Epiloog En daarna

Graendal verzamelde snel wat ze nodig had uit haar nieuwe paleis. Van haar schrijftafel pakte ze een kleine angreaal die Mesaana haar had gegeven in ruil voor inlichtingen. Hij had de vorm van een klein, bewerkt ivoren mes; ze was haar gouden ring verloren bij Altors aanval.

Graendal gooide hem in haar ransel en griste een stapel papieren van haar bed. Namen van contactpersonen, ogen-en-oren; alles wat ze zich herinnerde van wat er was verwoest bij Natrins Terp. Buiten sloegen golven tegen de rotsen. Het was nog donker. Er waren slechts enkele ogenblikken verstreken sinds haar laatste hulpmiddel haar in de steek had gelaten en Aybara het slagveld had overleefd. Dat had moeten lukken!

Ze bevond zich in haar statige landhuis een paar roeden buiten Ebo Dar. Sinds Semirhage er niet meer was, was Graendal begonnen enkele snoeren om hun nieuwe, kinderlijke keizerin te wikkelen. Nu zou ze die plannen moeten laten varen.

Perijn Aybara was ontkomen. Ze was stomverbaasd. Plan na volmaakt plan was op zijn plek gevallen. En toen... was hij ontkomen. Hoe? De voorspelling... daarin stond...

Die stommeling van een Isam, dacht Graendal terwijl ze de papieren in haar ransel propte. En die dwaas van een Witmantel! Ze zweette. Ze zou niet moeten zweten.

Ze gooide een paar ter’angrealen van haar tafel in de ransel en griste enkele schone kledingstukken uit haar kast. Hij kon haar overal ter wereld vinden. Maar misschien in een van de spiegelrijken van de Portaalstenen. Ja. Zo ver reikte zijn...

Ze draaide zich met armen vol zijde om en verstijfde. Er stond een gestalte in de kamer. Lang, als een pilaar gehuld in een zwarte mantel. Oogloos. Glimlachende lippen met de kleur van de dood. Graendal liet zich op haar knieën vallen en gooide de kledingstukken opzij. Het zweet liep over haar slapen naar haar wangen. ‘Graendal,’ zei de lange Myrddraal. Zijn stem klonk verschrikkelijk, als de laatste fluisteringen van een stervend man. ‘Je hebt gefaald, Graendal.’

Shaidar Haran. Helemaal niet best. ik...’ zei ze, likkend langs haar droge lippen. Hoe kon ze dit verdraaien tot een overwinning? ‘Het ging zoals bedoeld. Het is alleen maar een...’

‘Ik ken je hart, Graendal. Ik proef je doodsangst.’ Ze kneep haar ogen dicht.

‘Mesaana is gevallen,’ fluisterde Shaidar Haran. ‘Drie Uitverkorenen, vernietigd door jouw acties. Het patroon bouwt zich op, een raster van falen, een kader van onvermogen.’

‘Ik had niets te maken met Mesaana’s val!’

‘Niets? Graendal, de droomprikker was daar. Degenen die aan Mesaana’s zijde vochten, zeiden dat ze zich probeerden te verplaatsen om de Aes Sedai naar een plek te voeren waar hun valstrik kon dichtklappen. Ze hadden niet moeten strijden in de Witte Toren. Maar ze konden niet weg. Door jou.’

‘Isam...’

‘Een middel dat jou was gegeven. Jouw falen, Graendal.’ Ze likte weer langs haar lippen. Haar hele mond was droog geworden. Er móést een uitweg zijn. ik heb een beter plan, dat stoutmoediger is. U zult onder de indruk zijn. Altor denkt dat ik dood ben, en dus kan ik...’

‘Nee.’ Zo’n rustige stem, maar zo afgrijselijk. Graendal merkte dat ze niet kon praten. Iets had haar stem gestolen. ‘Nee,’ vervolgde Shaidar Haran. ‘Deze kans is een ander geboden. Maar Graendal, jij zult niet vergeten worden.’

Ze keek op en voelde de hoop opvlammen. Die dode lippen glimlachten breed, die oogloze blik was op haar gericht. De moed zonk haar weer in de schoenen.

‘Nee,’ zei Shaidar Haran, ‘ik zal je niet vergeten, en jij zult niet vergeten wat er nu komt.’

Ze zette grote ogen op, en jankte toen hij naar haar reikte.

De hemel rommelde; het gras rondom Perijn trilde. Dat gras had zwarte vlekken, net als in de echte wereld. Zelfs de wolfsdroom was stervende.

De lucht hing vol geuren die hier niet hoorden. Een brandend vuur. Drogend bloed. Het karkas van een beest dat hij niet herkende. Rotte eieren.

Nee, dacht hij. Nee, zo is het niet.

Hij verzamelde al zijn wilskracht. Die geuren moesten verdwijnen. En dat deden ze, vervangen door de geuren van de zomer. Gras, egels, kevers, mos, muizen, blauwvlerkduiven, purpervinken. Ze verschenen, kwamen ineens om hem heen tot leven.

Hij klemde zijn kiezen op elkaar. De werkelijkheid spreidde zich in een golf van hem uit en de zwarte plekken verdwenen van de planten. Boven hem golfden de wolken en weken toen uiteen. Er stroomde zonlicht omlaag. De donder verstilde.

