32 Een storm van licht

De stad Maradon stond in brand. Van tientallen gebouwen stegen woest kolkende zuilen van rook op. Het zorgvuldig uitgekiende stadsplan zorgde ervoor dat de branden zich niet te snel verspreidden, maar hield ze niet geheel tegen. Mensen en droog hout. Die gingen goed samen.

Ituralde zat gehurkt in een beschadigd gebouw, met links van hem puin en rechts van hem een groepje Saldeanen. Hij had het paleis al vroeg verlaten; het was overspoeld door Schaduwgebroed. Hij had het vol gezet met alle olie die ze hadden kunnen vinden en het toen door de Asha’man in brand laten steken, waardoor honderden Trolloks en Schimmen die binnen zaten waren gedood. Hij keek uit het raam van zijn huidige schuilplaats. Hij had durven zweren dat hij daarbuiten net een stukje heldere hemel zag, maar door het waas van as en rook in de lucht was het lastig te bepalen. Het gebouw naast hen brandde zo hevig dat hij de hitte ervan dwars door de stenen voelde.

Hij maakte gebruik van de rook en het vuur. Bijna alles kon op een slagveld voordeel opleveren. In dit geval was Yoeli, zodra hij aanvaardde dat de stad verloren was, opgehouden die te verdedigen. Nu gebruikten ze de stad als slachtterrein. De straten vormden een doolhof waar Ituralde – met de hulp van de Saldeanen – de weg kende, maar zijn vijanden niet. Elk dak was een hoger gelegen terrein, elke steeg een geheime uitweg, elk plein een mogelijke valstrik. De Trolloks en hun bevelvoerders hadden een vergissing begaan. Zenamen aan dat Ituralde de stad wilde beschermen. Dat hadden ze mis. Het enige waar hij om gaf, was om hun zo veel mogelijk schade toe te brengen. Dus gebruikte hij hun aannames tegen hen. Ja, ze hadden een groot leger. Maar iedereen die ooit had geprobeerd ratten te doden, wist dat de grootte van je hamer er niet toe deed als de ratten wisten hoe ze zich moesten verstoppen. Een aarzelende groep van die wezens schuifelde door de zwartgeblakerde straat voor Ituraldes gebouw. De Trolloks blaften en joelden argwanend tegen elkaar. Sommige snuffelden, maar de rook belemmerde hun reukvermogen. Ze hadden Ituralde en zijn groepje, in het gebouw, niet door.

Aan het andere uiteinde van de straat klonken hoefslagen. De Trolloks begonnen te schreeuwen en een groep haastte zich naar voren, waar ze speren met nare weerhaken tegen de keien klemzetten. Als de cavalerie daarop af stormde, zou het hun dood worden. De Trolloks leerden voorzichtiger te zijn.

Maar ze leerden niet snel genoeg. De cavalerie kwam in zicht en onthulde één man voor aan een groep gewonde en uitgeputte paarden. Een afleiding.

‘Nu,’ zei Ituralde. De boogschutters naast hem sprongen op en begonnen uit de ramen op de Trolloks te schieten. Vele van hen stierven; andere draaiden zich om en vielen aan. En vanuit een zijstraat galoppeerde een groep ruiters – de paardenhoeven omwonden met lappen om het geluid te dempen – tevoorschijn, hun nadering overstemd door het luidere hoefgetrappel van de afleidingspaarden. De Saldeanen denderden over de Trolloks heen, vertrapten en doodden hen.

De boogschutters juichten en trokken zwaarden en bijlen om de gewonde Trolloks af te maken. Er was geen Schim bij deze groep, het Licht zij dank. Ituralde stond op en drukte een natte zakdoek tegen zijn gezicht tegen de rook. Zijn vermoeidheid – die eerder diep was weggestopt – kwam langzaam weer boven. Hij was bang dat als het echt toesloeg, hij bewusteloos zou omvallen. Dat zou slecht zijn voor het moreel.

Nee, dacht hij, je verbergen in de rook terwijl je huis afbrandt, wetend dat de Trolloks je langzaam insluiten... dat is slecht voor het moreel.

Zijn mannen maakten korte metten met de vuist Trolloks en haastten zich vervolgens naar een ander van tevoren uitgezocht gebouw waar ze zich konden verbergen. Ituralde had ongeveer dertig boogschutters en een groep cavaleristen, die hij heen en weer schoof tussen vijf afzonderlijke groepen strijders zoals deze. Hij gebaarde dat zijn mannen weer dekking moesten zoeken terwijl zijn verkenners hem inlichtingen brachten. Zelfs met verkenners was het moeilijk om een goed beeld te krijgen van de grote stad. Hij wist vagelijk waar het verzet het sterkst was en stuurde de bevelen die hij kon, maar de strijd was over een te groot gebied uitgespreid om de gevechten effectief te kunnen aansturen. Hij hoopte dat het goed ging met Yoeli.

De Asha’man waren weg, op zijn bevel ontsnapt door de kleine Poort – slechts groot genoeg om doorheen te kruipen – die Antail had gemaakt. Sinds hun vertrek, nu al uren geleden, was er nog geen spoor geweest van de ‘redding’ die onderweg zou moeten zijn. Voordat de Asha’man vertrokken, had hij nog een verkenner door een Poort naar de richel gestuurd waar de Laatste Ruiters zouden moeten zijn. Alles wat de verkenner daar aantrof, was een verlaten kamp met een vuur dat brandde zonder dat iemand zich erom bekommerde. Ituralde sloot zich bij zijn mannen aan in de nieuwe schuilplaats, en hij hing zijn zakdoek – nu besmeurd met roet – aan de deurklink om de verkenners te laten weten waar hij zat. Eenmaal daar verstijfde hij toen hij buiten iets hoorde.

