40 Een werkstuk

Perijn zat alleen op een boomstronk, met zijn ogen dicht en zijn gezicht naar de donkere hemel geheven. Het kamp was opgebouwd, de Poort gesloten en verslagen in ontvangst genomen. Perijn had eindelijk tijd om te rusten. Dat was gevaarlijk. Als hij rustte, dacht hij na. Nadenken riep herinneringen op. Herinneringen deden pijn.

Hij rook de wereld in de wind. Lagen van geuren, door elkaar heen wervelend. Het kamp om hem heen: bezwete mensen, kookkruiden, zeep, paardenmest, gevoelens. De omringende heuvels: droge dennennaalden, modder van een rivier, het karkas van een dood dier. De wereld daarbuiten: stofsporen van een verre weg, een lavendelstruik die standhield in een stervende wereld.

Er was geen stuifmeel. Er waren geen wolven. Beide leken hem heel slechte voortekens.

Hij voelde zich misselijk. Echt lichamelijk ziek, alsof zijn maag vol zat met blubberig moeraswater, rottend mos en stukjes dode kevers. Hij kon wel schreeuwen. Hij wilde op zoek gaan naar Slachter en hem doden, met zijn vuisten op het gezicht van die kerel beuken tot het bloed eruit spoot.

Er naderden voetstappen. Faile. ‘Perijn? Wil je praten?’ Hij opende zijn ogen. Hij zou moeten huilen, schreeuwen. Maar hij was zo verkild. Kou en woede. Die twee gingen \joor hem niet samen.

Zijn tent was vlakbij opgezet; de tentflappen wapperden in de wind.

Verderop zat Gaul tegen een jonge lederbladboom aan. In de verte was een van de hoefsmeden nog laat aan het werk. Er galmden zachte hamerslagen door de nacht. ‘Ik heb gefaald, Faile,’ fluisterde Perijn.

‘Je hebt de ter’angreaal te pakken gekregen,’ zei ze, en ze knielde naast hem neer. ‘Je hebt je mensen gered.’

‘En toch heeft Slachter ons verslagen,’ zei hij bitter. ‘Een roedel van vijf was niet voldoende om hem te verslaan.’

Perijn had zich ook zo gevoeld toen hij zijn familie dood had aangetroffen, vermoord door Trolloks. Hoeveel zou de Schaduw hem nog afnemen voordat dit voorbij was? Springer had veilig moeten zijn in de wolfsdroom. Domme welp, domme welp.

Had er echt een valstrik voor Perijns leger bestaan? Slachters droomprikker was misschien wel voor iets heel anders bedoeld geweest. Of gewoon toeval.

Toeval bestaat niet voor ta’veren...

Hij had een uitlaatklep nodig voor zijn woede en verdriet. Hij stond op en draaide zich om, en was verbaasd te zien hoeveel licht er nog brandde in het kamp. Een groep mensen wachtte een stukje verderop, zo ver weg dat hij hun afzonderlijke geuren niet had opgevangen. Alliandre in een goudkleurig gewaad. Berelain in het blauw. Beiden zaten op stoelen aan een kleine houten reistafel waar een lantaarn op stond. Elyas zat op een steen naast hen en sleep zijn mes. Twaalf mannen uit Tweewater – onder hen Wil Alseen, Jon Ayellin en Grayor Frenn – zaten ineengedoken rond een vuurkuil en keken naar hem. Zelfs Arganda en Gallenne waren er, zachtjes in gesprek. ‘Ze horen te slapen,’ zei Perijn.

‘Ze zijn bezorgd om je,’ antwoordde Faile. Zij rook ook ongerust. ‘En ze zijn bang dat je hen zult wegsturen nu de Poorten weer werken.’

‘Dwazen,’ fluisterde Perijn. ‘Dwazen, dat ze mij volgen. Dwazen, dat ze zich niet verstoppen.’

‘Zou je echt willen dat ze dat deden?’ vroeg Faile boos. ‘Zich ergens verstoppen terwijl de Laatste Slag plaatsvindt? Had je niet gezegd dat iedere man nodig zou zijn?’

Ze had gelijk. Elke man zou nodig zijn. Hij besefte dat een deel van zijn frustratie voortkwam uit het feit dat hij niet wist waar hij nu eigenlijk aan was ontkomen. Waarvoor was Springer gestorven? Perijn voelde zich blind omdat hij het plan van de vijand niet kende. Hij liep weg van de stronk, naar de plek waar Arganda en Gallenne stonden te praten. ‘Haal onze kaart voor me op,’ zei hij, ‘van de Jehannaweg.’

Arganda riep Hirshanin en vertelde hem waar hij de kaart kon vinden. Hirshanin rende weg, en Perijn begon aan een wandeling door het kamp. Naar het geluid van metaal op metaal, de hoefsmid die aan het werk was. Perijn leek ertoe te worden aangetrokken. De geuren van het kamp wervelden om hem heen, en boven hem rommelde het in de lucht.

De anderen volgden hem. Faile, Berelain en Alliandre, mannen uit Tweewater, Elyas, Gaul. De groep waste aan toen andere mannen uit Tweewater zich erbij aansloten. Niemand sprak. Perijn negeerde hen en liep door tot bij Aemin de smid. De man was aan het werk bij een aambeeld. Naast hem stond een van de verplaatsbare smidsovens van het kamp opgesteld, die brandde met een rode gloed. Hirshanin haalde Perijn in toen hij aankwam en overhandigde hem de gevraagde kaart. Perijn rolde hem uit en hield hem voor zich omhoog terwijl Aemin zijn werk onderbrak, met een nieuwsgierige geur. ‘Arganda, Gallenne,’ zei Perijn. ‘Vertel eens. Als jullie de beste hinderlaag wilden opzetten voor een grote groep die over deze weg naar Lugard reisde, waar zou je dat dan doen?’

‘Daar,’ zei Arganda zonder aarzeling, wijzend naar een plek op enkele uren afstand van waar ze hadden gekampeerd. ‘Zie je, hier? De weg maakt een bocht langs een oude, opgedroogde rivierbedding. Een leger dat hier langskomt, zou kwetsbaar zijn voor zo’n hinderlaag; je zou ze hier en hier van boven af kunnen aanvallen.’ Gallenne knikte. ‘Ja. Dit hier staat aangegeven als een uitstekende plek om met een grote groep te kamperen. Onder aan de heuvel, waar de weg een bocht maakt. Maar als iemand daarboven je kwaad wil doen, word je de volgende morgen misschien niet meer wakker.’ Ten noorden van de weg rezen de hoogten met hun vlakke toppen op. De oude rivierbedding had een breed, vlak pad uitgesleten, dat in zuidelijke en westelijke richting liep. Je kon een heel leger kwijt op die hoogten.