En Springer leeft, dacht Perijn. Hij leeft! Ik ruik zijn vacht, hoor hem door het gras springen.

Een wolf verscheen voor hem, zich vormend als uit mist. Zilvergrijs, verweerd door vele levensjaren. Perijn genoot van zijn macht. Het was echt.

Maar toen zag hij de ogen van de wolf. Levenloos. De geur werd muf.

Perijn zweette van inspanning omdat hij zich zo concentreerde. Iets binnen in hem raakte ontkoppeld. Hij was te sterk in de wolfsdroom aanwezig; proberen deze plek geheel te beheersen was net als proberen een wolf op te sluiten in een kist.

Hij slaakte een kreet en viel op zijn knieën. De mistige Springer verdween in een stofwolkje en de wolken schoten terug op hun plek. Boven hem knetterde bliksem, en de zwarte vlekken trokken weer over het gras. Die foute geuren keerden terug. Perijn knielde neer. Het zweet droop van zijn voorhoofd terwijl hij met één hand op het ruige, bruine en zwarte gras steunde. Het voelde veel te hard.

Hij dacht aan Faile in hun tent op de Akker van Merrilor. Zij was zijn thuis. Er was veel te doen. Rhand was gekomen, zoals beloofd. Morgen zou hij met Egwene praten. Gedachten aan de echte wereld boden Perijn een basis, voorkwamen dat hij te sterk in de wolfsdroom doordrong.

Hij stond op. Hij kon hier veel, maar er waren grenzen. Er waren altijd grenzen.

Zoek Tomeloos. Hij zal het uitleggen.

Springers laatste gedachte aan hem. Wat betekende dat? Springer had gezegd dat Perijn het antwoord al had gevonden. En toch zou Tomeloos dat antwoord uitleggen? De gedachte was doordrongen geweest van pijn, verdriet, en ook tevredenheid toen hij zag dat Perijn de wolf binnen in hem aanvaardde. Een laatste beeld van een wolf die trots de duisternis in sprong, met een glanzende vacht en een vastberaden geur.

Perijn stuurde zichzelf naar de Jehannaweg. Tomeloos was daar vaak, met de restanten van het roedel. Perijn tastte rond en vond hem: een jong mannetje met een bruine vacht en een slank lichaam. Tomeloos plaagde hem en stuurde hem een beeld van Perijn als stier, stampend op een hertenbok. De andere hadden dat beeld alweer achter zich gelaten, maar Tomeloos onthield het. Tomeloos, zei Perijn. Springer zei dat ik je nodig had. De wolf verdween.

Perijn schrok en sprong naar de plek waar de wolf was geweest: een klif op enkele roeden afstand van de weg. Hij ving een heel vage geur op van de bestemming van de wolf en ging daar toen naartoe. Een open veld met in de verte een vervallen schuur.

Tomeloos? dacht Perijn. De wolf zat ineengedoken in de struiken.

Nee. Nee. Tomeloos stuurde hem angst en woede toe.

Wat heb ik gedaan?

De wolf rende weg. Perijn gromde, liet zich op handen en knieën zakken en werd een wolf. Jonge Stier volgde, met de wind gierend in zijn oren. Hij dwong die voor hem uiteen te wijken en versnelde nog meer.

Tomeloos probeerde te verdwijnen, maar Jonge Stier volgde en verscheen midden in de oceaan. Hij landde op de golven, het water stevig onder zijn poten, en bleef zonder in te houden achter Tomeloos aan jagen.

Tomeloos stuurde hem in gedachten beelden toe. Bossen. Steden. Akkers. Een beeld van Perijn die naar hem keek, staand buiten een kooi. Perijn verstijfde en werd weer mens. Hij stond op de deinende golven en werd langzaam de lucht in getild. Wat? Die gedachte was een beeld geweest van een jongere Perijn. En Moiraine had naast hem gestaan. Hoe kon Tomeloos...

En plotseling wist Perijn het. Tomeloos was altijd in Geldan in de wolfsdroom.

Noam, riep hij de wolf na, die nu ver weg was.

Een ogenblik van geschokte verbazing, en toen verdween de geest.

Perijn verplaatste zich naar waar Tomeloos was geweest en rook daar een klein dorpje. Een schuur. Een kooi.

Perijn verscheen daar. Tomeloos lag op de grond tussen twee huizen, opkijkend naar Perijn. Hij was niet te onderscheiden van de andere wolven, hoewel Perijn nu de waarheid vermoedde. Dit was geen wolf. Hij was een man. ‘Tomeloos,’ zei Perijn, knielend om de wolf in de ogen te kijken. ‘Noam. Ken je me nog?’

Natuurlijk. Jij bent Jonge Stier.

‘Ik bedoel, ken je me nog van vroeger, toen we elkaar tegenkwamen in de wakende wereld? Je stuurde me er een beeld van.’ Noam opende zijn kaken en er verscheen een bot tussen. Een lang bot met nog wat vlees eraan. Hij ging op zijn zij liggen en knaagde aan het bot. Jij bent Jonge Stier, zei hij koppig. ‘Herinner je je die kooi nog, Noam?’ vroeg Perijn zacht, en hij stuurde het beeld mee. Het beeld van een man, zijn vuile kleding half van zijn lijf gescheurd, door zijn familie opgesloten in een in elkaar geflanste houten cel.

