zou geen einde maken aan de geruchten. Maar het zou wél een einde maken aan je kansen bij Perijn. Ofwel je zou dood zijn, of je zou de vrouw zijn die zijn echtgenote had gedood. Je andere mogelijkheid,’ vervolgde Faile, die Berelain in de ogen keek, ‘is een manier bedenken om eens en voor altijd een einde te maken aan die geruchten. Jij hebt deze puinhoop veroorzaakt. Jij lost hem op.’

En dat was haar gok. Faile kon geen oplossing bedenken voor deze situatie, maar Berelain was in dat opzicht veel bedrevener dan zij. Dus was Faile hierheen gekomen, bereid om bij Berelain de indruk te wekken dat ze iets ondenkbaars wilde doen. En dan het indrukwekkende politieke inzicht van de vrouw op de situatie los te laten. Zou het lukken?

Faile keek Berelain in de ogen en stond zichzelf toe haar woede te voelen. Haar verontwaardiging over wat er was gebeurd. Ze was geslagen, in de kou buitengesloten en vernederd door hun gemeenschappelijke vijand. En in die tijd had Berelain het lef gehad om zoiets uit te halen?

Ze hield de blik van de Eerste vast. Nee, Faile had niet zoveel politieke ervaring als Berelain. Maar ze had iets wat die vrouw niet had. Ze hield van Perijn. Een diepe en oprechte liefde. Ze zou alles doen om te voorkomen dat hij werd gekwetst.

De Eerste keek haar onderzoekend aan. ‘Goed dan,’ zei ze. ‘Zo zij het. Wees maar trots op jezelf, Faile. Het komt... zelden voor dat ik afstand doe van iets wat ik al heel lang wil hebben.’

‘Je hebt nog niet verteld hoe we van die geruchten af kunnen komen.’

‘Er is misschien een oplossing,’ zei Berelain. ‘Maar het zal wansmakelijk zijn.’

Faile trok haar wenkbrauw op.

‘We zullen ons moeten voordoen als vriendinnen,’ legde Berelain uit. ‘Vechten, onmin, dat zal de geruchten voeden. Maar als we ons in eikaars gezelschap laten zien, dan zal dat de roddels ontkrachten. Dat, en het feit dat ik openlijk alles zal ontkennen, zal waarschijnlijk wel genoeg zijn.’

Faile ging weer in haar stoel zitten. Vriendinnen? Ze verafschuwde die vrouw.

‘Het zou een geloofwaardige voorstelling moeten zijn,’ zei Berelain, die opstond en naar een tafeltje in de hoek van de tent liep. Ze schonk wat gekoelde wijn voor zichzelf in. ‘Dat is het enige wat zou werken.’

‘Je moet ook een andere man zoeken,’ zei Faile. ‘Iemand aan wie je aandacht kunt besteden, in ieder geval een tijdje. Om te bewijzen dat je geen belangstelling voor Perijn hebt.’

Berelain pakte de beker. ‘Ja,’ zei ze. ‘Ik denk ook dat dat zou helpen. Kun je zo’n voorstelling weggeven, Faile ni Bashere t’Aybara?’ Je was echt bang dat ik je hierom zou willen vermoorden, nietwaar, dacht Faile. ‘Ik beloof het.’

Berelain bleef even staan, met de wijnbeker halverwege haar lippen. Toen glimlachte ze en nam een slok. ‘Dan zullen we wel zien,’ zei ze toen ze de beker liet zakken, ‘wat hieruit voortkomt.’

Загрузка...