‘Wat zijn dat?’ vroeg Perijn, wijzend naar enkele tekens ten zuiden van de weg.

‘Oude ruïnes,’ zei Arganda. ‘Niets belangrijks; ze zijn veel te ver afgesleten om dekking te bieden. Eigenlijk alleen maar een paar met mos begroeide rotsblokken.’

Perijn knikte. Hij begon zich een beeld te vormen. ‘Slapen Gradi en Neald al?’ vroeg hij.

‘Nee,’ antwoordde Berelain. ‘Ze zeiden dat ze wakker wilden blijven, gewoon voor het geval dat. Ik denk dat ze zijn geschrokken van je stemming.’

‘Laat ze halen,’ zei Perijn tegen niemand in het bijzonder. ‘Een van hen moet gaan kijken bij het Witmantelleger. Ik meen me te herinneren dat iemand had gezegd dat ze hun kamp hadden opgebroken.’ Hij wachtte niet af of zijn bevel werd opgevolgd, maar stapte naar de smidsoven toe en legde zijn hand op Aemins schouder. ‘Ga slapen, Aemin. Ik neem het wel van je over. Hoefijzers, nietwaar?’ De man knikte stomverbaasd. Perijn pakte zijn schort en handschoenen van hem aan en Aemin vertrok. Perijn greep zijn eigen hamer. De hamer die hij in Tyr had gekregen, een hamer die was gebruikt om te doden, maar die al ontzettend lang niet meer was gebruikt om mee te scheppen.

De hamer kon een wapen of een stuk gereedschap zijn. Perijn had de keus, net zoals iedereen die hem volgde de keus had. Springer had een keus gehad. De wolf had die keus gemaakt en ter verdediging van het Licht meer in de waagschaal gelegd dan enig mens – behalve Perijn – ooit zou begrijpen.

Met de tang haalde Perijn een eindje metaal uit de kolen en legde het op het aambeeld. Hij hief zijn hamer en begon te slaan. Het was lang geleden dat hij zijn weg naar een smidsoven had gevonden. In feite was de laatste keer dat hij zich kon herinneren echt werk te hebben gedaan in Tyr geweest, op die vredige dag toen hij korte tijd zijn verantwoordelijkheden had laten liggen en bij die smidse had gewerkt.

]e bent net een wolf, echtgenoot. Faile had dat tegen hem gezegd, verwijzend naar hoe aandachtig hij kon zijn. Dat was iets van wolven; ze kenden het verleden en de toekomst, maar toch hielden ze hun aandacht bij de jacht. Kon hij datzelfde doen? Zichzelf laten verteren als het nodig was, maar het evenwicht bewaren in andere delen van zijn leven?

Het werk begon hem in beslag te nemen. Het ritmische slaan van de hamer op het metaal. Hij sloeg het stuk ijzer plat, legde het af en toe terug in de kolen en pakte een ander stuk, werkend aan meerdere hoefijzers tegelijk. De lijst met afmetingen voor de verschillende hoefijzers die nodig waren, lag vlakbij. Langzaam boog hij het metaal tegen de zijkant van het aambeeld en vormde het. Zijn armen begonnen te zweten, zijn gezicht werd warm van het vuur en het werk. Neald en Gradi kwamen aan, samen met de Wijzen en Masuri. Terwijl Perijn verder werkte, zag hij dat ze Sulin door een Poort stuurden om bij de Witmantels te gaan kijken. Ze keerde korte tijd later terug, maar wachtte met haar verslag, aangezien Perijn druk was met zijn werk.

Perijn stak een hoefijzer omhoog en fronste zijn voorhoofd. Dit werk was niet moeilijk genoeg. Het was kalmerend, dat wel, maar vandaag verlangde hij naar een grotere uitdaging. Hij voelde de behoefte om iets te scheppen, als om tegenwicht te bieden aan de vernietiging die hij in de wereld had gezien, de vernietiging die hij mede had aangericht. Er lagen meerdere stukken onbewerkt staal opgestapeld naast de oven, beter materiaal dan er voor hoefijzers werd gebruikt. Die lagen waarschijnlijk te wachten om te worden omgesmeed tot zwaarden voor de voormalige vluchtelingen.

Perijn pakte een paar van die stukken staal en legde ze in de kolen. Deze oven was niet zo goed als waar hij aan gewend was; hoewel hij een blaasbalg had, koelde de wind het metaal snel af en werden de kolen niet zo heet als hij zou willen. Hij keek ontevreden toe. ‘Daar kan ik u bij helpen, heer Perijn,’ zei Neald, die naar hem toe stapte. ‘Het metaal verhitten, bedoel ik.’

Perijn keek hem aan en knikte. Hij plukte met een tang een stuk metaal uit de kolen en stak het omhoog. ‘Ik wil dat het mooi geel-rood wordt. Maar niet zo heet dat het wit wordt.’

Neald knikte. Perijn legde de staaf op het aambeeld, pakte zijn hamer en begon weer te slaan. Neald kwam naast hem staan en concentreerde zich op het metaal.

Perijn verloor zichzelf in het werk. Het staal smeden. Al het andere verdween naar de achtergrond. De ritmische klappen van de hamer op het metaal, als het bonzen van zijn hart. Dat glanzende metaal, warm en gevaarlijk. In die concentratie vond hij helderheid. De wereld scheurde, brak elke dag verder. De wereld had hulp nodig, en wel nu. Als iets eenmaal brak, kon je het niet meer in elkaar zetten. ‘Neald,’ vroeg Gradi. Het klonk dringend, maar voor Perijn was het ver weg. ‘Neald, wat doe je?’

‘Weet ik niet,’ antwoordde Neald. ‘Het voelt goed.’ Perijn bleef slaan, harder en harder. Hij vouwde het metaal, plette de stukken op elkaar. Het was heerlijk hoe de Asha’man het op exact de juiste temperatuur hield. Daardoor hoefde Perijn niet te vertrouwen op slechts een paar ogenblikken van volmaakte temperatuur tussen het verhitten door.

