48 Bij Avendesora

Aviendha nam nog een laatste stap en was het woud van glazen pilaren uit. Ze haalde diep adem en keek achterom naar het pad dat ze had gevolgd. Het plein van Rhuidean bood een ontzagwekkende aanblik. Gladde witte plaveistenen bedekten het hele plein, behalve helemaal in het midden. Daar stond een reusachtige boom, met zijn takken gespreid als armen die de zon wilden omhelzen. De reuzenboom had een volmaaktheid die ze niet kon verklaren. Hij had een natuurlijke symmetrie; geen ontbrekende takken, geen gapende gaten in het loof bovenin. Hij was vooral zo indrukwekkend omdat hij, toen ze hem de vorige keer zag, deels verkoold en verbrand was geweest. In een wereld waar andere planten op onverklaarbare wijze afstierven, herstelde en groeide deze boom sneller dan mogelijk had moeten zijn. De bladeren ruisten geruststellend in de wind, en knoestige boomwortels staken uit de grond omhoog als de vingers van een wijze ouderling. De aanblik van de boom had haar zin gegeven om even te gaan zitten en te genieten van de eenvoudige rust van het ogenblik. Het was alsof deze boom het voorbeeld was waarnaar alle andere bomen waren gevormd. In de legende heette hij Avendesora. De Boom des Levens.

Aan de zijkant stonden de glazen pilaren. Het waren er tientallen, misschien wel honderden, opgesteld in concentrische ringen. Stakig en dun staken ze hoog de lucht in. Zo rein – zelfs in de overtreffende trap – en natuurlijk als Avendesora was, deze pilaren waren evenzo onnatuurlijk. Ze waren zo dun en hoog dat ze bij de eerste windvlaag hadden moeten omvallen. Op zich waren ze niet bijzonder merkwaardig, alleen kunstmatig.

Toen ze hier dagen eerder voor het eerst was aangekomen, hadden er gai’shain in het wit rondgelopen die afgevallen bladeren en twijgen opraapten. Ze hadden zich teruggetrokken zodra ze Aviendha zagen. Was zij de eerste die sinds de transformatie van Rhuidean tussen de glazen pilaren door ging? Haar eigen stam had niemand gestuurd, en ze was ervan overtuigd dat ze het gehoord zou hebben als andere stammen dat wel hadden gedaan.

Dan bleven alleen de Shaido over, maar die hadden Rhands beweringen over het verleden van de Aiel van de hand gewezen. Aviendha vermoedde dat als hier al Shaido waren geweest, ze niet hadden kunnen verdragen wat hun hier werd getoond. Ze zouden naar het midden van de glazen pilaren zijn gelopen en nooit meer zijn teruggekeerd.

Dat was niet het geval geweest bij Aviendha. Ze had het overleefd. Sterker nog, alles wat ze had gezien, had ze verwacht. In bijna teleurstellende mate.

Ze zuchtte, liep naar de stam van Avendesora toe en keek door het web van takken omhoog.

Ooit had het op dit plein gewemeld van de ter’angrealen; hier had Rhand de toegangssleutel gevonden die hij had gebruikt om saidin te reinigen. Die schat aan ter’angrealen was er nu niet meer; Moiraine had vele stukken opgeëist voor de Witte Toren, en de Aiel die hier woonden moesten de rest hebben weggehaald. Alleen deze boom stond er nog, en de pilaren, en de drie ringen waar vrouwen doorheen liepen op hun eerste tocht hierheen, waarna ze leerling-Wijzen waren.

Ze herinnerde zich een deel van haar tocht door de ringen, die haar haar leven – haar vele mogelijke levens – hadden laten zien. Eigenlijk waren er alleen stukjes en beetjes van in haar herinnering achtergebleven. De wetenschap dat ze van Rhand zou houden, dat ze zuster-echtgenotes zou hebben. In die kennis had ook de indruk besloten gelegen dat ze hier zou terugkeren, naar Rhuidean. Ze had het geweten, hoewel enkele van die herinneringen pas weer tot leven waren gekomen toen ze dit plein weer betrad.