Noam verstijfde, en zijn beeld trilde even en werd dat van een man. Het wolvenbeeld keerde onmiddellijk weer terug en hij gromde diep en gevaarlijk.

‘Ik rakel die slechte tijden niet op om je kwaad te maken, Noam,’ zei Perijn. ik... Nou, ik ben net als jij.’

Ik ben een wolf.

‘Ja,’ zei Perijn. ‘Maar niet altijd.’

Altijd.

‘Nee,’ zei Perijn overtuigd. ‘Ooit was je net als ik. Er anders aan terugdenken verandert daar niets aan.’

Hier wel, Jonge Stier, zei Noam. Hier wel.

Dat was waar. Waarom drong Perijn zo aan? Maar Springer had hem hierheen gestuurd. Waarom zou Tomeloos het antwoord hebben? Hem zien, weten wie hij was, bracht al Perijns angsten terug. Hij had zich erbij neergelegd hoe hij was, maar hier was een man die zichzelf volkomen had verloren aan de wolf. Dit was waar Perijn doodsbang voor was geweest. Dit was wat de wig tussen hem en de wolven had gedreven. Waarom had Springer hem hierheen gestuurd nu hij daar al overheen was? Tomeloos rook zijn verwarring. Het bot verdween en de wolf legde zijn kop op zijn poten en keek Perijn aan.

Noam – zijn geest bijna verdwenen – had alleen maar gedacht aan uitbreken en doden; hij was een gevaar geweest voor zijn omgeving. Daar was nu niets van over. Tomeloos scheen rust te hebben gevonden. Toen ze Noam hadden bevrijd, was Perijn bang geweest dat de man snel zou sterven, maar hij leek het goed te maken. Of hij leefde althans nog; Perijn kon niet veel over zijn gesteldheid afleiden uit hoe de man eruitzag in de wolfsdroom.

Toch ging het nu een stuk beter met Tomeloos’ geest. Perijn fronste in zichzelf. Moiraine had gezegd dat er niets meer over was van de man Noam in de geest van het schepsel.

‘Tomeloos,’ zei Perijn. ‘Wat vind je van de wereld van de mensen?’ Perijn kreeg meteen een snelle opeenvolging van beelden voorgeschoteld. Pijn. Droefheid. Stervende gewassen. Pijn. Een grote, stevige man, halfdronken, die een mooie vrouw sloeg. Pijn. Brand. Angst, verdriet. Pijn.

Perijn struikelde naar achteren. Tomeloos bleef hem beelden sturen. Het een na het ander. Een graf. Een kleiner graf ernaast, mogelijk dat van een kind. Een brand die om zich heen greep. Een man – No-ams broer; Perijn herkende hem, hoewel hij destijds niet gevaarlijk had geleken – die razend was.

Het was een beeldenvloed, te veel. Perijn huilde. Een treurzang voor het leven dat Noam had geleid, een lijkzang van droefheid en pijn. Geen wonder dat deze man liever het leven van een wolf leidde. De beelden stopten en Tomeloos draaide zijn kop weg. Perijn hapte naar adem.

Een geschenk, zei Tomeloos.

‘Bij het Licht,’ fluisterde Perijn. ‘Dit was een keus, nietwaar? Je hebt bewust voor de wolf gekozen.’ Tomeloos sloot zijn ogen.

‘Ik had altijd gedacht dat het me kon overvallen als ik niet oppaste,’ zei Perijn.

De wolf is vrede, antwoordde Tomeloos.

‘Ja,’ zei Perijn, die zijn hand op de kop van de wolf legde, ik begrijp het.’

Dit was het evenwicht voor Tomeloos. Anders dan het evenwicht voor Elyas. En anders dan wat Perijn had gevonden. Hij begreep het nu. Dit betekende niet dat het niet gevaarlijk was zoals hij soms zijn beheersing verloor. Maar het was het laatste stukje dat hij nog moest begrijpen. Het laatste stukje van zichzelf.

Dank je, zei Perijn hem in gedachten. Een beeld van Jonge Stier de wolf en Perijn de man die naast elkaar op een heuvel stonden, hun geuren gelijk. Hij stuurde dat beeld zo krachtig mogelijk naar buiten. Naar Tomeloos, naar de andere wolven in de buurt. Naar iedereen die wilde luisteren. Dank je.

‘Dovie’andi se tovya sagain,’ zei Olver, en hij gooide de dobbelstenen. Ze rolden over het grondzeil van de tent. Hij glimlachte toen ze landden. Allemaal zwarte stippen, geen golvende lijnen of driehoeken. Een heel gelukkige worp.