Het metaal leek wel te vloeien, bijna alsof het uitsluitend door zijn wil vorm kreeg. Wat maakte hij eigenlijk? Hij pakte de andere twee stukken uit de kolen en begon af te wisselen tussen de drie. Het eerste – en grootste – vouwde hij om en om, vormde het met een proces dat krimpen werd genoemd en waarbij hij de diameter vergrootte. Hij maakte er een grote bal van en voegde er toen nog meer staal aan toe, tot het bijna zo groot was als een mannenhoofd. Het tweede stuk metaal rekte hij uit, maakte hij lang en dun en vouwde hij vervolgens om tot een smalle staaf. Het laatste, kleinste stuk sloeg hij plat.

Hij ademde in en uit en zijn longen werkten als blaasbalgen. Zijn zweet was als het blussende water. Zijn armen waren net het aambeeld. Hij was de smidsoven.

‘Wijzen, ik heb een cirkel nodig,’ zei Neald indringend. ‘Nú. Geen tegenwerpingen! Ik heb hem nodig!’

Vonken begonnen in het rond te vliegen terwijl Perijn hamerde. Met elke slag werden de vonkenregens groter. Hij voelde iets uit hem weglekken, alsof elke klap het metaal doordrong van zijn eigen kracht, en ook zijn eigen gevoel. Zowel zorgen als hoop. Ze vloeiden uit hem weg en drongen in de drie ongevormde delen. De wereld was stervende, en Perijn kon hem niet redden. Dat was Rhands taak. Perijn wilde toch alleen maar terug naar zijn eenvoudige bestaan?

Nee. Nee, hij wilde Faile, hij wilde ingewikkeldheid. Hij wilde het léven. Hij kon zich niet verstoppen, net zomin als de mensen die hem volgden zich konden verstoppen. Hij wilde hun trouw niet, maar die had hij toch. Hoe zou het voelen als iemand anders het bevel overnam en die mensen dan naar hun dood leidde? Klap na klap. Regens van vonken. Te veel, alsof hij op een emmer vol gesmolten metaal sloeg. Vonken sprongen de lucht in, vlogen van zijn hamer, bereikten de boomtoppen en verspreidden zich over tientallen passen in de omtrek. De mensen die toekeken deinsden achteruit, allemaal behalve de Asha’man en Wijzen, die om Neald heen stonden.

Ik wil hen niet aanvoeren, dacht Perijn. Maar als ik het niet doe, wie moet het dan doen? Als ik hen in de steek laat en ze sneuvelen, dan is dat mijn schuld.

Perijn zag nu wat hij aan het maken was, wat hij al die tijd al probeerde te maken. Hij vormde de grootste klont om tot een soort baksteen. Het lange deel werd een staaf, drie vingers dik. Het platte stuk werd een mof, een stuk metaal dat om de kop gewikkeld zou worden om die met de steel te verbinden.

Een hamer. Hij maakte een hamer. Dit waren de delen ervan. Nu begreep hij het.

Hij stelde zich in op zijn taak. Klap na klap. Die slagen waren zo luid. Bij elke klap leek de grond om zijn voeten te beven, rammelden er tenten. Perijn verheugde zich. Hij wist wat hij maakte. Eindelijk wist hij wat hij maakte.

Hij had er niet om gevraagd een leider te worden, maar ontsloeg hem dat van zijn verantwoordelijkheid? De mensen hadden hem nodig. De wereld had hem nodig. En, met een begrip dat in hem stolde als gesmolten steen dat zich tot een andere vorm plooide, besefte hij dat hij wilde leiden.

Als iemand heer moest zijn over die mensen, dan wilde hij dat zelf zijn. Want als je wilde dat iets goed werd gedaan, dan moest je het zelf doen.

Met een beitel en staaf maakte hij een gat midden in de kop van de hamer, toen greep hij de steel, tilde hem hoog boven zijn hoofd en ramde hem op zijn plek. Hij pakte de mof, legde de hamer erop en verbond de twee delen met elkaar. Nog maar enkele ogenblikken geleden had het werkstuk zich met zijn woede gevoed. Nu leek het te putten uit zijn vastberadenheid, zijn overtuiging. Metaal was een levend iets. Elke smid wist dat. Als je het eenmaal verhitte en ermee ging werken, lééfde het. Hij pakte zijn hamer en beitel en begon patronen en richels te vormen. Vonkenregens vlogen van hem af, het gerinkel van zijn hamer werd steeds sterker, steeds luider, galmend als een klok. Hij gebruikte zijn beitel op een brokje staal om een figuurtje te maken en legde dat boven op de hamer. Met een brul hief hij zijn oude hamer nog een laatste keer boven zijn hoofd en sloeg ermee op de nieuwe, zodat het versiersel op de zijkant van de hamer werd geperst. Een springende wolf. Perijn liet zijn gereedschap zakken. Op het aambeeld – nog gloeiend van een innerlijke hitte – lag een prachtige hamer. Een mooier werkstuk dan hij ooit had gemaakt of had gedacht te kunnen maken. Hij had een grote, sterke kop, als een slegel of moker, maar de achterzijde was gekruist en plat uitgevoerd. Als het gereedschap van een smid. Hij was vier voet lang, misschien iets langer; een ontzettend groot formaat voor een hamer van deze soort. De steel bestond helemaal uit staal, iets wat hij nooit eerder bij een hamer had gezien. Perijn pakte hem op; hij kon hem met één hand tillen, maar het scheelde niet veel. Hij was zwaar. Massief. De versiering bestond uit een kruiselings patroon met de springende wolf aan de zijkant. Hij leek op Springer. Perijn raakte hem aan met een eeltige duim, en het metaal verstilde. Het voelde nog altijd warm aan, maar hij brandde zich niet.

Hij draaide zich om en stond versteld van de menigte die zich had verzameld. Mannen uit Tweewater stonden vooraan: Jori Kongar, Azi Altone, Wil Alseen en nog honderden anderen. Geldaners, Cairhienin, Andoranen, Mayeners. Ze keken allemaal zwijgend toe. De grond rondom Perijn was zwart van de rondvliegende vonken; druppels zilverachtig metaal spreidden zich om hem heen uit als een zonnevlam.

Neald viel hijgend op zijn knieën, zijn gezicht glanzend van het zweet. Gradi en de vrouwen van de cirkel gingen zitten en leken uitgeput. Alle zes de Wijzen hadden zich bij hen aangesloten. Wat hadden ze gedaan?