Ze ging in kleermakerszit tussen twee dikke boomwortels zitten. De zachte bries was kalmerend, de lucht voelde droog en vertrouwd en de stoffige geur van het Drievoudige Land deed haar denken aan haar jeugd.

Haar tocht tussen de pilaren was wel een onderdompeling geweest. Ze had verwacht de oorsprong van de Aiel te zien, misschien getuige te zijn van de dag dat ze als volk hadden besloten de speren op te nemen en te vechten. Ze had een nobel besluit verwacht, waarin de eer zegevierde over de ondergeschikte levensstijl die werd voorgeschreven door de Weg van het Blad.

Ze was verbaasd geweest te zien hoe aards – bijna per ongeluk – de werkelijke gebeurtenis was verlopen. Geen groots besluit; alleen een man die niet bereid was zijn familie zomaar te laten vermoorden. Er lag eer in het willen verdedigen van anderen, maar hij had zijn besluit niet eervol benaderd.

Ze legde haar hoofd achterover tegen de boomstam. De Aiel verdienden hun straf in het Drievoudige Land inderdaad, en ze hadden toh – als volk – ten opzichte van de Aes Sedai. Ze had alles gezien wat ze had verwacht. Maar veel van de dingen die ze had gehoopt te ontdekken, had ze niet gezien. De Aiel zouden hier nog eeuwen blijven komen, zoals ze hier al eeuwen kwamen. En ieder van hen zou iets leren wat inmiddels algemeen bekend was. Dat zat haar danig dwars.

Ze keek omhoog, zag takken trillen in de bries, enkele bladeren vallen en naar haar toe dwarrelen. Een ervan viel langs haar gezicht en streek langs haar wang voordat hij op haar omslagdoek belandde. Het was niet langer een uitdaging om tussen de glazen pilaren door te lopen. Oorspronkelijk had deze ter’angreaal een beproeving geboden. Kon de toekomstige leider het duisterste geheim van de Aiel aan, kon hij het aanvaarden? Als Speervrouwe was Aviendha lichamelijk op haar kracht beproefd. Om Wijze te worden, moesten je gevoel en geest op de proef worden gesteld. Rhuidean had de sluitsteen van dat proces moeten zijn, de laatste beproeving van het geestelijke uithoudingsvermogen. Maar die proeve was er nu niet meer. Steeds meer begon ze te geloven dat een gebruik omwille van het gebruik dwaasheid was. Goede gebruiken – sterke, Aielse gebruiken -leerden je de wegen van ji’e’toh, overlevingsmethoden. Aviendha zuchtte en stond op. Het woud van pilaren leek wel wat op de vreemde spitsen van bevroren water die ze in de winter in de natlanden had gezien. Ijspegels, noemde Elayne ze. Deze groeiden omhoog uit de grond, wezen naar de hemel als voorwerpen van schoonheid en kracht. Het was droevig te zien dat ze naar de irrelevantie afgleden.

Er schoot haar iets te binnen. Voordat ze uit Caemlin was vertrokken, hadden Elayne en zij een opmerkelijke ontdekking gedaan.

Aviendha had een Talent in de Ene Kracht geopenbaard: het vermogen om ter’angrealen te herkennen. Kon ze hier bepalen wat die glazen pilaren eigenlijk deden? Ze konden toch niet specifiek voor de Aiel zijn gemaakt? De meeste dingen van grote Kracht, zoals deze, stamden uit lang vergeten tijden. De pilaren waren vast gemaakt tijdens de Eeuw der Legenden en vervolgens aangepast om de Aiel hun ware verleden te tonen.

Er was zoveel dat ze niet wisten over ter’angrealen. Hadden de Aes Sedai uit de oudheid ze werkelijk begrepen, zoals Aviendha begreep hoe een boog of speer werkte? Of waren ze zelf ook vol raadsels geweest over de dingen die ze maakten? De Ene Kracht was zo wonderbaarlijk, zo raadselachtig, dat zelfs het werken met geoefende wevingen Aviendha vaak het gevoel gaf een kind te zijn. Ze stapte naar de dichtstbijzijnde glazen pilaar, oppassend dat ze niet binnen de ring kwam. Als ze zo’n spits aanraakte, dan liet haar Talent haar er misschien iets over zien. Het was gevaarlijk om te experimenteren met ter’angrealen, maar ze had hun beproeving al ongeschonden doorstaan.