‘Stil,’ zei hij tegen de mannen. Ze hielden hun rammelende pantsers vast.

Voetstappen. Een heleboel. Dat was beslist een bende Trolloks; zijn mannen hadden het bevel om geruisloos te lopen. Hij knikte naar zijn soldaten en stak zes vingers op. Strategie nummer zes. Ze zouden zich verstoppen en wachten, hopend dat de schepsels voorbij zouden lopen. Als ze dat niet deden – als ze bleven rondhangen of de omringende gebouwen gingen doorzoeken – dan zou zijn groep naar buiten gaan en hen aanvallen.

Het was de gevaarlijkste strategie die hij had. Zijn mannen waren doodmoe en de cavalerie was naar een andere groep verdedigers gestuurd. Maar ze konden beter aanvallen dan ontdekt of omsingeld te worden.

Ituralde schuifelde naar het raam, wachtend, luisterend, oppervlakkig ademend. Licht, wat was hij moe. De groep ging buiten de hoek om, met gelijke voetstappen. Dat was vreemd. Trolloks marcheerden niet zo geordend.

‘Heer,’ fluisterde een van zijn mannen. ‘Er zijn geen hoeven bij.’ Ituralde verstijfde. Die man had gelijk. Zijn vermoeidheid maakte hem onoplettend. Dat is een leger van honderden man, dacht hij. Hij stond op, kon een hoestbui niet onderdrukken en duwde de deur open. Hij stapte naar buiten.

Een windvlaag blies over straat toen Ituraldes mannen na hem naar buiten kwamen. De wind blies de rook even weg en onthulde een grote groep infanterie met zilveren pantsers en spiesen. Eerst leken ze wel spoken; gloeiend in een gouden fantoomlicht van boven, komend van een zon die hij in geen maanden had gezien. De nieuwkomers begonnen te roepen zodra ze hem en zijn mannen zagen, en twee officiers renden naar hem toe. Het waren Saldeanen. ‘Waar is jullie commandant?’ vroeg een van hen. ‘De man die Rodel Ituralde heet?’

‘Ik...’ Ituralde moest weer hoesten. ‘Dat ben ik. Wie bent u?’

‘Het Licht zij gedankt,’ zei een van hen, en hij draaide zich om naar de anderen. ‘Geef het door aan heer Bashere! We hebben hem gevonden!’

Ituralde knipperde met zijn ogen. Hij keek om naar zijn vuile mannen, hun gezichten zwart van het roet. Er waren er meerdere die hun arm in een band droegen. Hij was begonnen met tweehonderd man. Nu waren het er nog vijftig. Ze zouden blij moeten zijn, maar de meesten gingen op de grond zitten en sloten hun ogen. Ituralde hoorde zichzelf lachen. ‘Nu? Nü stuurt de Draak hulp?’ Hij struikelde, ging zitten en staarde op naar de brandende hemel. Hij zat te lachen en kon er niet mee ophouden. Al snel liepen de tranen hem over de wangen. Ja, daarboven was zonlicht.


Ituralde had zich enigszins hersteld tegen de tijd dat de soldaten hem naar een goed verdedigd deel van de stad hadden geleid. De rook was hier een stuk minder dicht. Kennelijk hadden Altors troepen – onder leiding van Davram Bashere – het grootste deel van Maradon weer opgeëist. Wat ervan over was. Ze waren begonnen met het blussen van de branden.

Het was zo vreemd om soldaten te zien met glanzende pantsers, nette uniformen en schone gezichten. Ze waren aangekomen met grote aantallen Asha’man en Aes Sedai, en een leger dat voorlopig voldoende groot was geweest om het Schaduwgebroed terug te drijven naar de heuvelbolwerken aan de overkant van de rivier. Altors mannen leidden hem naar een hoog gebouw in de stad. Nu het paleis was uitgebrand en grotendeels verwoest, leek het erop dat ze dit gebouw als uitvalsbasis hadden gekozen.

Ituralde voerde nu al wekenlang een uitputtende oorlog. Altors soldaten leken bijna té schoon. Zijn eigen mannen waren gesneuveld, terwijl deze mannen zich konden wassen, konden slapen, en warme maaltijden hadden gehad?

Hou op, vermaande hij zichzelf toen hij het gebouw binnenging. Het was veel te gemakkelijk om anderen de schuld te geven als een strijd de verkeerde kant op ging. Het was niet die mannen hun schuld dat hun leven de laatste tijd gemakkelijker was geweest dan het zijne. Hij sleepte zich de trap op en wenste dat ze hem met rust zouden laten. Een goede nacht slapen, een bad, en dan kon hij Bashere ontmoeten. Maar nee, dat zat er niet in. De strijd was nog niet gestreden, en Altors mannen hadden inlichtingen nodig. Alleen lieten zijn hersens hem in de steek en waren zijn gedachten erg stroperig. Hij kwam boven aan en volgde Basheres soldaten naar een kamer aan de rechterkant. Bashere was daar, met een gepoetste borstplaat maar zonder de bijpassende helm. Hij stond met zijn handen op zijn rug uit het raam te kijken. Hij had zo’n overdreven grote Saldeaanse snor en droeg een olijfgroene broek die hij in kniehoge laarzen had gestopt.

