39 In het Drievoudige Land

Aviendha voelde zich weer goed. Het Drievoudige Land had een kalmerende volmaaktheid. Natlanders vonden de uniforme kleuren van het landschap saai, maar Aviendha vond ze mooi. Eenvoudig donker- en lichtbruin. Die kleuren waren vertrouwd en standvastig, niet zoals in de natlanden, waar zowel het landschap als het weer doorlopend veranderde. Ze rende voort in de invallende nacht, elke voet landend op stoffige grond. Voor het eerst in vele maanden had ze het gevoel dat ze echt alleen was. In de natlanden had ze altijd de indruk dat ze in de gaten werd gehouden door een vijand die ze niet kon zien of aanvallen.

Niet dat het in het Drievoudige Land veiliger was. Verre van. Dat stuk schaduw onder die nadrastruik was het hol van een dodelijke slang. Als je de dunne takken aanraakte, sloeg de slang toe; ze had vijf mannen zien sterven door zo’n beet. Het hol was slechts een van de vele gevaren die ze op haar weg naar Rhuidean tegenkwam. Maar dat waren begrijpelijke gevaren. Ze kon ze zien, inschatten en vermijden. Als ze stierf door een slangenbeet of ten prooi viel aan de warmte hier, dan was het haar eigen schuld.

Het was altijd beter om je vijand of gevaar te kunnen zien; beter dan te vrezen wat zich verborg achter de gezichten van leugenachtige natlanders.

Ze rende verder, ondanks het afnemende licht. Het was fijn om weer te zweten. Mensen zweetten niet voldoende in de natlanden: misschien waren ze daarom zo vreemd. In plaats van zich door de zon te laten warmen, zochten ze verkoeling. In plaats van naar een fatsoenlijke zweettent te gaan om schoon te worden, dompelden ze zich onder in water. Dat kon nooit gezond zijn.

Ze zou niet tegen zichzelf liegen. Aviendha had zelf ook gebruikgemaakt van die weelde, en ze was gaan genieten van de baden en mooie gewaden die Elayne haar opdwong. Je moest je zwaktes onder ogen zien voordat je ze kon overwinnen. Terwijl ze nu over de glooiende aarde van het Drievoudige Land rende, was Aviendha’s perspectief hersteld.

Uiteindelijk hield ze in. Hoe verleidelijk het ook was om ’s nachts te reizen en door de hitte van overdag heen te slapen, het was onverstandig. Eén misstap in het donker kon het einde van je leven betekenen. Ze verzamelde snel wat dode takstruiken en ina’tabast en maakte een kamp voor zichzelf naast een reusachtige steen. Weldra had ze een vuurtje aan de gang en weerkaatste het oranje licht tegen de rotsen die boven haar uittorenden. Ze had eerder een kleine schildrug gedood, die ze nu uitbeende, vilde en aan het spit reeg. Niet bepaald een verfijnde maaltijd, maar wel voedzaam. Aviendha ging zitten, keek naar het knetterende vuur en snoof de geur van het vlees op. Ja, ze was blij dat ze niet rechtstreeks naar Rhuidean was Gereisd maar de tijd had genomen – hoe kostbaar die ook was – om door het Drievoudige Land te rennen. Het hielp haar inzien wat ze was geweest en wat ze was geworden. Aviendha de Speervrouwe was niet meer. Ze had haar pad als Wijze omhelsd, en dat bracht haar eer terug. Ze had weer een doel. Als Wijze kon ze helpen haar volk door deze tijd vol beproevingen te leiden. Als dit eenmaal voorbij was, zou haar volk moeten terugkeren naar het Drievoudige Land. Elke dag in de natlanden maakte hen zwakker; zijzelf was daar een uitstekend voorbeeld van. Ze was daar zacht geworden. Hoe kon je daar mét zacht worden? Ze zouden het moeten verlaten. Binnenkort.

Ze glimlachte, leunde achterover en sloot haar ogen even om de vermoeidheid van de dag van zich af te laten glijden. Haar toekomst leek zoveel helderder. Ze zou naar Rhuidean gaan, tussen de kristallen pilaren door lopen, dan terugkeren en haar deel van Rhands hart opeisen. Ze zou strijden in de Laatste Slag. Ze zou de overblijvende Aiel helpen en hen daarna naar huis brengen, waar ze hoorden. Er klonk een geluid buiten haar kamp.