Aarzelend reikte ze met haar hand naar het gladde, glazige oppervlak en legde haar vingers ertegen. De spits was ongeveer een voet dik. Ze sloot haar ogen en probeerde de functie van de pilaar te achterhalen.

Ze voelde een krachtig aura om de pilaar. Het was veel sterker dan enige ter’angreaal die ze samen met Elayne had gebruikt. Ja, deze pilaren leken wel... te leven, op de een of andere manier. Het was bijna alsof Aviendha er een bewustzijn van oppikte. Dat verkilde haar. Raakte zij de pilaar aan, of raakte de pilaar haar aan?

Ze probeerde de ter’angreaal te peilen zoals ze voorheen wel had gedaan, maar deze was reusachtig. Onbegrijpelijk, net als de Ene Kracht zelf. Ze inhaleerde scherp, gedesoriënteerd door het gewicht van wat ze voelde. Het leek wel alsof ze plotseling in een diepe, donkere put was gevallen.

Haar ogen schoten open en ze trok trillend haar hand terug. Dit ging haar te boven. Ze was een insect dat probeerde de afmetingen en het gewicht van een berg te doorgronden. Aviendha haalde diep adem om zich te herpakken en schudde haar hoofd. Er viel hier niets meer te doen.


Ze wendde zich af van de glazen pilaren en zette een stap. Ze was Malidra, achttien jaar, maar zo mager dat ze veel jonger leek.

Ze kroop rond in de duisternis. Voorzichtig. Stil. Het was gevaarlijk om zo dicht bij de Lichtmakers te komen. De honger dreef haar voort, zoals altijd.

Het was een koude nacht in een kaal landschap. Malidra had verhalen gehoord over een plek achter de verre bergen, waar het land groen was en overal voedsel groeide. Ze geloofde die leugens niet. De bergen waren slechts strepen in de lucht, kartelige tanden. Wie kon er nu tegen zoiets hoogs opklimmen?

Misschien de Lichtmakers. Ze kwamen meestal wel uit die richting. Hun kamp stond verderop, gloeiend in het donker. Die gloed was te regelmatig om van een vuur te komen. Hij kwam van de bollen die ze met zich meedroegen. Ze schoof langzaam dichterbij, ineengedoken, met stoffige blote voeten en handen. Er waren een paar mannen en vrouwen van het Volk bij haar. Vuile gezichten, het haar in pieken. Vervilte baarden bij de mannen.

Een samenraapsel van kleding. Gerafelde broeken, kledingstukken die ooit misschien hemden waren geweest. Alles om de zon overdag te weren, want de zon kon je doden. En dat deed hij ook. Malidra was de laatste van vier zussen, waarvan er twee waren bezweken aan de zon en de honger, en één aan een slangenbeet. Maar Malidra leefde nog. Begerig overleefde ze. De beste manier was door de Lichtmakers te volgen. Het was gevaarlijk, maar dat merkte ze nauwelijks nog op. Dat gebeurde met je als bijna alles dodelijk was.

Ze kroop langs een struik en keek naar de wachters van de Lichtmakers. Twee schildwachten, met die lange, staafachtige wapens. Malidra had er eens een bij een dode man gevonden, maar ze had het ding niets kunnen laten doen. De Lichtmakers hadden toverij, dezelfde toverij waarmee ze hun voedsel en hun lichten maakten. Toverij die hen warm hield in de bittere kou van de nacht. De twee mannen droegen vreemde kleren. Broeken die te goed pasten, jassen vol zakken en met glinsterende stukjes metaal. Ze hadden allebei een hoed, hoewel een van hen die van hem op zijn rug droeg, om zijn nek gebonden aan een dun leren koordje. De mannen kletsten met elkaar. Ze hadden geen baarden, zoals het Volk. Hun haar was donkerder.