Perijn was doodop, alsof al zijn kracht en gevoel in het metaal was gesmeed. Maar hij kon niet rusten. ‘Wil. Weken geleden heb ik je bevolen om alle banieren met de wolvenkop erop te verbranden. Heb je gehoorzaamd? Heb je ze allemaal vernietigd?’ Wil Alseen keek hem aan, maar wendde toen beschaamd zijn blik af. ‘Heer Perijn, ik heb het geprobeerd. Maar... Licht, ik kon het niet. Ik heb er één gehouden. Die ik zelf had helpen maken.’

‘Haal hem op, Wil,’ zei Perijn. Zijn stem klonk ook als staal. Wil rende weg, en hij rook bang. Hij keerde even later terug met een opgevouwen doek, wit met een rode rand. Perijn pakte hem aan en hield hem met een eerbiedige hand vast, met de hamer in de andere hand. Hij keek naar de menigte. Faile was erbij, met haar handen verstrengeld voor haar buik. Ze rook hoopvol. Ze kon dwars door hem heen kijken. Ze wist het.

‘Ik heb geprobeerd jullie weg te sturen.’ Perijn verhief zijn stem naar de menigte. ‘Jullie wilden niet vertrekken. Ik heb gebreken. Dat moeten jullie weten. Als we ten strijde trekken, zal ik jullie niet allemaal kunnen beschermen. Ik zal fouten maken.’

Hij keek in de menigte, keek in de ogen van de mensen die daar stonden. Elke man of vrouw die hij aankeek, knikte zwijgend. Geen spijt, geen aarzeling. Ze knikten.

Perijn haalde diep adem. ‘Als jullie dat willen, zal ik jullie trouw aanvaarden. Ik zal jullie leiden.’

Ze juichten voor hem. Een gigantisch gebrul van opwinding. ‘Guldenoog! Guldenoog de wolf! Naar de Laatste Slag!

Tai’shar Manetheren!’

‘Wil!’ brulde Perijn, en hij stak de banier omhoog. ‘Laat die vlag wapperen. Haal hem pas weer omlaag als de Laatste Slag is gewonnen. Ik marcheer onder het teken van de wolf. De rest van jullie, wek het kamp. Laat alle soldaten zich voorbereiden op de strijd. We hebben nog een taak vannacht!’

De jongeman pakte de banier en vouwde hem uit, en Jori en Azi hielpen hem zodat het doek de grond niet zou raken. Ze hielden hem hoog en renden ermee weg om een stok te gaan halen. De groep brak op toen mannen rondrenden en de oproep doorgaven. Perijn pakte Faile bij de hand toen ze naar hem toe kwam. Ze rook tevreden. ‘Dus dat is het?’

‘Geen geklaag meer,’ beloofde hij. ‘Het bevalt me niet, maar doden bevalt me ook niet. Ik zal doen wat nodig is.’ Hij keek naar het aambeeld, zwart van zijn werk. Zijn oude hamer, nu versleten en gedeukt, lag erop. Het voelde droevig om hem achter te laten, maar hij had zijn besluit genomen.

‘Wat deed jij, Neald?’ vroeg hij toen de Asha’man – die nog steeds bleek zag – zich overeind hees. Perijn tilde de nieuwe hamer op en liet hem het schitterende werk zien.

‘Ik weet het niet, heer,’ zei Neald. ‘Of eigenlijk... zoals ik al zei: het voelde gewoon goed. Ik zag wat ik moest doen, hoe ik de wevingen in het metaal moest stoppen. Het leek de wevingen naar binnen te trekken, zoals een zee het water van een rivier naar binnen zuigt.’ Hij bloosde, alsof hij het een dwaze vergelijking vond. ‘Dat klinkt wel juist,’ zei Perijn. ‘Hij heeft een naam nodig, deze hamer. Ken je veel van de Oude Spraak?’

‘Nee, heer.’

Perijn keek naar de wolf op de zijkant. ‘Weet iemand hoe je “hij die zweeft” zegt?’

‘Ik... Ik weet niet...’

‘Mah’alleinir,’ zei Berelain, die had staan kijken en nu naar voren stapte.

‘Mah’alleinir,’ herhaalde Perijn. ‘Dat klinkt goed. Sulin? Hoe zit het met de Witmantels?’

‘Ze hebben hun kamp opgeslagen, Perijn Aybara,’ antwoordde de Speervrouwe.

‘Laat zien,’ zei hij, gebarend naar Arganda’s kaart.

Ze wees de plek aan: een stuk land naast een heuvel, met hogere plekken ten noorden ervan. De weg kwam vanuit het noordoosten en liep in een bocht om het zuidelijke punt van de hoogten – langs de oude rivierbedding – en daarna zuidwaarts tot aan de kampeerplek bij de heuvel. Van daaraf ging de weg verder naar Lugard, maar het kamp werd van twee kanten beschut tegen de wind. Het was een volmaakte kampeerplek, maar ook volmaakt voor een hinderlaag.

De plek die Arganda en Gallenne hadden aangewezen. Hij keek naar die bocht en de kampeerplek en dacht aan wat er in de afgelopen weken was gebeurd. We kwamen reizigers tegen... ze zeiden dat de modder de wegen in het noorden bijna volkomen ontoegankelijk maakt voor wagens of karren...

Een kudde schapen, wegrennend voor het roedel naar de kaken van een beest. Faile en de anderen, op weg naar een klif. Licht! ‘Gradi, Neald,’ zei Perijn. ‘Ik heb een Poort nodig. Kunnen jullie dat nog?’

‘Ik denk van wel,’ antwoordde Neald. ‘Geef ons alleen even tijd om op adem te komen.’

‘Goed. Plaats hem daar.’ Perijn wees naar de hoogten boven het Witmantelkamp. ‘Gaul!’ Zoals gebruikelijk stond de Aiel vlakbij te wachten. Hij kwam aandraven. ‘Ik wil dat je overlegt met Dannil, Arganda en Gallenne. Het hele leger moet zo snel mogelijk oversteken, maar ze moeten stil zijn. Zo geruisloos als een leger van deze afmetingen maar kan zijn.’

Gaul knikte en rende weg. Gallenne was nog in de buurt; Gaul begon bij hem.

Faile keek naar Perijn, en ze rook nieuwsgierig en een beetje ongerust. ‘Wat ga je doen, echtgenoot?’

‘Het wordt tijd dat ik leiding ga geven,’ zei Perijn. Hij keek nog een laatste keer naar zijn oude hamer en legde zijn vingers op de steel. Toen hees hij Mah’alleinir op zijn schouder en beende weg, krakend over druppels hard geworden staal.