Bashere draaide zich om en schrok. ‘Licht! Je lijkt de Dood zelf wel, man!’ Hij wendde zich naar zijn soldaten. ‘Hij hoort in de ziekentent! Laat iemand een Asha’man gaan halen!’

‘Het gaat wel,’ zei Ituralde, die overtuiging in zijn stem wist te leggen. ‘Ik zie er slechter uit dan ik me voel, durf ik te wedden.’ De soldaten aarzelden, kijkend naar Bashere. ‘Nou,’ zei de man, ‘haal dan in ieder geval een stoel voor hem, en iets om zijn gezicht mee af te vegen. Arme kerel; we hadden hier dagen geleden al moeten zijn.’ Buiten hoorde Ituralde de geluiden van strijd in de verte. Bashere had een hoog gebouw gekozen, van waaruit hij de gevechten kon overzien. De soldaten kwamen aan met een stoel en – ondanks zijn verlangen om zich sterk te betonen aan een medegeneraal – Ituralde liet zich er zuchtend op zakken.

Hij keek omlaag en was verbaasd te zien hoe vuil zijn handen waren, alsof hij een haard had uitgeschrobd. Ongetwijfeld zat zijn gezicht ook onder het roet, met strepen zweet en waarschijnlijk ook nog geronnen bloed. Zijn kleding was gerafeld door de ontploffing die de muur had verwoest, en dan was er nog die haastig verbonden snee in zijn arm.

‘Uw verdediging van de stad was ronduit wonderbaarlijk, heer Ituralde,’ zei Bashere. Zijn toon klonk vormelijk; Saldea en Arad Doman waren geen vijanden, maar twee sterke naties konden geen grens delen zonder tijden van vijandschap te kennen. ‘Het aantal dode Trolloks vergeleken met het aantal mannen dat u had... en met een zo grote bres in de muur... Ik moet zeggen dat ik onder de indruk ben.’ Basheres toon gaf aan dat hij dergelijke loftuitingen niet vaak deed. ‘Hoe is het met Yoeli?’ vroeg Ituralde.

Basheres gezicht werd grimmig. ‘Mijn mannen troffen een kleine groep aan, die zijn lijk verdedigde. Hij is dapper gestorven, hoewel ik ervan stond te kijken dat hij het bevel had. En dat Torkumen – een verre neef van me en de stadhouder hier – in zijn kamers opgesloten was, alleen, waar de Trolloks hem hadden kunnen pakken.’

‘Yoeli was een goed mens,’ zei Ituralde stijfjes. ‘Een van de moedigste die ik ooit heb gekend. Hij heeft mijn leven gered en heeft mijn mannen de stad in gelaten tégen het bevel van Torkumen in. Het is verschrikkelijk jammer dat we hem kwijt zijn. Verschrikkelijk jammer. Zonder Yoeli zou Maradon nu niet meer overeind staan.’

‘Het staat ook nog amper overeind,’ zei Bashere terneergeslagen. Ituralde aarzelde. Hij is de oom van de koningin; deze stad is waarschijnlijk zijn thuis, dacht hij.

De twee keken elkaar aan als oude wolven, leiders van rivaliserende roedels. Behoedzaam. ‘Ik betreur uw verlies,’ zei Ituralde. ‘De stad staat nog deels overeind dankzij u,’ zei Bashere. ‘Ik ben niet boos, man. Ik ben bedroefd, maar niet boos. En ik geloof u voor wat betreft Yoeli. Om eerlijk te zijn heb ik Torkumen nooit gemogen. Voorlopig heb ik hem in de kamer laten zitten waar we hem vonden – nog altijd in leven, gelukkig – hoewel ik wel een donderpreek van de koningin zal krijgen om wat hem is aangedaan. Ze is altijd op hem gesteld geweest. Bah! Anders heeft ze altijd zo’n goede kijk op mensen.’

Bashere knikte opzij toen hij het over Torkumen had, en geschrokken besefte Ituralde dat hij dit gebouw herkende. Dit was Torkumens huis, waar Yoeli Ituralde heen had gebracht op zijn eerste dag in de stad. Het was logisch dat dit gebouw was gekozen als bevelspositie; het stond dicht genoeg bij de noordelijke muur om een goed uitzicht naar buiten te hebben, maar ver genoeg ervandaan om de ontploffing te hebben doorstaan, anders dan de raadszaal. Nou, het zou Torkumens verdiende loon zijn geweest als de Trolloks hem in hun klauwen hadden gekregen. Ituralde ging achteroverzitten en sloot zijn ogen terwijl Bashere met zijn officiers overlegde. Bashere was vaardig, dat was wel duidelijk. Hij had heel snel de straten schoongeveegd; zodra de Trolloks in de gaten kregen dat er een groter leger tegenover hen stond, hadden ze de stad verlaten. Ituralde was trots dat die monsters deels door zijn vasthoudendheid zo snel waren gevlucht.

Ituralde bleef luisteren. De meeste van Basheres soldaten waren de stad binnengekomen door Poorten, nadat ze een verkenner naar binnen hadden gestuurd om veilige plekken ervoor te zoeken. Gevechten op straat zouden hem niet dienen zoals ze Ituralde hadden gediend; de tactiek van toeslaan en vluchten was erop gericht geweest zo veel mogelijk schade aan te richten voordat ze zouden sterven.

Het was een verliezende tactiek.