Een ander lid van het Volk ging te dichtbij, en Malidra siste tegen haar. De vrouw keek boos terug, maar ze ging wel achteruit. Malidra bleef aan de rand van het licht. De Lichtmakers zouden haar niet kunnen zien. Hun merkwaardig gloeiende bollen verpestten hun nachtzicht.

Ze ging om hun reusachtige wagen heen. Er stonden geen paarden voor. Alleen die wagen, groot genoeg om een twaalftal mensen in onder te brengen. Hij bewoog zich op magische wijze voort, rollend op wielen die bijna zo groot waren als Malidra. Ze had gehoord – in de gedempte, gebroken taal van het Volk – dat de Lichtmakers in het oosten een heel brede weg aanlegden. Die zou dwars door de Woestenij gaan. Hij werd gemaakt door vreemde stukken metaal neer te leggen. Ze waren te groot om uit de grond te wrikken, hoewel Jorshem haar een grote spijker had laten zien die hij had gevonden. Hij gebruikte die nu om vlees mee van botten te schrapen. Het was lang geleden dat ze goed had gegeten; niet meer sinds ze die koopman in zijn slaap hadden weten te vermoorden, twee jaar geleden. Ze herinnerde zich dat feestmaal nog: wroeten in zijn waren, eten tot ze er buikpijn van had. Zo’n vreemd gevoel. Heerlijk en pijnlijk tegelijk.

De meeste Lichtmakers waren te voorzichtig om zich in hun slaap te laten vermoorden. Malidra durfde hen niet aan te vallen als ze wakker waren. Ze konden iemand als zij laten verdwijnen met één enkele blik.

Zenuwachtig, gevolgd door enkele andere leden van het Volk, ging ze om de wagen heen en naderde die van achteren. En ja, hier hadden de Lichtmakers enkele resten van hun maaltijd neergegooid. Ze scharrelde naar voren en begon door het afval te graven. Er lagen wat stukjes vlees, reepjes vet. Ze griste die gretig op – hield ze dicht tegen zich aan voordat de anderen ze zouden zien – en stopte ze in haar mond. Ze voelde zand tussen haar tanden knarsen, maar het was eten. Ze zocht snel nog even door het afval. Een fel licht scheen op haar. Ze verstijfde met haar hand halverwege haar mond. De twee andere leden van het Volk gilden en gingen ervandoor. Zij wilde hetzelfde doen, maar ze struikelde. Er klonk een sissend geluid – een wapen van de Lichtmakers – en iets plofte tegen haar rug. Het voelde alsof ze was geraakt door een klein steentje.

Ze viel neer toen de pijn plotseling scherp werd. Het licht vervaagde een beetje. Ze knipperde met haar ogen en zag iets beter, maar tegelijkertijd voelde ze hoe het leven uit haar wegsijpelde. ik zei het toch,’ zei een stem. Twee schaduwen stapten voor het licht. Ze moest vluchten! Ze wilde opstaan, maar kon alleen zwakjes trappelen.

‘Bloed en roet, Flern,’ zei een tweede stem. Een gedaante knielde bij haar neer. ‘Arm ding. Bijna een kind nog. Ze deed geen kwaad.’

Flern snoof. ‘Geen kwaad? Ik heb die schepsels zien proberen een slapende man de keel af te snijden. Alleen maar voor zijn afval. Smerig ongedierte.’

De andere schaduw keek haar aan en ze ving een glimp op van een grimmig gezicht. Twinkelende ogen. Net sterren. De man zuchtte en stond op. ‘De volgende keer begraven we het afval.’ Hij trok zich terug in het licht.

De tweede man, Flern, stond naar haar te kijken. Was dat haar bloed? Over haar hele handen heen, warm als water dat te lang in de zon had gestaan?

De dood verraste haar niet. Eigenlijk had ze die het grootste deel van haar achttienjarige leven al verwacht.

‘Smerige Aiel,’ zei Flern voordat het haar zwart voor de ogen werd.