Het stuk gereedschap dat hij achterliet was de hamer van een eenvoudige smid. Die man zou altijd deel blijven uitmaken van Perijn, maar hij kon het zich niet langer veroorloven die persoon te laten leiden.

Van nu af aan zou hij de hamer van een koning bij zich dragen.

Faile streek met haar vingers over het aambeeld toen Perijn wegliep en nadere bevelen riep om het leger voor te bereiden. Besefte hij wel wat voor aanblik hij had geboden, staand te midden van die vonkenregens, terwijl bij elke klap van zijn hamer het staal op het aambeeld pulseerde en vlammend tot leven kwam? Zijn gouden ogen hadden net zo helder gefonkeld als het staal; elke klap van de hamer was bijna oorverdovend geweest.

‘Het is vele eeuwen geleden dat dit land nog de schepping van een met de Kracht gemaakt wapen heeft gezien,’ zei Berelain. De meeste anderen waren vertrokken om Perijns bevelen op te volgen en ze waren alleen, op Gallenne na, die vlakbij stond en wrijvend over zijn kin de kaart bestudeerde. ‘Het is een sterk Talent dat die jongeman zojuist aan de dag heeft gelegd. Dit zal nuttig zijn. Perijns leger kan worden versterkt met zwaarden gemaakt met de Kracht.’

‘Het leek me een erg uitputtend proces,’ zei Faile. ‘Zelfs als Neald kan herhalen wat hij heeft gedaan, dan nog betwijfel ik of we tijd zullen hebben om veel wapens te maken.’

‘Elk klein voordeel helpt,’ vond Berelain. ‘Het leger dat je echtgenoot heeft gesmeed zal iets onvoorstelbaars zijn. Er is hier ta’veren aan het werk. Hij verzamelt mannen, en die leren met ongelooflijke vaardigheid en snelheid.’

‘Misschien,’ zei Faile. Ze liep langzaam om het aambeeld heen en hield haar blik op Berelain gericht, die aan de andere kant meeliep. Wat speelde Berelain hier voor spelletje?

‘Dan moeten we met hem praten,’ zei Berelain. ‘Hem van deze koers afbrengen.’

‘Deze koers?’ vroeg Faile oprecht verward.

Berelain bleef staan en er was iets in haar ogen te zien. Ze leek gespannen. Ze is ongerust, dacht Faile. Ze maakt zich ergens heel veel zorgen over.

‘Heer Perijn mag de Witmantels niet aanvallen,’ zei Berelain. ‘Alsjeblieft, je moet me helpen hem te overreden.’

‘Hij gaat ze niet aanvallen,’ zei Faile. Daar was ze vrij zeker van. ‘Hij zet de volmaakte hinderlaag op,’ drong Berelain aan. ‘Asha’man voor het gebruik van de Ene Kracht, boogschutters uit Tweewater om vanaf de hoogten op het kamp van de Kinderen te schieten, cavalerie om naar beneden te rijden en de resten weg te vagen.’ Ze aarzelde en leek gepijnigd. ‘Hij heeft alles volmaakt opgesteld. Hij zei dat als hij en Damodred allebei de Laatste Slag overleefden, hij zich zou onderwerpen aan zijn straf. Maar Perijn wil ervoor zorgen dat de Witmantels de Laatste Slag helemaal niet halen. Zo kan hij zich aan zijn belofte houden, maar hoeft hij zich niet aan hen uit te leveren.’

Faile schudde haar hoofd. ‘Dat zou hij nooit doen, Berelain.’

‘Weet je dat zeker?’ vroeg Berelain. ‘Heel zeker?’ Faile aarzelde. Perijn was de laatste tijd veranderd. De meeste van die veranderingen waren ten goede, zoals zijn besluit om eindelijk zijn leiderschap te aanvaarden. En de hinderlaag waar Berelain over sprak zou inderdaad volkomen logisch zijn, op een meedogenloze manier. Maar het was ook verkeerd. Heel verkeerd. Perijn zou dat niet doen, ongeacht hoeveel hij was veranderd. Daarvan kon Faile zeker zijn.

‘Ja,’ antwoordde ze. ‘Na zijn belofte aan Galad zou het Perijn verscheuren om de Witmantels op deze wijze af te slachten. Zo denkt hij niet. Het gebeurt niet.’

‘Ik hoop dat je gelijk hebt,’ zei Berelain. ‘Ik had gehoopt nog een of andere regeling te kunnen treffen met hun bevelvoerder voordat we vertrokken...’

Een Witmantel. Licht! Had ze niet een van de edelen in het kamp kunnen uitkiezen om aandacht aan te besteden? Iemand die niét getrouwd was? ‘Je bent niet zo goed in het kiezen van mannen, hè, Berelain?’ Het was er al uit voordat ze het in de gaten had. Berelain draaide zich naar Faile om en haar ogen werden groot van schrik of woede. ‘En Perijn dan?’

‘Jullie passen helemaal niet bij elkaar,’ zei Faile snuivend. ‘Dat heb je vanavond wel bewezen, door waar je denkt dat hij toe in staat is.’

‘Hoe goed we bij elkaar zouden passen doet er niet toe. Hij was aan me beloofd.’

‘Door wie?’

‘De Draak,’ antwoordde Berelain.

‘Wat?’

‘Ik ging naar de Herrezen Draak toe in de Steen van Tyr,’ zei ze. ‘Maar hij wilde me niet; hij werd zelfs boos om mijn toenaderingspogingen. Ik besefte dat de Draak van zins was een veel hogere vrouwe te huwen, waarschijnlijk Elayne Trakand. Het is ook logisch; hij kan niet elk rijk overwinnen met het zwaard. Sommige zal hij moeten verkrijgen middels bondgenootschappen. Andor is heel machtig, het wordt geregeerd door een vrouw, en het zou van voordeel zijn om het via een huwelijk in handen te krijgen.’

‘Perijn zegt dat Rhand niet zo denkt, Berelain,’ zei Faile. ‘Niet zo berekenend. En ik denk hetzelfde, op basis van wat ik van hem weet.’

‘Dat beweer je ook over Perijn. Je wilt me laten geloven dat ze allemaal zo eenvoudig zijn. Zonder enig verstand.’

‘Dat zeg ik niet.’