De Trolloks hadden zich teruggetrokken naar de bolwerken, maar ze zouden daar niet lang blijven. Terwijl hij met gesloten ogen bleef zitten en met moeite wakker bleef, hoorde Ituralde dat Bashere en zijn kapiteins tot dezelfde gevolgtrekking kwamen: Maradon was verloren. Het Schaduwgebroed zou wachten tot het donker werd en dan weer in groten getale aanvallen.

Na dit alles zouden ze gewoon vluchten? Nadat Yoeli was gesneuveld in de verdediging van de stad? Nadat Rajabi was gedood door een Draghkar? Nadat Ankaer en Rossin waren gesneuveld tijdens de schermutselingen binnen de muren? Na al het bloedvergieten, nu er eindelijk hulp kwam, bleek het onvoldoende? ‘Misschien kunnen we ze van die heuvel verdrijven,’ zei een van Basheres mannen. ‘De bolwerken schoonvegen.’ Hij klonk niet erg optimistisch.

‘Jongen,’ zei Ituralde, die met moeite zijn ogen opende, ‘ik heb die heuvel wekenlang verdedigd tegen een overmacht. Je mensen hebben hem goed gebouwd, maar het punt met goed gebouwde forten is dat de vijand ze tegen je kan gebruiken. Je verliest mannen als je daar aanvalt. Een heleboel.’

Het werd stil in de kamer.

‘Dus we vertrekken,’ zei Bashere. ‘Naeff, we hebben Poorten nodig.’

‘Ja, heer Bashere.’ De man, met een vierkant gezicht en een slank lichaam, droeg een zwarte jas en de drakenspeld van een Asha’man. ‘Malain, verzamel de cavalerie en stel ze buiten op; laat het eruitzien alsof we een aanval op die bolwerken willen proberen. Dat houdt ze op hun tenen. We evacueren de gewonden en dan laten we de cavalerie de andere kant op stormen, de...’

‘Bij het Licht en mijn hoop op wedergeboorte!’ riep een stem plotseling uit. Iedereen in de kamer draaide zich geschrokken om; dat was niet het soort vloek dat je elke dag hoorde. Ken jonge soldaat stond bij het raam en keek door een kijkglas naar buiten. Bashere vloekte en haastte zich naar het venster, met de anderen om hem heen, èn er verschenen nog meer kijkglazen. Wat nu weer, dacht Ituralde, die ondanks zijn vermoeidheid opstond en zich bij hen voegde. Wat hadden ze nu weer verzonnen? Nog meer Draghkar? Duisterhonden?

Hij tuurde uit het raam, en iemand gaf hem een kijkglas aan. Zoals hij al had vermoed, stond dit gebouw hoog genoeg om uit te kijken over de stadsmuur, het terrein erachter en daar voorbij. De torenposities op de kam van de heuvel zaten vol met raven. Door het glas zag hij vele Trolloks bovenin, in het hoge kamp en de torens en bolwerken daar.

Achter de heuvel, oprukkend door de pas, kwam een ontzagwekkend leger van Trolloks aan, vele keren het aantal dat Maradon had aangevallen. De stroom monsters leek eeuwig door te gaan. ‘We moeten weg,’ zei Bashere, die zijn kijkglas liet zakken. ‘Onmiddellijk.’

‘Licht!’ fluisterde Ituralde. ‘Als dat leger langs ons heen komt, is er niets meer in Saldea, Andor of Arad Doman dat hen kan tegenhouden. Zeg alsjeblieft dat de Draak vrede heeft gesloten met de Seanchanen, zoals hij had beloofd?’

‘Daarin,’ zei een rustige stem achter hem, ‘net als in zoveel andere dingen, heb ik gefaald.’

Ituralde draaide zich met een ruk om en liet het kijkglas zakken. Een lange man met rossig haar stapte de kamer in; een man die een vreemde had kunnen zijn, ondanks zijn bekende gezicht. Rhand Altor was veranderd.

De Herrezen Draak had datzelfde zelfvertrouwen, diezelfde rechte rug, diezelfde uitstraling van gezag. En toch leek alles aan hem tegelijkertijd anders. Hoe hij stond, niet langer vagelijk argwanend. Hoe hij Ituralde bezorgd en onderzoekend opnam. Die ogen, kil en gevoelloos, hadden Ituralde ooit overtuigd om deze man te volgen. Maar die ogen waren ook veranderd. Ituralde had er nooit eerder wijsheid in gezien.

Wees geen stomme dwaas, dacht Ituralde. Je kunt niet zien of een man wijs is door naar zijn ogen te kijken.

En toch kon hij dat.

‘Rodel Ituralde,’ zei Altor, die naar voren stapte en zijn hand op Ituraldes arm legde. ‘Ik heb jou en je mannen geïsoleerd en onder de voet gelopen achtergelaten. Vergeef me alsjeblieft.’

‘Ik heb deze keus zelf gemaakt,’ zei Ituralde. Vreemd genoeg voelde hij zich nu ineens minder moe.

‘Ik heb je mannen bezocht,’ zei Altor. ‘Er zijn er nog maar zo weinig over, en ze zijn gedesillusioneerd en verslagen. Hoe heb je de stad in handen weten te houden? Wat jij hebt gedaan, is een wonder.’

‘Ik doe wat er gebeuren moet.’

‘Je zult wel veel vrienden hebben verloren.’

‘Ik... Ja.’ Wat kon hij anders zeggen? Als hij het afdeed als niets, onteerde hij hen. ‘Wakeda is vandaag gevallen. Rajabi... een Draghkar kreeg hem te pakken. Ankaer. Hij hield vol tot vanmiddag. Nooit ontdekt waarom die bugelblazer zo vroeg blies. Rossin was het aan het uitzoeken. Hij is ook dood.’