Aviendha’s voet raakte een plaveisteen op het plein van Rhuidean en ze knipperde geschokt met haar ogen. De zon was van plaats veranderd aan de hemel. Er waren uren verstreken. Wat was er gebeurd? Het visioen was zo echt geweest, net als de beelden uit de begindagen van haar volk. Maar ze begreep er niets van. Was ze nog verder teruggegaan in de geschiedenis? Dat had wel de Eeuw der Legenden geleken, met die vreemde machines, kleding en wapens. Maar het was wél de Woestenij geweest. Ze herinnerde zich nog heel duidelijk dat ze Malidra was. Ze herinnerde zich jaren van honger lijden, van zoeken naar voedsel, van haat – en angst – voor de Lichtmakers. Ze herinnerde zich haar dood. De doodsangst toen ze bloedend op de grond lag. Dat warme bloed op haar handen...

Ze drukte haar hand tegen haar hoofd, misselijk en overstuur. Niet door het sterven. Iedereen ontwaakte uit de droom, en hoewel ze de dood niet verwelkomde, zou ze hem ook niet vrezen. Nee, het vreselijke aan dat visioen was het volkomen gebrek aan eer dat ze had gezien. Mannen in hun slaap doden om hun voedsel? Zoeken naar half fijngekauwd vlees in het stof? Vodden dragen? Ze was meer een dier dan een mens geweest!

Dan kon je beter dood zijn. De Aiel kónden toch niet zulke wortels hebben? De Aiel in de Eeuw der Legenden waren vredige dienaren geweest. Ze werden geëerbiedigd. Hoe konden ze zijn begonnen als aaseters?

Misschien sloeg dit maar op een heel kleine groep Aiel. Of misschien had die man zich vergist. Er viel weinig af te leiden uit dit ene visioen. Waarom was haar dat getoond?

Ze zette een aarzelende stap weg bij de glazen pilaren, en er gebeurde niets. Geen visioenen meer. Verontrust liep ze weg van het plein. Toen hield ze haar pas in.

Schoorvoetend draaide ze zich om. De pilaren stonden in het afnemende licht, stil en alleen, schijnbaar zoemend van een ongeziene energie.

Was er nog meer?

Dat ene visioen leek zo losgekoppeld van de andere die ze had gezien. Als ze nog eens tussen de pilaren door liep, zou ze dan hetzelfde nog eens voorgeschoteld krijgen? Of... had ze, misschien, iets veranderd met haar Talent?

In de eeuwen sinds de stichting van Rhuidean hadden die pilaren de Aiel getoond wat ze over zichzelf moesten weten. De Aes Sedai hadden dat zo geregeld, nietwaar? Of hadden ze de ter’angrealen hier gewoon neergezet en die laten doen wat ze wilden, wetend dat ze wijsheid zouden schenken?

Aviendha luisterde naar het geruis van de boombladeren. Die pilaren waren een uitdaging, net zo zeker als een vijandelijke strijder met een speer in zijn hand. Als ze er weer tussendoor liep, kwam ze er misschien wel nooit meer uit; niemand bezocht deze ter’angreaal twee keer. Dat was verboden. Eén tocht door de ringen, één door de pilaren.

Maar ze was hier gekomen op zoek naar kennis. Zonder zou ze niet vertrekken. Ze draaide zich om, haalde diep adem en liep naar de pilaren toe.

Toen zette ze een volgende stap.


Ze was Norlesh. Ze hield haar jongste kind dicht tegen haar boezem. Een droge wind trok aan haar omslagdoek. Haar zoontje, Garlvan, begon te jammeren, maar ze suste hem terwijl haar man met de uitlanders sprak.