Hij verplaatste zijn spelstuk over het stoffen speelveld voor slangen-en-vossen dat zijn vader voor hem had gemaakt. Elke keer als hij het speelveld zag, deed dat Olver verdriet. Het deed hem aan zijn vader denken. Maar hij hield zich sterk en liet het aan niemand merken. Krijgers huilden niet. En bovendien zou hij op een dag die Shaido die zijn vader had gedood wel vinden. Dan zou hij wraak nemen. Dat was wat een krijger deed. Hij dacht dat Mart hem wel zou helpen, als hij klaar was met al dat gedoe van de Laatste Slag. Dan zou hij bij Olver in het krijt staan. Niet alleen om alle keren dat Olver als boodschappenjongen voor hem had opgetreden, maar ook om de dingen die hij hem had verteld over de slangen en de vossen. Talmanes zat in een stoel naast Olver. De stoïcijnse man las een boek en schonk maar weinig aandacht aan het spel. Het was lang niet zo leuk om met hem te spelen als met Noal of Thom. Maar Talmanes was dan ook niet zozeer gestuurd om met Olver te spelen, als wel om hem te bewaken.

Mart wilde niet dat Olver wist dat hij naar de Toren van Ghenjei was gegaan en hem niet had meegenomen. Nou, Olver was niet dom, en hij wist wat er gaande was. Hij was niet echt boos. Noal was een goede keus om mee te nemen, en als Mart er maar met drie man heen kon, nou... Noal kon beter vechten dan Olver. Dus was het logisch dat hij was meegegaan.

Maar de volgende keer zou Olver degene zijn die koos. En dan kon Mart maar beter aardig doen, want anders zou hij worden achtergelaten.

‘Jij bent, Talmanes,’ zei Olver.

Talmanes mompelde iets, stak zijn hand uit en gooide een paar dobbelstenen zonder zijn plek in het boek kwijt te raken. Hij was best een aardige kerel, al was hij een beetje stijfjes. Olver zou zo’n man niet meenemen op een gezellige avond drinken en achter dienstertjes aan jagen. Zodra hij oud genoeg was om te gaan drinken en achter dienstertjes aan te jagen. Over een jaartje of zo, schatte hij. Olver verplaatste de slangen en vossen en pakte de dobbelstenen voor zijn volgende worp. Hij had het allemaal uitgeknobbeld. Er waren een heleboel Shaido, en hij wist niet hoe hij degene moest vinden die zijn ouders had vermoord. Maar de Aelfinn konden vragen beantwoorden. Hij had Mart erover horen praten. Dus Olver zou zijn antwoorden gaan halen en dan die moordenaar opsporen. Even gemakkelijk als paardrijden. Hij moest alleen van tevoren met de Bond mee oefenen, zodat hij goed genoeg kon vechten om zijn missie te laten slagen.

Hij gooide zijn dobbelstenen. Weer een volle zet. Olver glimlachte en verplaatste zijn spelstuk naar het midden van het bord, half in gedachten verzonken en dromend van de dag dat hij eindelijk wraak zou nemen, zoals het hoorde.

Hij zette zijn stuk over een volgende lijn heen en verstijfde. Zijn spelstuk stond op de middelste plek. ik heb gewonnen!’ riep hij uit.

Talmanes keek op, en zijn pijp zakte omlaag op zijn lip. Hij hield zijn hoofd schuin en staarde naar het spelbord, ik mag branden,’ mompelde hij. ‘We moeten verkeerd geteld hebben, of...’

‘Verkeerd geteld?’

‘Ik bedoel...’ Talmanes keek stomverbaasd. ‘Je kunt niet winnen. Dit spel is niet te winnen. Dat is gewoon onmogelijk.’ Dat was onzin. Waarom zou Olver het spel spelen als het niet te winnen was? Hij glimlachte en bekeek het spelbord. De slangen en de vossen konden binnen één worp bij hem zijn en hem laten verliezen. Maar deze keer was hij helemaal naar de buitenrand en weer terug geweest. Hij had gewonnen.

Maar goed ook. Hij was al gaan denken dat het hem nooit zou lukken!

Olver stond op om zijn benen te strekken. Talmanes kwam uit zijn stoel, hurkte bij het speelveld neer en krabde op zijn hoofd terwijl er een kringeltje rook van zijn pijp opsteeg, ik hoop dat Mart snel terug is,’ zei Olver.

‘Vast wel,’ antwoordde Talmanes. ‘Zijn taak voor Hare Majesteit zou niet meer veel langer moeten duren.’ Dat was de leugen die ze Olver hadden verteld: dat Mart, Thom en Noal weg waren op een of andere geheime taak voor de koningin. Nou, dat was ook weer een reden waarom Mart bij hem in het krijt zou staan. Eerlijk, Mart kon soms zo neerbuigend doen, alsof Olver niet op zichzelf kon passen.

Olver schudde zijn hoofd en wandelde naar de zijkant van de tent, waar Mart een stapel papieren had neergelegd die hij nog moest behandelen. Daar, tussen twee documenten uit stekend, zag Olver iets belangwekkends. Een stukje rood, als bloed. Hij stak zijn hand uit en schoof een versleten briefje tussen twee vellen papier uit. Het was verzegeld met een klodder was.