‘We moeten de stad uit,’ zei Bashere dringend. ‘Het spijt me, man. Maradon is verloren.’

‘Nee,’ zei Altor zachtjes. ‘De Schaduw krijgt deze stad niet. Niet na wat die mannen hebben doorstaan om hier stand te houden. Ik sta het niét toe.’

‘Een eerzaam voornemen,’ zei Bashere, ‘maar we hebben...’ Hij liet zijn stem wegsterven toen Altor naar hem keek. Die ogen. Zo indringend. Ze leken bijna te gloeien. ‘Ze krijgen deze stad niet, Bashere,’ zei Altor, en de woede klonk in zijn zachte stem door. Hij gebaarde opzij, waarop een Poort de lucht spleet. Het geluid van trommels en schreeuwende Trolloks werd ineens luider. ‘Ik ben het zat dat ze mijn mensen kwaad doen. Haal je soldaten terug.’

Met die woorden stapte Altor door de Poort. Twee Speervrouwen van de Aiel haastten zich de kamer in, en hij liet de Poort net lang genoeg openstaan zodat zij achter hem aan konden springen. Toen liet hij hem verdwijnen.

Bashere keek stomverbaasd toe, met zijn mond een stukje open. ‘Vervloekte kerel!’ zei hij uiteindelijk, en hij draaide zich weer naar het raam om. ‘Ik dacht dat hij dit soort dingen niet meer zou doen!’ Ituralde ging bij Bashere staan, hief zijn kijkglas en keek naar het reusachtige gat in de muur. Buiten stak Altor het platgetrapte terrein over, gekleed in zijn bruine mantel en gevolgd door de twee Speervrouwen.

Ituralde dacht dat hij het gejank van de Trolloks kon horen. Hun trommels roffelden. Ze zagen drie mensen alleen. De Trolloks golfden naar voren en stormden hem tegemoet. Met honderden tegelijk. Duizenden. Ituralde zoog zijn adem naar binnen. Bashere zei stilletjes een gebedje.

Altor stak één hand op en duwde die toen – met de handpalm naar voren – in de richting van het getijde van Schaduwgebroed. En ze stierven.

Het begon met golven van vuur, ongeveer net zoals de Asha’man die gebruikten. Alleen waren deze veel groter. De vlammen brandden in verschrikkelijke uitbarstingen door de Trolloks heen. Ze volgden het verloop van het land, suisden de heuvel op, doken omlaag in de loopgraven en vulden die met witheet vuur, schroeiend en vernietigend.

Wolken Draghkar wentelden de lucht in en doken op Altor af. De lucht boven hem werd blauw en ijsscherven schoten naar buiten, suizend door de lucht als pijlen van de bogen van een heel baander boogschutters. De beesten krijsten van onmenselijke pijn en karkassen ploften op de grond.

Licht en Kracht explodeerden vanuit de Herrezen Draak. Hij leek wel een heel leger van geleiders. Duizenden leden van het Schaduwgebroed stierven. Doodspoorten sprongen op, stuiterden over de grond en doodden er honderden.

De Asha’man Naeff – die naast Bashere stond – slaakte een kreet. ‘Ik heb nog nooit zoveel wevingen tegelijk gezien,’ fluisterde hij. ‘Ik kan ze niet eens allemaal volgen. Hij is een storm. Een storm van Licht en stromen van Kracht!’

Boven de stad vormden zich wervelende wolken. De wind wakkerde aan tot een gierende snelheid en bliksems sloegen in. Luide donderslagen overstemden het tromgeroffel terwijl Trolloks tevergeefs probeerden bij Altor te komen, klimmend over de smeulende karkassen van hun broeders. De kolkende witte wolken beukten tegen de razende zwarte storm aan en mengden zich ermee. De wind draaide om Altor heen, waardoor zijn mantel flapperde. De man zelf leek te gloeien. Was het een weerspiegeling van al dat vuur, of misschien van de bliksemschichten? Altor leek feller dan al dat andere, met zijn hand geheven tegen het Schaduwgebroed. Zijn Speervrouwen zaten ineengedoken naast hem, met hun blik naar voren en hun schouders opgetrokken tegen de harde wind. Wolken die om elkaar heen draaiden, stuurden trechters omlaag naar de menigten Trolloks, veegden over de top van de heuvel en sleepten schepsels mee de lucht in. Grote fonteinen volgden, gemaakt van vlees en vuur. De beesten regenden omlaag en vielen op de andere. Ituralde keek vol ontzag toe, en het haar op zijn armen en hoofd stond recht overeind. Er hing een soort energie in de lucht. Vlakbij hoorden ze een schreeuw. Binnen in het gebouw, in een van de aangrenzende kamers. Ituralde wendde zich niet van het raam af. Hij móést kijken naar dit schitterende, verschrikkelijke tafereel van vernietiging en Kracht.

Golven van Trolloks braken, de trommels vielen stil. Hele legioenen monsters draaiden zich om en vluchtten, klauterend tegen de helling op en over elkaar heen, terugvluchtend naar de Verwording. Sommige bleven staan; te kwaad, te bang voor hun meesters of te dom om te vluchten. De orkaan van vernietiging scheen een hoogtepunt te bereiken, bliksemflitsen knetterden omlaag in de maat van de huilende wind, zoemende golven van vlammen en tinkelende scherven van ijs.