Een eind verderop was een uitlanderdorp, bestaande uit hutten tegen de uitlopers van de bergen aan. Ze droegen geverfde kleding, merkwaardig gesneden broeken en hemden met knopen. Ze waren hier voor het erts. Hoe konden stenen zo kostbaar zijn dat ze aan deze kant van de bergen wilden wonen, weg van hun fabelachtige land met water en voedsel? Weg van hun gebouwen, waar licht brandde zonder kaarsen en karren reden zonder paarden? Haar omslagdoek zakte omlaag en ze trok hem weer omhoog. Ze had een nieuwe nodig; deze was versleten, en ze had geen garen meer om hem te herstellen. Garlvan jammerde in haar armen en haar enige andere nog levende kind – Meise – hield zich vast aan haar rokken. Meise had nu al maanden niet meer gepraat. Niet meer sinds haar oudere broer was doodgevroren.

‘Alstublieft,’ zei haar man Metalan tegen de uitlanders. Het waren er drie, twee mannen en een vrouw, allemaal met broeken aan. Ruige mensen, anders dan de andere uitlanders met hun fijne gezichten en veel te mooie zijden kleding. De Verlichten, noemden die anderen zichzelf soms. Deze drie waren gewoner. ‘Alstublieft,’ herhaalde Metalan. ‘Mijn gezin...’ Hij was een goed mens. Of dat was hij althans geweest, toen hij nog sterk van lijf en leden was. Nu leek hij een schim van die man, met ingevallen wangen. Zijn ooit zo levendige blauwe ogen staarden nu meestal afwezig voor zich uit. Geplaagd. Die blik kwam doordat hij in anderhalf jaar tijd drie van zijn kinderen had zien sterven. Hoewel Metalan een kop groter was dan de uitlanders, leek hij zich voor hen te vernederen.

De belangrijkste uitlander – een man met een borstelige baard en grote, eerlijke ogen – schudde zijn hoofd. Hij gaf Metalan de zak vol stenen terug. ‘De Ravenkeizerin, moge ze eeuwig ademhalen, verbiedt het. Geen handel met Aiel. We kunnen onze vrijbrief al kwijtraken als we met jullie praten.’

‘We hebben geen eten,’ drong Metalan aan. ‘Mijn kinderen verhongeren. Die stenen bevatten erts. Ik wéét dat dit de soort is die jullie zoeken. Ik heb er weken over gedaan om ze te verzamelen. Geef ons een beetje eten. Iets kleins. Alstublieft.’

‘Het spijt me, vriend,’ zei de belangrijkste uitlander. ‘Het is ons de last met de Raven niet waard. Loop nou maar door. We willen geen problemen.’ Enkele uitlanders kwamen van achteren aanlopen, een van hen met een bijl, twee anderen met sisstaven. Haar man liet zijn schouders zakken. Dagen van reizen, weken van zoeken naar de stenen. Voor niets. Hij draaide zich om en liep naar haar terug. In de verte ging de zon onder. Toen hij bij haar was, sloten Meise en zij zich bij hem aan en liepen weg van het uitlanderkamp. Meise begon te snuffen, maar ze hadden geen van beiden de wens of de kracht om haar te dragen. Ongeveer een uur van het uitlanderkamp verwijderd zag haar man een hol in een rotsrichel. Ze gingen erin zitten, maar maakten geen vuur. Er was niets om te verbranden. Norlesh kon wel huilen. Maar... wat dan ook voelen, viel haar zwaar, ik heb zo’n honger,’ fluisterde ze.

‘Ik vang morgenochtend wel iets,’ zei haar man, starend naar de sterren.

‘We hebben al dagen niks meer gevangen.’ Hij gaf geen antwoord.

‘Wat moeten we nu?’ fluisterde ze. ‘We hebben al geen eigen plek voor ons volk meer kunnen vinden sinds de tijd van mijn grootmoeder Tava. Als we ergens bijeenkomen, vallen ze ons aan. Als we door de Woestenij gaan zwerven, sterven we uit. Ze willen niet met ons handelen. Ze laten ons de bergen niet over. Wat moeten we toch dóén?’

Zijn antwoord was te gaan liggen, met zijn rug naar haar toe. Toen kwamen haar tranen wel, zachtjes, zwak. Ze biggelden over haar wangen terwijl ze haar hemd opende om Garlvan aan de borst te leggen, hoewel ze geen melk voor hem had. Hij bewoog zich niet. Hij zoog zich niet vast. Ze tilde zijn lijfje op en zag dat hij niet meer ademde. Ergens tijdens de tocht naar het hol was hij gestorven, zonder dat zij het in de gaten had gehad.