‘En toch kom je met dezelfde oude tegenwerpingen. Vermoeiend. Nou, ik besefte waar de Draak op doelde, dus richtte ik mijn aandacht op een van zijn trouwe volgelingen. Misschien heeft hij hem niet rechtstreeks aan me “beloofd”. Dat was een slechte woordkeus. Maar ik wist dat hij blij zou zijn als ik een huwelijk aanging met een van zijn trouwe bondgenoten en vrienden. Ik vermoed zelfs dat hij dat wenste; de Draak heeft immers Perijn en mij samen op deze missie gestuurd. Hij kon echter niet openhartig zijn over zijn wensen, want dan zou hij Perijn beledigen.’

Faile aarzelde. Aan de ene kant was wat Berelain zei klinkklare onzin... maar aan de andere kant begreep ze wel hoe de vrouw het had opgevat. Of misschien hoe ze het wenste op te vatten. Voor haar was er niets immoreels aan om tussen een man en zijn vrouw te komen. Het was politiek. En logisch gezien had Rhand waarschijnlijk inderdaad landen aan zich moeten willen binden door huwelijksbanden met degenen die hem het meest na stonden.

Dat veranderde echter niets aan het feit dat hij noch Perijn op die manier met gevoelskwesties omging.

‘Ik heb Perijn opgegeven,’ zei Berelain. ‘Daarin houd ik me aan mijn belofte. Maar daardoor zit ik wel in een lastig pakket. Ik heb lange tijd gedacht dat een verbintenis met de Herrezen Draak voor Mayene de enige hoop was om in de komende jaren de onafhankelijkheid te behouden.’

‘Het huwelijk draait niet alleen om politiek voordeel,’ zei Faile. ‘En toch zijn de voordelen zo overduidelijk dat je ze niet kunt negeren.’

‘En die Witmantel?’ vroeg Faile.

‘Halfbroer van de koningin van Andor,’ antwoordde Berelain, lichtjes blozend. ‘Als de Draak inderdaad voornemens is om met Elayne Trakand te trouwen, biedt dit me een band met hem.’ Er speelde veel meer mee; Faile zag het aan hoe Berelain zich gedroeg, aan hoe ze keek als ze het over Galad Damodred had. Maar als ze er een politiek motief voor wilde aanvoeren, dan had Faile geen reden om haar daarvan af te brengen, zolang het die vrouw maar afleidde van Perijn.

‘Ik heb gedaan wat je had gevraagd,’ zei Berelain. ‘En dus vraag ik nu om je hulp. Als het erop lijkt dat hij wél gaat aanvallen, help me dan alsjeblieft om hem daarvan af te brengen. Samen krijgen we het misschien voor elkaar.’

‘Goed dan,’ zei Faile.


Perijn reed aan het hoofd van een leger dat voor het eerst verenigd leek. De vlag van Mayene, de vlag van Geldan, de banieren van adellijke Huizen onder de vluchtelingen. Zelfs een paar banieren die de jongens hadden verzonnen ter vertegenwoordiging van verschillende delen van Tweewater. Boven dat alles wapperde de wolvenkop. Heer Perijn. Hij zou daar nooit aan wennen, maar misschien was dat wel goed.

Hij draafde op Stapper naar de zijkant van de geopende Poort terwijl de soldaten langstrokken en salueerden. Voorlopig moesten ze het doen met fakkellicht. Hopelijk zouden de geleiders later het slagveld kunnen verlichten.

Er kwam een man naar Stapper toe, en Perijn rook dierenhuiden, aarde en konijnenbloed. Elyas was op jacht geweest terwijl hij wachtte tot het leger zich verzamelde. Je moest een behoorlijk scherpe jager zijn om ’s nachts konijnen te vangen. Elyas zei dat het meer uitdaging bood.

‘Je hebt me een keer iets verteld, Elyas,’ zei Perijn. ‘Je zei dat als ik ooit genoegen begon te scheppen in de bijl, ik hem moest weggooien.’

‘Dat klopt.’

‘Ik denk dat datzelfde van toepassing is op leiderschap. De mannen die geen titels willen, zouden degenen moeten zijn die ze krijgen, zo schijnt het. Zolang ik dat maar in gedachten hou, denk ik dat ik me wel red.’

Elyas grinnikte. ‘Die banier ziet er goed uit.’

‘Hij past bij me. Dat is altijd al zo geweest. Ik heb alleen niet altijd bij die banier gepast.’

‘Diepe gedachten, voor een smid.’

‘Misschien.’ Perijn haalde de smidspuzzel die hij in Malden had gevonden uit zijn zak. Hij had dat ding nog steeds niet uit elkaar gekregen. ‘Vind jij het ook zo vreemd dat smeden zulke eenvoudige mensen lijken, maar dat zij degenen zijn die die verrekte puzzels maken, die zo lastig uit te vogelen zijn?’

‘Zo heb ik het nooit bekeken. Dus je bent eindelijk een van ons?’

‘Nee,’ antwoordde Perijn, die de puzzel wegstopte. ‘Ik ben wie ik ben. Eindelijk.’ Hij wist niet zeker wat er binnen in hem was veranderd. Maar misschien was dat wel juist van het begin af aan het probleem geweest: dat hij daar te veel over peinsde. Hij wist dat hij zijn evenwicht had gevonden. Hij zou nooit worden zoals Noam, de man die zichzelf was verloren in de wolf. En dat was genoeg.

Perijn en Elyas wachtten een tijdje terwijl het leger langsliep. Die grotere Poorten maakten het Reizen veel gemakkelijker; ze zouden alle strijders en vrouwen er binnen een uur doorheen hebben. Mannen zwaaiden naar Perijn en roken trots. Zijn verbintenis met de wolven beangstigde hen niet. Eigenlijk leken ze minder ongerust nu ze wisten hoe het in elkaar zat. Voorheen was erover gespeculeerd, waren er vragen geweest. Nu konden ze wennen aan de waarheid. En er trots op zijn. Hun heer was geen gewone man. Hij was iets bijzonders.

‘Ik moet weg, Perijn,’ zei Elyas. ‘Vanavond, als het lukt.’

‘Weet ik. De Laatste Jacht is begonnen. Ga met hen mee, Elyas. We ontmoeten elkaar weer in het noorden.’

De oudere Zwaardhand legde zijn hand op Perijns schouder. ‘Als we elkaar daar niet zien, dan misschien in de droom, mijn vriend.’

‘Dit is de droom,’ zei Perijn glimlachend. ‘En we zullen elkaar weer zien. Ik zal je opzoeken als je bij de wolven bent. Goede jacht, Langtand.’