Het was een meesterwerk. Een verschrikkelijk, verwoestend, wonderbaarlijk meesterwerk. Altor tilde zijn hand naar de lucht. De wind werd sneller, de blikseminslagen werden groter, de vuren heter. Trolloks schreeuwden, kermden, jankten. Ituralde merkte dat hij stond te trillen.

Altor balde zijn hand tot een vuist, en alles was afgelopen. De laatste door de wind gegrepen Trolloks vielen uit de lucht als bladeren bij een plotseling wegvallende bries. Alles werd stil. De vlammen doofden, de zwart met witte wolken trokken weg en lieten een blauwe hemel achter.

Altor liet zijn hand zakken. Op het veld voor hem lagen stapels karkassen. Tienduizenden smeulende, dode Trolloks. Recht voor Altor vormde een stapel van honderd passen breed een richel van vijf voet hoog; een berg doden die hem bijna had bereikt. Hoe lang had het geduurd? Ituralde merkte dat hij de tijd niet kon inschatten, hoewel de stand van de zon leek aan te geven dat er minstens een uur was verstreken. Misschien meer. Het hadden slechts enkele tellen geleken.

Altor draaide zich om en liep weg. De Speervrouwen kwamen bibberig overeind en strompelden achter hem aan. ‘Wat was dat voor schreeuw?’ vroeg Naeff. ‘Die vlakbij, in het gebouw. Hebben jullie dat ook gehoord?’

Ituralde fronste zijn voorhoofd. Ja, wat was dat eigenlijk geweest? Hij liep door de kamer en de anderen – onder wie enkele officiers van Bashere – volgden hem. Vele andere mannen bleven echter in de kamer, starend naar het veld dat was gezuiverd met ijs en vuur. Het was vreemd, maar Ituralde had geen enkele toren op de heuvel zien vallen. Het leek wel alsof Altors aanval alleen het Schaduwgebroed had geraakt. Kon een man werkelijk zo nauwkeurig zijn? De gang buiten was verlaten, maar Ituralde had nu een vermoeden waar de schreeuw vandaan was gekomen. Hij liep naar heer Torkumens deur; Bashere deed hem open en ze stapten naar binnen. De kamer leek verlaten. Ituralde voelde een steek van angst. Was de man ontsnapt? Hij trok zijn zwaard.

Nee. Een gestalte zat ineengedoken in de hoek bij het bed, zijn fraaie kleding gekreukeld, zijn vest besmeurd met bloed. Ituralde liet zijn zwaard zakken. Heer Torkumens ogen waren verdwenen. Hij had ze zo te zien uitgestoken met een schrijfveer; de bebloede pen lag naast hem op de grond.

De ruit was gebroken. Bashere keek naar buiten. ‘Vrouwe Torkumen ligt daarbeneden.’

‘Ze is gesprongen,’ fluisterde Torkumen, klauwend naar zijn oogkassen met vingers die onder het bloed zaten. Hij klonk versuft. ‘Dat licht... Dat verschrikkelijke licht.’

Ituralde wierp een blik op Bashere.

‘Ik kan er niet naar kijken,’ mompelde Torkumen. ‘Ik kan het niet! Grote Heer, waar is uw bescherming? Waar zijn uw legers om te verscheuren, uw zwaarden om te doorboren? Dat licht vreet aan mijn geest, als ratten die zich te goed doen aan een lijk. Het brandt in mijn gedachten. Het heeft me gedood. Dat licht heeft me gedood.’

‘Hij is gek geworden,’ zei Bashere grimmig, neerknielend bij de man. ‘Beter dan hij verdiende, te oordelen naar dat geijl. Licht! Mijn eigen neef een Duistervriend. En nog wel met de macht over de stad!’

‘Waar heeft hij het over?’ vroeg een van Basheres mannen. ‘Een licht? Hij kan de strijd niet hebben gezien. Geen van die ramen kijkt uit op de goede kant.’

‘Ik denk niet dat hij het over de strijd had, Vogeler,’ zei Bashere. ‘Kom mee. De Draak zal wel moe zijn. Ik wil zorgen dat iemand zich om hem bekommert.’


Dit is het, dacht Min, tikkend op de bladzijde. Ze zat in de vensterbank in de Steen van Tyr, genietend van de bries. Proberend niet aan Rhand te denken. Hij was ongedeerd, maar zijn gevoelens waren ontzettend sterk. Woede. Ze hoopte dat hij nooit meer zo boos zou worden.

Ze schudde de bezorgdheid van zich af; ze had werk te doen. Volgde ze de verkeerde draad? Interpreteerde ze dingen op de verkeerde manier? Ze las de regel nog eens. Het licht wordt voor de muil van de eindeloze leegte gehouden, en al wat hij is kan worden gegrepen. Haar overpeinzingen werden verstoord toen ze in de kamer aan de overkant van de gang licht zag verschijnen. Ze liet haar boek vallen en sprong op de grond. Rhand was ineens heel dichtbij. Ze voelde het door de binding.

Twee Speervrouwen bewaakten de kamer aan de andere kant van de gang, voornamelijk om te voorkomen dat mensen zouden binnenwandelen en gewond zouden raken door Poorten. De Poort die nu was geopend, leidde naar een plek waar het naar rook stonk. Rhand kwam er wankelend doorheen. Min rende naar hem toe. Hij leek uitgeput, met rode ogen en een bleek gezicht. Hij leunde met een zucht op haar en liet zich naar een stoel helpen.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Min aan Evasni, de Speervrouwe die als volgende naar buiten kwam. Ze was een slungelige vrouw met donkerrood haar, kortgeknipt maar met een staart aan de achterkant, zoals de meeste Speervrouwen het droegen.