Het engste was nog wel hoe moeilijk ze het vond enig verdriet te voelen om zijn dood.


Aviendha’s voet raakte de plaveistenen. Om haar heen straalde het woud van glazen pilaren in prismatische kleuren. Het was net of ze te midden van de voorstelling van een Vuurwerker stond. De zon stond hoog aan de hemel en opmerkelijk genoeg was het wolkendek verdwenen.

Ze wilde dit plein voor altijd verlaten. Ze was voorbereid geweest op de wetenschap dat de Aiel ooit de Weg van het Blad hadden gevolgd. Die kennis was niet zo verontrustend. Straks zouden ze hun toh inlossen.

Maar dit? Die verspreide, gebroken, ellendige mensen? Mensen die niet voor zichzelf opkwamen, die bedelden, die niet konden leven van het land? Te weten dat dit haar voorouders waren, was een schande die ze amper kon verdragen. Het was maar goed dat Rhand Altor dit verleden niet aan de Aiel had onthuld. Kon ze vluchten? Wegrennen van het plein en niets meer zien? Als liet nog erger werd, zou de schande haar overstelpen. Helaas wist ze dat er nog maar één uitweg was, nu ze was begonnen. Met haar kaken op elkaar geklemd zette ze een stap naar voren.

Ze was Tava, veertien jaar oud en gillend in de nacht terwijl ze haar brandende huis uit rende. De hele vallei – een kloof eigenlijk, met steile kanten – stond in lichterlaaie. Elk gebouw in de jonge veste was in brand gestoken. Nachtmerrieachtige wezens, met kronkelende nekken en brede vleugels, vlogen door de nachtelijke hemel. Ze droegen ruiters op hun rug met bogen, speren en vreemde nieuwe wapens, die een sissend geluid maakten als ze werden afgevuurd.

Tava schreeuwde en speurde naar haar familie, maar de veste was één grote chaos van verwarring. Enkele Aielstrijders boden nog verzet, maar iedereen die een speer hief, viel enkele tellen later, gedood door een pijl of door een onzichtbaar schot uit die nieuwe wapens. Voor haar viel een Aielman en zijn lijk rolde over de grond. Tadvishm had hij geheten, een Steenhond. Het was een van de weinige genootschappen die zijn identiteit nog had. De meeste strijders waren geen lid meer van een genootschap; hun broeders en zusters waren degenen met wie ze toevallig een kamp deelden. Maar al te vaak werden die kampen toch weer uiteengedreven. Deze veste had anders moeten zijn, geheim, diep in de Woestenij. Hoe hadden hun vijanden hen gevonden?

Er huilde een kind van een jaar of twee. Ze rende naar hem toe en griste hem vlak bij de vlammen van de grond. Hun huizen stonden in brand. Het hout was met veel moeite bijeen gesprokkeld uit de bergen langs de oostelijke rand van de Woestenij. Ze hield het kind dicht tegen zich aan en rende naar de uithoek van de kloof. Waar was haar vader? Met een plotseling zoevend geluid landde een van die nachtmerrieachtige schepsels voor haar, en de windvlaag zette haar rokken in beweging. Een vreeswekkende strijder zat op de rug van het beest, met een helm als de kop van een insect, de kaken scherp en gekarteld. Hij liet zijn sissende staf naar haar zakken. Ze gilde van angst, drukte het huilende kind tegen zich aan en kneep haar ogen dicht.

Het sissende geluid kwam niet. Bij een grom en een plotseling gekrijs van het slangachtige wezen keek ze op en zag een gestalte met de uitlander worstelen. Het vuurlicht onthulde het gezicht van haar vader, gladgeschoren zoals de gebruiken voorschreven. Het beest onder de twee mannen bokte en smeet hen allebei op de grond. Enkele ogenblikken later stond haar vader op, met het zwaard van de indringer in zijn handen, de kling donker gekleurd. De indringer bewoog zich niet, en achter hen sprong het beest jankend de lucht in. Tava keek op en zag dat het de rest van de groep volgde. De indringers trokken zich terug, en ze lieten een gebroken volk met brandende huizen achter.