Olver fronste zijn voorhoofd en draaide de brief om en om. Hij had Mart ermee zien rondlopen. Waarom had hij hem niet opengemaakt? Dat was gewoonweg onbeschoft. Setalle had veel moeite gedaan om Olver de beleefdheidsregels uit te leggen, en hoewel het meeste van wat ze zei nergens op sloeg – hij knikte dan gewoon, zodat hij tegen haar aan mocht kruipen – wist hij zeker dat je brieven moest openmaken en die dan vriendelijk moest beantwoorden. Hij draaide de brief nog een keer om, haalde zijn schouders op en verbrak het zegel. Olver was Marts persoonlijke boodschapper, helemaal officieel. Het was geen wonder dat Mart soms dingen vergat, maar het was Olvers taak om voor hem te zorgen. Nu Lopin weg was, zou Mart extra zorg nodig hebben. Het was een van de redenen waarom Olver bij de Bond bleef. Hij wist niet wat Mart zonder hem zou moeten beginnen.

Hij vouwde het papier open en haalde er een klein, stijf kaartje uit. Hij fronste, turend naar de woorden. Hij begon vrij goed te worden in lezen, grotendeels dankzij Setalle, maar met sommige woorden had hij moeite. Hij krabde op zijn hoofd. ‘Talmanes,’ zei hij, ‘ik denk dat je dit moet lezen.’

‘Wat?’ de man keek op van het spel. ‘Hé, Olver, wat doe je? Die mocht niet worden geopend!’ De man stond op, beende naar hem toe en griste het papier uit Olvers vingers. ‘Maar...’ begon Olver.

‘Heer Mart had hem niet geopend,’ zei Talmanes. ‘Hij wist dat we dan verstrikt zouden raken in de politiek van de Witte Toren. Hij heeft al die weken gewacht! Kijk nu wat je gedaan hebt. Misschien kunnen we het er weer in stoppen...’

‘Talmanes,’ zei Olver indringend, ik geloof echt dat het belangrijk is.’

Talmanes aarzelde. Even leek hij te twijfelen, maar toen hield hij het briefje schuin zodat het licht er beter op scheen. Hij las het snel, met de houding van een jongen die iets lekkers van de kar van een venter steelt en het in zijn mond propt voordat iemand hem snapt. Talmanes vloekte binnensmonds. Hij las het briefje nog eens en vloekte luider. Hij griste zijn zwaard mee en rende naar buiten. De brief liet hij op de grond liggen.

Olver bekeek hem nog eens en sprak hardop de woorden uit die hij de eerste keer niet had begrepen.

Martrim,

Als je dit opent, dan ben ik dood. Ik had de bedoeling binnen één dag terug te keren en je te ontslaan van je belofte. Maar mijn komende taak biedt vele mogelijke complicaties, en de kans is groot dat ik het niet overleef. Ik wilde zeker weten dat ik iemand had die zou zorgen dat dit werk gebeurde.

Gelukkig is er, geloof ik, in ieder geval één ding waar ik op kan rekenen, en dat is jouw nieuwsgierigheid. Ik vermoed dat je wel een paar dagen hebt gewacht alvorens je deze brief opende. Binnen die tijd zou ik al zijn teruggekeerd als dat nog kon. Dus valt deze taak jou toe.

Er is een saidinpoort in Caemlin. Hij wordt bewaakt, is gebarricadeerd, en men denkt dat hij veilig is. Dat is niet zo. Een reusachtig leger van Schaduwgebroed verplaatst zich door de saidinwegen naar Caemlin. Ik weet niet exact wanneer ze zijn vertrokken, maar er zou nog tijd moeten zijn om ze tegen te houden. Je moet naar de koningin gaan en haar ervan overtuigen dat ze de saidinpoort moet vernietigen. Het is mogelijk; dichtmetselen is niet voldoende. Als vernietigen niet lukt, moet de koningin al haar legers naar die plek brengen om hem te bewaken.

Mocht dit misgaan, dan vrees ik dat Caemlin voor het einde van de maand al verloren is.

Groeten,

Verin Mathwin

Olver wreef over zijn kin. Wat was een saidinpoort? Hij dacht dat hij Mart en Thom er wel eens over had horen praten. Hij nam de brief mee en liep de tent uit.

Talmanes stond buiten en keek naar het oosten. Naar Caemlin. Er hing een rossig waas langs de horizon, een gloed boven de stad. Een grotere gloed dan er op andere nachten te zien was geweest. ‘Het Licht behoede ons,’ fluisterde Talmanes. ‘Het staat in brand. De stad staat in brand.’ Hij schudde zijn hoofd en begon te schreeuwen. ‘Te wapen! Trolloks in Caemlin! Oorlog in de stad! Te wapen, mannen! Verdomme, we moeten de stad in om die Draken te redden! Als die in handen van de Schaduw vallen, zijn we allemaal verloren!’

Olver liet de brief zakken en zette grote ogen op. Trolloks in Caemlin? Dat zou net zoiets zijn als de Shaido in Cairhien, maar dan erger.

Hij haastte zich naar Marts tent, struikelde over het kleed en liet zich op zijn knieën vallen bij zijn slaapvlonder. Haastig pulkte hij aan de naden van zijn matras. De wolvulling puilde naar buiten door de opening. Hij stak zijn hand naar binnen en graaide rond, waarna hij het grote mes eruit trok dat hij daar had verstopt. Het zat in een leren schede. Hij had het gepikt bij een van de kwartiermeesters van de Bond, Bergevin, toen die niet oplette.