‘Het gaat de Car’a’carn goed,’ zei de vrouw. ‘Hoewel hij net een jongeling is die één rondje meer om het kamp heeft gerend dan alle anderen, gewoon om te bewijzen dat hij het kon.’

‘Hij heeft vandaag veel ji verworven,’ zei Ifeyna – de andere Speervrouwe – bijna als een tegenwerping. Haar stem klonk plechtig. Rhand zuchtte en ging achteroverzitten in de stoel. Bashere kwam de Poort uit, zijn laarzen galmend op de stenen. Min hoorde geroep van beneden; een groep gewonde soldaten die door een grotere Poort terugkwam. De pleinen rondom de Steen kwamen ineens tot leven. Helers van de Aes Sedai renden heen en weer om zich om de bebloede, beroete mannen te bekommeren.

Na Bashere kwam een slanke Domaanse man van middelbare leeftijd. Rodel Ituralde. Hij zag er behoorlijk gehavend uit, met geronnen bloed op zijn vuile gezicht, zijn kleren gescheurd en met een ruw verband om zijn arm. Rhand had geen zichtbare verwondingen. Zijn kleren waren schoon, hoewel hij die oude bruine mantel maar bleef dragen. Maar Licht, wat zag hij er moe uit. ‘Rhand,’ zei Min, die neerknielde. ‘Rhand, gaat het wel?’

‘Ik werd boos,’ zei Rhand zacht. ‘Ik dacht dat ik daar boven stond.’

Ze verkilde.

‘Het was niet zo’n verschrikkelijke woede als voorheen,’ zei Rhand. ‘Het was niet de woede van de vernietiging, hoewel ik wel heb vernietigd. In Maradon zag ik wat er was gebeurd met de mannen die me volgden. Ik zag Licht in hen, Min. Ze verzetten zich tegen de Duistere, ongeacht de lengte van zijn schaduw. We zullen overleven, zeiden ze met hun verzet. We zullen liefde en hoop kennen. En ik zag hoe hij zo zijn best deed om dat te verwoesten. Hij weet dat als hij hen kan breken, dat betekenis zou hebben. Groter dan Maradon alleen. De geest van mensen breken... daar dórst hij naar. Hij heeft veel harder toegeslagen dan anders, omdat hij mijn wil probeerde te breken.’ Zijn stem werd zachter, hij opende zijn ogen en keek haar aan. ‘En dus heb ik me tegen hem verzet.’

‘Wat je deed was ongelooflijk,’ zei Bashere, die met over elkaar geslagen armen naast Min kwam staan. ‘Maar heb je je daar door hem toe laten drijven?’

Rhand schudde zijn hoofd. ‘Ik heb recht op mijn woede, Bashere. Snap je het niet? Voorheen probeerde ik alles binnen in me verborgen te houden. Dat was verkeerd. Ik móét voelen. Ik moet lijden onder alle pijn, sterfte en verliezen van die mensen. Ik moet me aan die dingen vasthouden, zodat ik weet waarvoor ik vecht. Er zijn ogenblikken wanneer ik de leegte nodig heb, maar daardoor is mijn woede nog niet minder een deel van mij.’

Hij scheen met elk woord zekerder van zichzelf te worden, en Min knikte.

‘Nou, je hebt de stad gered,’ zei Bashere.

‘Niet snel genoeg,’ wierp Rhand tegen. Min voelde zijn verdriet. ‘En mijn handelen van vandaag kan toch een vergissing zijn geweest.’ Min fronste haar voorhoofd. ‘Hoezo?’

‘Het kwam te dicht bij een confrontatie tussen ons,’ antwoordde Rhand. ‘Dat móét gebeuren in Shayol Ghul, en op het juiste ogenblik. Ik mag me niet door hem laten uitlokken. Bashere heeft gelijk. En ik kan het me ook niet veroorloven als de mannen gaan denken dat ik hen altijd zal komen redden.’

‘Misschien,’ zei Bashere. ‘Maar wat je vandaag deed...’ Rhand schudde zijn hoofd. ‘Ik moet deze strijd niet leveren, Bashere. De strijd van vandaag heeft me meer uitgeput dan ik had moeten toestaan. Als mijn vijanden nu naar me toe kwamen, zou het afgelopen met me zijn. Bovendien kan ik maar op één plek tegelijk strijd leveren. Wat er nadert, zal groter zijn. Groter en verschrikkelijker dan één mens kan hopen tegen te houden. Ik zal jullie leiden, maar ik moet jullie verlaten. Deze oorlog is van jullie.’ Hij zweeg toen Flin door de Poort stapte en die daarna liet dichtgaan.

‘Ik moet nu rusten,’ zei Rhand zacht. ‘Morgen ontmoet ik je nicht en de andere Grenslanders, Bashere. Ik weet niet wat ze van me zullen vragen, maar ze móéten terugkeren naar hun posten. Als Saldea er al zo aan toe was terwijl een van de Grote Kapiteins de verdediging aanvoerde, dan kan ik alleen maar raden wat de andere Grenslanden doorstaan.’

Min hielp hem overeind. ‘Rhand,’ zei ze zachtjes. ‘Cadsuane is terug, en ze had iemand bij zich.’ Hij aarzelde. ‘Breng me naar haar toe.’

Min kromp ineen. ‘Ik had niets moeten zeggen. Jij moet rusten.’