Aviendha opende haar ogen, sprong op en omhelsde de Bron. Een deel van haar was blij dat ze zich nu instinctief tot de Ene Kracht wendde in plaats van naar speren te grijpen die ze niet had. Ze weefde een lichtbol.

Een vrouw, gekleed als een Aiel, stond in de duisternis vlakbij. Ze was niet gehuld in een cadin’sor of de kleding van een Wijze, maar in gewone kleren. De vrouw droeg een donkere rok, een lichtbruin hemd met een omslagdoek, en een hoofddoek om haar grijzende haar. Ze was van middelbare leeftijd en had geen wapens bij zich. Ze stond heel stil.

Aviendha keek naar links en rechts. Was dit een hinderlaag? Of was die vrouw een geest? Een van de wandelende doden? Waarom had Aviendha haar niet horen naderen?

‘Gegroet, Wijze,’ zei de vrouw, en ze boog haar hoofd. ‘Mag ik misschien water met je delen? Ik maak een verre reis en ik zag je vuur.’ De vrouw had een gelooide huid en kon niet geleiden; dat voelde Aviendha meteen.

‘Ik ben nog geen Wijze,’ antwoordde Aviendha behoedzaam. ‘Ik maak op het ogenblik mijn tweede tocht naar Rhuidean.’

‘Dan zul je snel veel eer vinden,’ zei de vrouw. ‘Ik ben Nakomi. Ik beloof dat ik je geen kwaad toewens, kind.’

Plotseling voelde Aviendha zich dwaas. Die vrouw was zonder wapens genaderd. Aviendha was in beslag genomen geweest door haar gedachten, en daarom had ze Nakomi niet horen aankomen. ‘Natuurlijk. Alsjeblieft.’

‘Dank je,’ zei Nakomi, die het licht in stapte en haar ransel naast het vuurtje zette. Ze klakte met haar tong en haalde enkele takjes uit de ransel om de vlammen te voeden. Daarna pakte ze er een ketel uit voor thee. ‘Mag ik een beetje van dat water gebruiken?’ Aviendha pakte haar waterbuidel. Ze kon eigenlijk nauwelijks een druppel missen – ze was nog enkele dagen van Rhuidean verwijderd – maar het zou krenkend zijn om niet op het verzoek in te gaan nadat ze had aangeboden haar schaduw te delen. Nakomi pakte de waterbuidel aan en vulde de theepot, die ze vervolgens bij het vuur zette om warm te worden. ‘Het is een onverwacht genoegen,’ zei Nakomi, zoekend in haar ransel, ‘om het pad te kruisen van iemand die op weg is naar Rhuidean. Zeg eens, duurde je leerlingschap lang?’

‘Te lang,’ antwoordde Aviendha. ‘Hoewel dat voornamelijk aan mijn eigen koppigheid lag.’

‘Ach,’ zei Nakomi. ‘Je hebt de uitstraling van een krijger, kind. Zeg eens, hoor je bij de mensen die naar het westen zijn gegaan? Degenen die zich hebben aangesloten bij de man die ze de Car’a’carn noemen?’

‘Hij is de Car’a’carn,’ antwoordde Aviendha.

‘Ik zei ook niet dat hij dat niet was,’ zei Nakomi, en ze klonk vermaakt. Ze pakte wat theebladeren en kruiden. Nee. Dat had ze niet gezegd. Aviendha draaide de schildrug om terwijl haar maag knorde. Ze zou haar maaltijd nu ook met Nakomi moeten delen.

‘Mag ik vragen,’ begon Nakomi, ‘wat je van de Car’a’carn vindt?’ Ik hou van hem, dacht Aviendha meteen. Maar dat kon ze niet zeggen. ‘Ik vind dat hij veel eer heeft. En hoewel hij de juiste gebruiken niet kent, leert hij wel.’

‘Dus je hebt tijd met hem doorgebracht?’

‘Wel wat,’ zei Aviendha. Toen, om eerlijker te zijn, voegde ze eraan toe: ‘Meer dan de meeste anderen.’

‘Hij is een natlander,’ zei Nakomi peinzend. ‘En de Car’a’carn. Zeg eens, zijn de natlanden net zo mooi als zoveel mensen zeggen? Rivieren zo breed dat je de overkant niet kunt zien, planten zo vol met water dat ze knappen als je erin knijpt?’