Na Cairhien had Olver zichzelf bezworen dat hij nooit meer laf zou zijn. Hij greep het grote mes met twee handen beet, zijn knokkels wit, en rende de tent uit. Het was tijd om te vechten.

Barriga struikelde en kroop langs een omgevallen boom. Er droop bloed van zijn voorhoofd op de grond. De netels met donkere vlekken leken het op te zuigen en zich te voeden met zijn leven. Hij hief een trillende hand naar zijn voorhoofd. Het verband was drijfnat. Geen tijd om te stoppen. Geen tijd! Hij dwong zichzelf op te staan en klauterde haastig door het bruine zaagblad. Hij probeerde niet te letten op de zwarte vlekken op de planten. De Verwording, hij was in de Verwording. Maar wat moest hij anders? In het zuiden raasden de Trolloks; de torens waren allemaal gevallen. Kandor zélf was gevallen.

Barriga struikelde weer en viel op de grond. Hij kreunde en rolde hijgend om. Hij bevond zich in een laagte tussen twee heuvels ten noorden van Toren Heeth. Zijn kleding – voorheen een mooie jas en een vest van kostbaar fluweel – was gerafeld en met bloed besmeurd. Hij stonk naar rook, en als hij zijn ogen dichtdeed zag hij de Trolloks. Ze hadden zijn karavaan bestormd en zijn bedienden en soldaten afgeslacht.

Ze waren allemaal gevallen. Thum, Yang... allebei dood. Licht, ze waren allemaal dood.

Barriga huiverde. Hoe had het zover kunnen komen? Hij was maar een koopman. Ik had naar Rebek moeten luisteren, dacht hij. Er rees rook op van Toren Heeth achter hem. Daar was zijn karavaan naartoe onderweg geweest. Hoe kón dit?

Hij moest in beweging blijven. Naar het oosten gaan. Hij zou naar Arafel gaan. De andere Grenslanden zouden toch niet gevallen zijn? Hij klom tegen een heuvel op en greep zich vast aan kort, krullend smoorkruid. Als wormen tussen zijn vingers. Hij begon duizelig te worden. Boven op de heuvel aangekomen draaide alles om hem heen. Hij viel neer en bloed sijpelde door zijn verband. Voor hem bewoog iets. Hij knipperde met zijn ogen. De wolken boven hem waren een orkaan. Voor hem verschenen drie gestalten in zwart en bruin, met sierlijke bewegingen. Myrddraal!

Nee. Hij knipperde de tranen en het bloed uit zijn ogen. Nee, dat waren geen Myrddraal. Het waren mensen met rode sluiers voor hun gezicht. Ze liepen ineengedoken, turend door de omgeving, met korte speren op hun rug.

‘Het Licht zij gezegend,’ fluisterde hij. ‘Aiel.’ Hij was in Andor geweest toen Rhand Altor daar aankwam. Iedereen wist dat de Aiel de Herrezen Draak volgden. Hij had hen getemd. Ik ben veilig!

Een van de Aiel stapte naar Barriga toe. Waarom was zijn sluier rood? Dat was ongebruikelijk. De donkere ogen van de Aiel waren glazig en hard. De Aielman maakte zijn sluier los en onthulde een glimlachend gezicht.

Zijn tanden waren tot punten gevijld. Zijn glimlach werd breder en hij trok een mes achter zijn riem vandaan.

Barriga’s adem stokte, kijkend naar die verschrikkelijke mond en naar de pret in de ogen van die man toen hij zich naar voren boog om hem te doden. Dit waren geen Aiel. Ze waren iets anders. Iets afgrijselijks.


Rhand Altor, de Herrezen Draak, zat rustig in zijn droom. Hij ademde de frisse, kille lucht in. Witte wolkjes dreven om hem heen en kusten zijn huid met kleine druppeltjes.

Zijn troon van vannacht was een vlak rotsblok op een berghelling; hij keek door de wolken omlaag in een smalle vallei. Dit was geen echte plek. Het was niet eens de Wereld der Dromen, waar hij tegen Verzakers had gevochten, de plek waarvan hem was verteld dat die zo gevaarlijk was.

Nee, dit was een van zijn gewone dromen. Hij beheerste die nu. Ze waren een plek waar hij de rust kon vinden om na te denken, beschermd door bannen terwijl zijn lichaam naast Min lag te slapen in hun nieuwe kamp, omringd door Grenslanders, op de Akker van Merrilor. Egwene was er, met al haar verzamelde legers. Hij was daar klaar voor. Hij had erop gerekend.

Morgenochtend zouden ze zijn eisen horen. Niet wat hij zou eisen als voorwaarde voor het niet verbreken van de zegels, want dat ging hij beslist doen, ongeacht wat Egwene zei. Nee, dit zouden eisen zijn die hij aan de vorsten van de wereld zou stellen in ruil voor zijn tocht naar Shayol Ghul om tegen de Duistere te strijden. Hij wist nog niet wat hij zou doen als ze weigerden. Dat zouden ze hoe dan ook lastig vinden. Soms kon het nuttig zijn om de naam te hebben dat je grillig was.