‘Goede jacht, Jonge Stier.’

Elyas verdween geruisloos in de duisternis.

Perijn reikte naar de warme hamer aan zijn middel. Hij had gedacht dat de verantwoordelijkheid een extra last op zijn schouders zou zijn. En toch, nu hij het eindelijk had aanvaard, voelde hij zich eigenlijk lichter.

Perijn Aybara was gewoon een man, maar Perijn Guldenoog was een symbool, geschapen door de mensen die hem volgden. Perijn had daar geen keus in; hij kon alleen maar zo goed mogelijk leiding geven. Als hij dat niet deed, zou het symbool niet verdwijnen. De mensen zouden alleen hun vertrouwen erin verliezen. Net zoals die arme Aram had gedaan.

Het spijt me, mijn vriend, dacht hij. Jou heb ik het meest van allemaal laten zitten. Het had geen zin om daaraan terug te blijven denken. Hij zou gewoon verder moeten gaan en het beter moeten doen. ‘Ik ben Perijn Guldenoog,’ zei hij, ‘de man die met wolven kan praten. En volgens mij is dat best goed.’

Hij dreef Stapper door de Poort. Helaas moest Perijn Guldenoog vannacht een paar slachtoffers maken.


Galad ontwaakte zodra zijn tentflap ruiste. Hij verdreef de resten van zijn droom – iets dwaas over een maaltijd in het gezelschap van een donkerharige schone met volmaakte lippen en sluwe ogen – en reikte naar zijn zwaard.

‘Galad!’ fluisterde een stem. Het was Trom.

‘Wat is er?’ vroeg Galad, met zijn hand nog op zijn zwaard.

‘Je had gelijk,’ zei Trom.

‘Waarover?’

‘Aybara’s leger is terug. Galad, ze staan op de hoogten vlak boven ons! We kregen ze toevallig in het oog; onze mannen bewaakten de weg, zoals je had opgedragen.’

Galad vloekte, ging rechtop zitten en reikte naar zijn onderkleding. ‘Hoe zijn ze daarboven gekomen zonder dat we ze hebben gezien?’

‘Duistere krachten, Galad. Byar had gelijk. Je hebt gezien hoe snel hun kamp leegliep.’

Hun verkenners waren een uur eerder teruggekeerd. Ze hadden Aybara’s kampeerplek spookachtig verlaten aangetroffen, alsof het er bevolkt was geweest met geesten. Niemand had hen over de weg zien vertrekken.

En nu dit weer. Galad kleedde zich snel aan. ‘Wek de mannen. Kijk of je dat stilletjes kunt doen. Het was goed van je dat je geen licht hebt meegebracht; dat had de vijand kunnen waarschuwen. Laat de mannen hun pantsers aandoen in hun tent.’

‘Ja, Kapiteinheer-gebieder,’ zei Trom. Een geruis vergezelde zijn vertrek.

Galad haastte zich. Wat heb ik gedaan, dacht hij. Bij elke stap was hij overtuigd geweest van zijn keuzes, maar hiertoe hadden ze dus geleid. Aybara, klaar voor de aanval, Galads mannen in slaap. Sinds Morgase was teruggekeerd, had Galad het gevoel dat zijn wereld instortte. Wat juist was, was hem niet langer duidelijk, niet zoals vroeger. De weg die voor hem lag leek verborgen. We zouden ons moeten overgeven, dacht hij terwijl hij zijn mantel aantrok over zijn maliën. Maar nee. Kinderen van het Licht gaven zich nooit over aan Duistervrienden. Hoe kon hij dat zelfs maar denken?

Ze moesten strijdend ten onder gaan. Maar wat zouden ze daarmee bereiken? Het einde van de Kinderen, dood voordat de Laatste Slag begon?

Zijn tentflap ruiste weer en hij trok zijn zwaard, klaar om toe te slaan.

‘Galad,’ zei Byar. ‘Je hebt ons gedood.’ Alle eerbied was uit zijn stem verdwenen.

Die beschuldiging maakte Galad gespannen. ‘Zij die in het Licht lopen moeten geen verantwoordelijkheid nemen voor de daden van lieden die de Schaduw volgen.’ Een citaat van Lothar Mantelar. ‘Ik heb eervol gehandeld.’

‘Je had moeten aanvallen in plaats van dat belachelijke “rechtsgeding” te houden.’

‘We zouden zijn afgeslacht. Hij had Aes Sedai, Aiel, mannen die kunnen geleiden, meer soldaten dan wij, en krachten die wij niet begrijpen.’

‘Het Licht zou ons hebben beschermd!’

‘En als dat zo is, dan zal het ons nu ook beschermen,’ zei Galad met meer zelfvertrouwen.

‘Nee,’ wierp Byar op een kwade fluistertoon tegen. ‘We hebben onszelf hiertoe gebracht. Als we vallen, dan hebben we dat verdiend.’ Hij vertrok met een geruis van tentflappen.

Galad bleef nog even staan en gespte toen zijn zwaard om. Tegenbeschuldigingen en berouw zouden moeten wachten. Hij moest er iets op vinden om deze nacht te overleven. Als dat kon. Hun hinderlaag tegengaan met een hinderlaag van henzelf, dacht hij. De mannen in hun tent laten blijven totdat de aanval begint, dan Aybara verrassen door in groten getale naar buiten te stormen en... Nee. Aybara zou beginnen met pijlen om de mensen in de tenten te doden. Dat zou de beste manier zijn om gebruik te maken van het hogere terrein en zijn uitstekende boogschutters. Het beste was de mannen te bewapenen, hen dan allemaal tegelijk uit de tenten te laten komen en naar hun paarden te laten rennen. De Amadicianen konden een muur van spiesen vormen onder aan de hoogten. Aybara nam misschien de gok om zijn cavalerie langs de steile helling omlaag te laten galopperen, maar piekeniers konden dan roet in het eten gooien.

Aybara’s boogschutters zouden een probleem blijven. Schilden konden helpen. Een beetje. Hij haalde diep adem en beende de nacht in om bevelen te geven.


‘Zodra de strijd begint,’ zei Perijn, ‘wil ik dat jullie drie je terugtrekken naar de veiligheid. Ik zal niet proberen jullie terug te sturen naar Andor; ik weet dat jullie niet zullen gaan. Maar je moet niet deelnemen aan de strijd. Blijf achter de gelederen en bij de achterhoede.’ Faile wierp een blik op hem. Hij zat te paard, met zijn blik vooruit. Ze stonden op de hoogten terwijl de laatste soldaten van het leger uit de Poorten achter hen kwamen. Jori Kongar hield een afgeschermde lantaarn bij Perijn op. Die wierp een heel klein beetje licht op de omgeving.