‘De natlanden zijn niet mooi,’ zei Aviendha. ‘Ze zijn gevaarlijk. Ze maken ons zwak.’

Nakomi fronste haar voorhoofd.

Wie was die vrouw? Het was niet ongebruikelijk om Aiel tegen te komen die door de Woestenij reisden; zelfs kinderen leerden zichzelf te beschermen. Maar zou Nakomi niet samen met vrienden of familie moeten reizen? Ze droeg niet de kleding van een Wijze, maar er was iets aan haar...

Nakomi roerde in de thee en verschoof Aviendha’s schildrug, die ze boven de kolen hing om gelijkmatiger te braden. Uit haar ransel haalde ze een paar diepaardewortels. Aviendha’s moeder had die altijd klaargemaakt. Nakomi legde ze in een kleine aardewerk kookbak en schoof die op de kolen. Aviendha had niet beseft dat het vuur zo warm was geworden. Waar waren al die kolen vandaan gekomen? ‘Je lijkt verontrust,’ zei Nakomi. ‘Ik zou het niet in mijn hoofd halen om aan een leerling-Wijze te twijfelen, maar ik zie bezorgdheid in je ogen.’

Aviendha onderdrukte een grimas. Ze was liever met rust gelaten. En toch had ze zelf die vrouw uitgenodigd om haar water en schaduw te delen. ‘Ik ben ongerust over ons volk. Er komen gevaarlijke tijden aan.’

‘De Laatste Slag,’ zei Nakomi zacht. ‘Die waar de natlanders over spreken.’

‘Ja. En ik maak me over nog meer dingen zorgen. De natlanden, die onze mensen beïnvloeden en zacht maken.’

‘Maar de natlanden zijn toch onderdeel van ons lot? De dingen die de Car’a’carn volgens zeggen heeft onthuld... die verbinden ons op vreemde manieren met de natlanden. Gesteld dat wat hij zegt waar is.’

‘Hij zou hier niet over liegen,’ zei Aviendha.

Een groepje buizerds kraste en vloog langs door de donkere nachtlucht. De geschiedenis van Aviendha’s volk – de dingen die Rhand Altor had onthuld – griefde veel Aiel nog altijd. In Rhuidean zou Aviendha weldra die geschiedenis met eigen ogen zien: hoe de Aiel hun geloften hadden geschonden. Aviendha’s volk had ooit de Weg van het Blad gevolgd, maar die toen verlaten. ‘Je roert belangwekkende dingen aan, leerling,’ zei Nakomi terwijl ze thee inschonk. ‘Ons land hier heet het Drievoudige Land. Drievoudig, vanwege de drie dingen die het ons aandeed. Het strafte ons voor onze zonden. Het beproefde onze moed. Het was een aambeeld om ons te vormen.’

‘Het Drievoudige Land maakt ons sterk. Dus door het te verlaten, worden we zwak.’

‘Maar als we hier moesten komen om te worden omgesmeed tot een bron van kracht,’ wierp Nakomi tegen, ‘wijst dat er dan niet op dat de beproevingen die we moesten doorstaan – in de natlanden – even gevaarlijk waren als het Drievoudige Land zelf? Zo gevaarlijk en moeilijk dat we hier moesten komen om ons erop voor te bereiden?’ Ze schudde haar hoofd. ‘Ach, maar ik moet niet redetwisten met een Wijze, zelfs niet met een leerling. Ik heb toh.’

‘Je verdient nooit toh voor het spreken van wijze woorden,’ zei Aviendha. ‘Zeg eens, Nakomi, waar ben je naartoe op weg? Welke sibbe is de jouwe?’

‘Ik ben ver van mijn dak,’ zei de vrouw mijmerend, ‘maar tegelijkertijd niet ver. Misschien is mijn dak ver van mij. Ik kan je vraag niet beantwoorden, leerling, want het is niet aan mij om die waarheid te geven.’

Aviendha fronste haar voorhoofd. Wat was dat nou voor een antwoord?

‘Het lijkt mij,’ vervolgde Nakomi, ‘dat wij als volk veel toh hebben verdiend door onze oeroude gelofte van geweldloosheid te schenden.’

‘Ja,’ zei Aviendha. Wat moest je doen wanneer je hele volk zoiets vreselijks had gedaan? Dit besef was wat zoveel Aiel in de grauwheid had gestort. Ze hadden hun speren neergeworpen of geweigerd het wit van gai’shain uit te trekken, zeggend dat hun volk zoveel toh had dat het nooit kon worden ingelost.