‘Dat doe ik ook wel,’ zei hij. ‘Maak je geen zorgen.’

Ze voelde zijn uitputting nog steeds, maar bood geen tegenwerpingen. Ze liepen de kamer uit. ‘Rodel Ituralde,’ zei Rhand, stilstaand bij de deur. ‘Je zult wel met me mee willen. Ik kan je niet terugbetalen voor de moed die je hebt betoond, maar ik heb wel iets wat ik je kan geven.’

De grijze Domani knikte en liep mee. Min hielp Rhand de gang door, ongerust over hem. Móést hij zichzelf zo onder druk zetten? Helaas wel, dacht ze toen. Rhand Altor was de Herrezen Draak. Hij zou leegbloeden, verpletterd worden en opgebruikt raken voordat dit voorbij was. Ze zou bijna ophouden haar best te doen. ‘Rhand...’ zei ze, terwijl Ituralde en enkele Speervrouwen achter hen aan liepen. Gelukkig was het niet ver naar Cadsuanes kamer. ‘Ik red me wel,’ zei hij. ‘Ik beloof het. Heb je nieuwe dingen ontdekt?’ Hij probeerde haar af te leiden.

Helaas riep die vraag alleen maar een andere zorg bij haar op. ‘Heb je je wel eens afgevraagd waarom Callandor in de voorspellingen zo vaak een “angstige kling” of “de kling van de ondergang” wordt genoemd?’

‘Het is een krachtige sa’angreaal,’ zei hij. ‘Misschien vanwege de vernietiging die hij kan veroorzaken?’

‘Misschien,’ zei ze.

‘Jij denkt dat het iets anders is.’

‘Er staat een frase in de Jendai-voorspelling,’ zei Min. ‘Ik wou dat we daar meer over wisten. Maar daarin staat: “En de Kling zal hem binden in koppel.”’

‘Twee vrouwen,’ zei Rhand. ‘Ik moet een cirkel vormen met twee vrouwen om het zwaard te beheersen.’ Ze trok een grimas.

‘Wat is er?’ vroeg Rhand. ‘Je kunt het net zo goed zeggen, Min. Ik moet het weten.’

‘Er is nog een andere frase, uit de Karaethon Reeks. Ik denk dat Callandor misschien nog een ander gebrek heeft. Ik denk dat het misschien... Rhand, Ik denk dat het zwaard je misschien zwak zal maken, je kwetsbaar zal maken voor een aanval, als je het gebruikt.’

‘Misschien is dat dan hoe ik gedood word.’

‘Je wórdt niet gedood,’ zei Min.

‘Ik...’

‘Je overleeft dit, schaapherder,’ drong ze aan. ‘Daar zal ik voor zorgen.’

Hij glimlachte naar haar. Hij zag er ontzettend moe uit. ‘Ik kan bijna geloven dat je dat zult doen, Min. Misschien ben ik niet degene waar het Patroon omheen buigt, maar jij.’ Hij draaide zich om en klopte op een deur in de gang.

De deur ging op een kiertje open en Merise gluurde naar buiten. Ze bekeek Rhand van top tot teen. ‘Het lijkt wel alsof je amper op je benen kunt blijven staan, Altor.’

‘Dat is waar,’ antwoordde hij. ‘Is Cadsuane Sedai er?’

‘Ze heeft gedaan wat je hebt gevraagd,’ zei Merise. ‘En, mag ik wel zeggen, ze is zeer inschikkelijk geweest, als je nagaat hoe jij...’

‘Laat hem binnen, Merise,’ zei Cadsuane vanuit de kamer. Merise aarzelde en wierp Rhand een boze blik toe voordat ze de deur helemaal opende. Cadsuane zat op een stoel, in gesprek met een oudere man met lang grijs haar dat loshing tot op zijn schouders. Hij had een grote haakneus en droeg fraaie kleding. Rhand stapte opzij. Achter hem zoog iemand geschrokken zijn adem naar binnen. Rodel Ituralde stapte naar de deur toe, stomverbaasd, en de man in de kamer keek om. Hij had vriendelijke ogen en een koperkleurige huid.

‘Mijn leenheer,’ riep Ituralde. Hij haastte zich naar binnen en liet zich op zijn knie zakken. ‘U leeft nog!’

Min voelde een overstelpend geluksgevoel van Rhand komen. Ituralde, zo leek het, huilde. Rhand stapte achteruit. ‘Kom, we gaan naar mijn kamers om te rusten.’

‘De koning van Arad Doman. Waar heeft ze hem gevonden?’ vroeg Min. ‘Hoe wist je dat?’

‘Een kennis had een geheim voor me achtergelaten,’ zei Rhand. ‘De Witte Toren had Mattin Stepaneos opgehaald om hem te “beschermen”. Nou, het was niet zo ver gezocht om te bedenken dat ze dat misschien ook met andere monarchen hadden gedaan. En als ze maanden geleden al zusters naar Arad Doman hadden gestuurd om hem te gaan halen, voordat ze Poorten hadden, dan waren ze misschien op de terugweg vast komen zitten door de sneeuw.’ Hij leek ontzettend opgelucht. ‘Graendal heeft hem nooit in handen gehad. Ik heb hem niet gedood, Min. Eén onschuldige van wie ik dacht dat ik hem gedood had, leeft nog. Dat is al iets. Een klein iets. Maar het helpt.’

Ze liep met hem mee naar hun kamers, er tevreden mee om – voorlopig – te delen in zijn warme gevoel van vreugde en opluchting.

Загрузка...