Hij ademde diep in, vredig. Hier in zijn dromen werden de heuvels groen. Zoals hij ze zich herinnerde. In die naamloze vallei beneden, beschut tussen de Mistbergen, was hij aan een reis begonnen. Niet zijn eerste, en niet zijn laatste, maar misschien wel de belangrijkste. En beslist een van de pijnlijkste.

‘En nu kom ik terug,’ fluisterde hij. ik ben weer veranderd. Een mens blijft veranderen.’

Hij voelde een eenheid in zijn terugkeer hier, naar de plek waar hij voor het eerst oog in oog had gestaan met de moordenaar binnen in hem. De plek waar hij voor het eerst had geprobeerd te vluchten van degenen die hij dicht bij zich had moeten houden. Hij sloot zijn ogen en genoot van de rust. De kalmte. De harmonie. In de verte hoorde hij geschreeuw van pijn.

Rhand opende zijn ogen. Wat was dat? Hij stond op en draaide rond. Deze plek was gemaakt door zijn eigen geest, beschermd en veilig. Het kon niet...

De schreeuw klonk weer. In de verte. Hij fronste en hief een hand. Het tafereel om hem heen verdween, vervagend in de mist. Hij werd omringd door zwart.

Daar, dacht hij. Hij stond in een lange gang met donkere houten wandpanelen. Hij liep erdoor, met klossende laarzen. Dat geschreeuw. Het verstoorde zijn vredige stemming. Iemand had pijn. Iemand had hem nodig.

Rhand begon te rennen. Hij kwam bij een deur aan het einde van de gang. Het rossige hout van de deur was knobbelig en ribbelig, als de dikke wortels van een stokoude boom. Rhand greep de klink – ook weer een wortel – en rukte de deur open.

De reusachtige zaal erachter was helemaal zwart, zonder enig licht, als een grot diep onder de grond. De zaal leek het licht op te zuigen en te doven. De schreeuwende stem was daarbinnen. Het klonk zwak, alsof het geluid werd gesmoord door de duisternis. Rhand liep naar binnen. De duisternis slokte hem op. Het leek het leven uit hem te trekken, alsof honderd bloedzuigers het bloed uit zijn aderen zogen. Hij zette door. Hij kon niet bepalen waar de kreten vandaan kwamen, dus liep hij langs de wand; die voelde aan als bot, glad met hier en daar een scheurtje.

De kamer was rond. Alsof hij in de kom van een gigantische schedel stond.

Daar! Vaag licht verderop van een enkele kaars op de grond, die een vloer van zwart marmer verlichtte. Rhand haastte zich ernaartoe. Ja, daar zat een gestalte. Ineengedoken tegen de beenderwitte muur. Het was een vrouw met zilvergrijs haar, gekleed in een dun wit nachthemd.

Ze huilde nu; haar lichaam trilde en schokte. Rhand knielde naast haar neer en de kaars flakkerde door zijn beweging. Hoe was deze vrouw in zijn droom terechtgekomen? Was ze echt, of was ze aan zijn geest ontsproten? Hij legde zijn hand op haar schouder. Ze keek naar hem op. Haar ogen waren rood, haar gezicht een masker van pijn, en de tranen dropen van haar kin. ‘Alsjeblieft,’ smeekte ze. ‘Alsjeblieft. Hij heeft me.’

‘Wie ben jij?’

‘Je kent me,’ fluisterde ze terwijl ze zijn hand pakte en die omklemde. ‘Het spijt me. Het spijt me zo. Hij heeft me. Hij foltert mijn ziel elke avond opnieuw. O, alsjeblieft! Laat het ophouden.’ De tranen stroomden weer over haar wangen. ‘Ik ken jou niet,’ zei Rhand. ik...’

Die ogen. Die prachtige, verschrikkelijke ogen. Rhand zoog zijn adem naar binnen en liet haar hand los. Het gezicht was anders, maar hij kende die ziel inderdaad. ‘Mierin? Maar je bent dood. Ik heb je zien sterven!’

Ze schudde haar hoofd, ik wou dat ik dood was. Ik wens het. Alsjeblieft! Hij vermaalt mijn botten en breekt ze als twijgen, en dan laat hij me voor dood liggen voordat hij me net voldoende Heelt om me in leven te houden. Hij...’ Ze brak haar zin af en haar lichaam schokte. ‘Wat is er?’

Haar ogen werden groot en ze draaide naar de muur toe. ‘Nee!’ schreeuwde ze. ‘Hij komt eraan! De Schaduw in de geest van ieder mens, de moordenaar van de waarheid. Nee!’ Ze draaide terug en reikte naar Rhand, maar iets sleurde haar naar achteren. De muur brak door en ze tuimelde de duisternis in.

Rhand sprong naar voren en graaide naar haar, maar hij was te laat. Hij ving nog een glimp van haar op voordat ze in de zwarte diepte verdween.

Hij verstijfde en staarde in die diepte. Hij zocht kalmte, maar kon het niet vinden. In plaats daarvan voelde hij haat, bezorgdheid, en -als een kolkende slang binnen in hem – verlangen. Dat was Mierin Eronaile geweest, een vrouw die hij ooit vrouwe Selene had genoemd. Een vrouw die de meeste mensen kenden bij de naam die ze zelf had aangenomen. Lanfir.