Maar ze hadden het mis. De toh van de Aiel kon wel worden ingelost, en dat moest ook. Dat was het doel van het dienen van de Car’a’carn, de afgevaardigde van degenen aan wie de Aiel oorspronkelijk hun geloften hadden gedaan.

‘We zullen onze toh inlossen,’ zei Aviendha, ‘door te strijden in de Laatste Slag.’

Daardoor zouden de Aiel hun eer terugkrijgen. Zodra je toh had betaald, vergat je het. Een fout onthouden die was ingelost, was hooghartig. Ze zouden klaar zijn. Ze konden dan terugkeren en hoefden niet langer schande te voelen voor wat er in het verleden was gebeurd. Aviendha knikte in zichzelf.

‘En dus,’ zei Nakomi, die haar een kom thee aanreikte, ‘was het Drievoudige Land onze straf. We kwamen hier om te groeien, zodat we onze toh konden inlossen.’

‘Ja,’ antwoordde Aviendha. Voor haar was het duidelijk. ‘Dus zodra we hebben gestreden voor de Car’a’carn, hebben we die toh ingelost. En dan is er geen reden meer om nog verder te worden gestraft. Als dat zo is, waarom zouden we dan naar dit land terugkeren? Is dat niet alsof we op zoek gaan naar nog meer straf, terwijl de toh al is ingelost?’

Aviendha verstijfde. Maar nee, dat was dwaas. Ze wilde niet in een twistgesprek verzeild raken met Nakomi, maar de Aiel hóórden in het Drievoudige Land.

‘Mensen van de Draak,’ zei Nakomi, nippend van haar thee. ‘Dat is wie we zijn. De Draak dienen was de zin achter alles wat we deden. Onze gebruiken, onze gevechten onderling, onze harde opleiding... onze manier van leven zelf.’

‘Ja,’ beaamde Aviendha.

‘Wat is er dan,’ zei Nakomi zacht, ‘als Zichtzieder eenmaal verslagen is, nog voor ons over? Misschien is dat waarom zo velen weigerden de Car’a’carn te volgen. Omdat ze zich zorgen maakten over wat het betekende. Waarom doorgaan met de oude gebruiken? Hoe moeten we eer vinden in strooptochten, in elkaar doden, als het niet langer dient ter voorbereiding op zo’n belangrijke taak? Waarom nog harder worden? Alleen om het hard zijn zelf?’

‘Ik...’

‘Het spijt me,’ zei Nakomi. ‘Ik ratel maar door. Dat doe ik wel vaker, vrees ik. Kom, we gaan eten.’

Aviendha schrok. Die wortels konden toch nog niet klaar zijn? Maar Nakomi trok ze uit het vuur, en ze roken heerlijk. Ze sneed de schildrug aan stukken en viste twee tinnen borden uit haar ransel. Ze kruidde het vlees en de wortels en gaf Aviendha een bord aan. Ze proefde het aarzelend. Het eten was heerlijk. Overheerlijk, zelfs. Beter dan vele feestmaaltijden die ze had meegemaakt in mooie paleizen in de natlanden. Ze staarde stomverbaasd naar haar bord. ‘Als je me wilt verontschuldigen,’ zei Nakomi, ‘ik moet even een roep van de natuur beantwoorden.’ Ze glimlachte, stond op en schuifelde het donker in.

Aviendha at snel, verontrust door wat er was gezegd. Was een heerlijk maal zoals dit, gekookt boven een vuur en gemaakt van nederige ingrediënten, geen bewijs dat de weelde van de natlanden niet nodig was?

Maar wat was nu het doel van de Aiel? Als ze niet wachtten op de Car’a’carn, wat deden ze dan? Vechten, ja. En daarna? Doorgaan elkaar te doden tijdens strooptochten? Waarvoor? Ze at haar bord leeg en dacht toen een hele tijd na. Te lang. Nakomi was nog niet verschenen. Ongerust ging Aviendha naar haar op zoek, maar ze vond geen spoor van de vrouw. Toen ze terugkeerde bij het vuur zag Aviendha dat Nakomi’s ransel en bord weg waren. Ze wachtte nog een tijdje, maar de vrouw keerde niet terug. Uiteindelijk viel Aviendha onrustig in slaap.

Загрузка...