‘Natuurlijk, heer,’ zei Berelain gladjes.

‘Dan wil ik jullie belofte,’ zei Perijn, nog steeds naar voren kijkend. ‘Jij en Alliandre, Berelain. Faile, aan jou vraag ik het eenvoudigweg, en ik hoop dat je het doet.’

‘U hebt mijn belofte, heer,’ zei Alliandre.

Perijns stem klonk zo streng, en dat baarde Faile zorgen. Kon Berelain toch gelijk hebben? Wilde hij de Witmantels aanvallen? Ze waren een onvoorspelbaar element, ondanks al hun uitspraken dat ze in de Laatste Slag wilden strijden. Ze konden meer kwaad dan goed aanrichten. Verder was Alliandre Perijns leenvrouwe, en de Witmantels bevonden zich in haar rijk. Wie weet wat voor schade ze nog zouden aanrichten voordat ze vertrokken? En daarnaast was er het bungelende zwaard van Galads toekomstige straf. ‘Heer,’ zei Berelain ongerust. ‘Doe dit alstublieft niet.’

‘Ik doe alleen maar wat ik moet doen,’ antwoordde Perijn, kijkend langs de weg naar Jehanna. Dat was niet de richting waarin de Witmantels zich bevonden. Zij zaten even ten zuiden van deze plek. ‘Perijn,’ zei Faile met een blik op Berelain. ‘Wat ga je...’ Plotseling kwam er een man uit de schaduwen tevoorschijn, geruisloos ondanks het droge kreupelhout. ‘Perijn Aybara,’ meldde Gaul. ‘De Witmantels weten dat we er zijn.’

‘Weet je dat zeker?’ vroeg Perijn. Hij leek zich geen zorgen te maken.

‘Ze proberen het voor ons te verbergen,’ antwoordde Gaul, ‘maar ik zie het. De Speervrouwen zijn het met me eens. Ze bereiden zich voor op een strijd, de verzorgers halen de kluisters van de paarden en wachters lopen van tent naar tent.’

Perijn knikte. Hij dreef Stapper naar voren door de struiken en reed helemaal naar de rand van de hoogten. Faile stuurde Daglicht achter hem aan, en Berelain bleef vlak bij haar.

Het land daalde steil af naar de oude rivierbedding langs de weg beneden. De weg kwam vanuit de richting van Jehanna, liep langs de voet van deze hoogten en maakte dan een bocht naar Lugard. In de bocht lag de laagte, beschut tegen de heuvel, waar de Witmantels hun kringen van tenten hadden opgezet.

De bewolking was dun, zodat bleek maanlicht het landschap zilverwit kleurde. Er kwam een lage mist aanrollen die grotendeels in de rivierbedding bleef hangen, diep en dicht. Perijn tuurde naar het tafereel; hij had een goed uitzicht op de weg in beide richtingen. Plotseling klonken er beneden kreten, sprongen er mannen uit de tenten van de Witmantels en renden naar de piketlijnen toe. Fakkels kwamen sputterend tot leven. ‘Boogschutters naar voren!’ brulde Perijn.

Mannen uit Tweewater renden naar de rand van hun verhoogde positie.

‘Infanterie, klaarstaan achter de boogschutters!’ riep Perijn. ‘Arganda, aan de linker flank. Gallenne, naar de rechter! Ik roep wel als jullie voor ons moeten puinruimen.’ Hij wendde zich tot de voetsoldaten, voornamelijk vroegere vluchtelingen. ‘Houd de gelederen strak, jongens. Hou je schild omhoog en je speerarm gebogen. Boogschutters, pijlen aanzetten!’

Faile begon te zweten. Dit was niet goed. Perijn wilde toch niet... Hij keek nog steeds niet naar de Witmantels beneden hen. Hij staarde naar de rivierbedding aan de overkant, een meter of honderd van de hoogten vandaan, die eindigden in een steile afgrond vanwege de oude loop van de rivier. Perijn keek alsof hij iets zag wat niemand anders zag. En met die gouden ogen van hem was dat misschien ook wel zo.

‘Heer,’ zei Berelain, die haar paard naar hem toe stuurde en wanhopig klonk. ‘Als u moet aanvallen, kunt u dan de bevelvoerder van de Witmantels sparen? Hij kan nog van pas komen voor politieke doeleinden.’

‘Waar heb je het over?’ vroeg Perijn. ‘De enige reden dat we hier zijn, is om Damodred in leven te houden.’

‘U... wat?’ vroeg Berelain.

‘Heer!’ riep Gradi plotseling uit van een eindje verderop. ‘Ik voel iemand geleiden!’

‘Kijk daar!’ riep Jori Kongar wijzend. ‘Er is iets in de mist. Het is...’ Faile tuurde. Daar, vlak achter het leger, in de voormalige rivierbedding, begonnen gestalten op te rijzen alsof ze uit de grond kwamen. Misvormde schepsels met dierenkoppen en -lichamen, anderhalf keer zo groot als mensen, met afschrikwekkende wapens. Tussen hen liepen slanke, oogloze gestalten in het zwart. De mist stroomde om hen heen terwijl ze door de nevelflarden naar voren kwamen. De schepsels bleven maar opduiken. Tientallen. Honderden. Duizenden. Een heel leger van Trolloks en Myrddraal. ‘Gradi, Neald!’ brulde Perijn. ‘Licht!’

Helwitte bollen verschenen in de lucht en bleven daar zweven. Steeds meer Trolloks rezen op uit de mist, alsof ze eraan ontsproten, maar ze leken onthutst door het licht. Ze keken turend op en schermden hun ogen af.

Perijn gromde. ‘Wat dacht je daarvan? Ze waren niet op ons voorbereid; ze dachten dat ze een eenvoudig klusje zouden hebben aan de Witmantels.’ Hij draaide zich om en keek langs de rijen verbaasde soldaten. ‘Nou, mannen, jullie wilden me volgen naar de Laatste Slag? We krijgen er hier alvast een voorproefje van! Boogschutters, vuren! Laten we dat Schaduwgebroed terugsturen naar de afgrond waar ze vandaan komen!’

Hij hief zijn pas gesmede hamer, en de strijd begon.

Загрузка...