Een wrede, droge wind blies in Lans gezicht terwijl hij uitkeek over een gecorrumpeerd landschap. Tarwins Kloof was een brede pas met rotsen en mesgras met zwarte spikkels van de Verwording. Dit was ooit een deel geweest van Malkier. Hij was weer thuis. Voor de laatste keer.

Hele menigten Trolloks dromden aan de overkant van de Kloof. Duizenden. Tienduizenden. Waarschijnlijk honderdduizenden. Zeker tien keer zoveel als de mannen die Lan had verzameld tijdens zijn tocht door de Grenslanden. Gewoonlijk bleven mensen aan hun kant van de Kloof, maar dat kon Lan niet doen.

Hij was gekomen om aan te vallen, om uit te rijden voor Malkier. Andère kwam links naast hem rijden, de jonge Kaisel uit Kandor rechts van hem. Hij voelde iets in de verte, iets wat hem de laatste tijd kracht gaf. De binding was veranderd. De gevoelens waren anders.

Hij voelde Nynaeve nog steeds, zo prachtig, vol liefde en hartstocht achter in zijn geest. Hij had verdriet moeten voelen bij de wetenschap dat zij nu zou lijden als hij stierf, in plaats van iemand anders, maar het gevoel dat hij dicht bij haar was – voor de laatste keer – gaf hem kracht.

De warme wind leek te droog; hij rook naar stof en aarde en trok het vocht uit zijn ogen, zodat hij vaak moest knipperen.

‘Het is passend,’ zei Kaisel.

‘Wat?’ vroeg Lan.

‘Dat we hier aanvallen.’

‘Ja,’ beaamde Lan.

‘Maar het is ook stoutmoedig,’ zei Kaisel. ‘Het bewijst aan de Schaduw dat we ons niet laten verslaan, dat we ons niet verstoppen. Dit is üw land, heer Mandragoran.’

Mijn land, dacht hij. Ja, dat was het. Hij spoorde Mandarb aan. ‘Ik ben al’Lan Mandragoran,’ brulde Lan. ‘Heer van de Zeven Torens, Verdediger van de Muur van de Eerste Vuren, Drager van het Zwaard van de Duizend Meren! Ooit was ik Aan’allein, maar die titel weiger ik, want ik ben niet langer alleen. Vrees mij, Schaduw! Vrees mij en weet dit: ik ben teruggekeerd voor wat van mij is. Ik ben dan misschien een koning zonder land, maar ik ben nog steeds een koning!’

Hij brulde en hief zijn zwaard. Achter hem rees gejuich op. Hij stuurde nog een laatste, krachtige vlaag van liefde naar Nynaeve toe terwijl hij Mandarb in galop dreef.

Zijn leger stormde achter hem aan, allemaal te paard; Kandori, Arafellers, Shienaranen en Saldeanen. Maar de meesten waren Malkieri.

Lan zou niet verbaasd zijn als hij elke man in zijn koninkrijk die nog een wapen kon vasthouden nu bij zich had.

Ze reden juichend naar voren, zwaaiend met zwaarden en lansen. De hoefslagen klonken als de donder, hun stemmen als bulderende golven, hun trots was sterker dan de stralende zon. Ze waren met twaalfduizend man. En ze stormden op een leger van minstens honderdvijftigduizend monsters af.

Deze dag zal eervol in de herinnering blijven, dacht Lan. De Laatste Aanval van de Gouden Kraanvogel. De val van de Malkieri. Het einde was gekomen. Ze zouden het met geheven zwaard tegemoet treden.


En zie, de wereld zal getuige zijn van de verzwakking van de kerker van de Grootste, als de ledematen van diegenen die hem geschapen hadden. Wederom zal Zijn roemrijke mantel het Patroon van alle dingen smoren, en de Grote Heer zal Zijn hand uitstrekken om op te eisen wat hem toebehoort. De opstandige naties zullen worden kaalgeslagen, hun kinderen zullen wenen. Er zal geen ander zijn dan Hij en degenen die hun blik naar Zijne Majesteit hebben gericht.

Op die dag, wanneer de Nar met Eén Oog door de zalen van rouw reist en de Eerste Onder het Ongedierte zijn hand uitstrekt om vrijheid te brengen aan Hij die zal Vernietigen, zullen de laatste dagen van trots voor de Gevallen Smid aanbreken.

Voorwaar, de Gebroken Wolf, degene die de Dood heeft gekend, zal vallen en worden verteerd door de Torens van Middernacht. En zijn vernietiging zal vrees en smart in het hart van mensen brengen en hun wilskracht doen beven.

En dan zal de Heer van de Avond komen. Hij zal onze ogen nemen, want onze ziel zal voor Hem buigen. Hij zal onze huid nemen, want ons vlees zal Hem dienen. Hij zal onze lippen nemen, want alleen Hem zullen we prijzen. En de Heer van de Avond zal tegenover de Gebroken Held staan, zijn bloed vergieten en ons de schitterende Duisternis brengen. Laat het geschreeuw beginnen, o volgelingen van de Schaduw. Smeek om uw vernietiging!

—uit de Voorspellingen van de Schaduw

Загрузка...