Ze richtte haar blik weer omlaag. Het tafereel vervulde haar van afschuw; tientallen lichamen lagen bloedend op de grond. De indringer die haar vader had gedood, leek de enige vijand te zijn die was gesneuveld.

‘Haal zand!’ brulde haar vader, Rowahn. ‘Doof de vlammen!’ Hij was lang – zelfs voor een Aiel – met opvallend rood haar, en hij droeg de oude kleding, donker- en lichtbruin, en laarzen aangesnoerd tot aan zijn knieën. Die kleding kenmerkte iemand als een Aiel, en daarom droegen veel mensen het niet meer. Laten blijken dat je een Aiel was, betekende de dood.

Haar vader had die kleding geërfd van zijn grootvader, samen met een opdracht. Volg de oude gebruiken. Vergeet ji’e’toh niet. Vecht en behoud je eer. Hoewel hij pas een paar dagen in de veste was, luisterden de anderen toen hij schreeuwde dat ze de branden moesten blussen. Tava bracht het kind terug bij zijn dankbare moeder en hielp zand halen.

Een paar uur later verzamelde het vermoeide en gewonde volk zich midden in de kloof, en ze keken met matte ogen naar waar ze maandenlang aan hadden gebouwd. Het was in één nacht weggevaagd. Haar vader had nog steeds het zwaard bij zich. Hij gebruikte het om mee te wijzen. Enkele ouden zeiden dat een zwaard ongeluk bracht, maar waarom zouden ze dat zeggen? Het was maar een wapen. ‘We moeten herbouwen,’ zei haar vader, uitkijkend over de brokstukken.

‘Herbouwen?’ vroeg een met roet besmeurde man. ‘Het graanpakhuis was het eerste dat in de brand ging! Er is geen voedsel!’

‘We overleven het wel,’ zei haar vader. ‘We kunnen dieper de Woestenij in trekken.’

‘We kunnen nergens meer heen!’ wierp een andere man tegen. ‘Het Rijk van de Raven heeft bericht gestuurd aan de Verre Bewoners, en die jagen op ons langs de oostelijke grens!’

‘Ze zullen ons vinden, waar we ons ook verzamelen!’ riep een ander.

‘Het is een straf!’ zei haar vader. ‘Maar we moeten volhouden!’ De mensen keken hem aan. Toen liepen ze in tweetallen of kleine groepen bij hem weg.

‘Wacht,’ zei haar vader, en hij stak zijn hand op. ‘We moeten bij elkaar blijven, blijven vechten! De stam...’

‘We zijn geen stam,’ zei een asgrauwe man. ik kan beter in mijn eentje overleven. Geen strijd meer. Ze verslaan ons als we vechten.’ Haar vader liet het zwaard zakken tot de punt de grond raakte. Tava ging naast hem staan, ongerust toen ze de anderen in de nacht zag verdwijnen. Kr hing nog steeds dichte rook in de lucht. De vertrekkende Aiel waren schaduwen, wegsmeltend in de duisternis als stofwervelingen op de wind. Ze namen niet de tijd om hun doden te begraven.

Haar vader boog zijn hoofd en liet het zwaard op de met as bedekte grond vallen.

Er stonden tranen in Aviendha’s ogen. Het was geen schande om te huilen om deze tragedie. Ze had de waarheid gevreesd, en nu kon ze hem niet langer ontkennen.

Dat waren Seanchaanse strijders geweest, rijdend op raken. Het Rijk van de Raven, de Lichtmakers uit haar eerste visioen, dat waren de Seanchanen; en die bestonden pas sinds het midden van de huidige Eeuw, toen Artur Haviksvleugels legers de oceanen waren overgestoken.

Ze zag niet het verre verleden van haar volk. Ze zag hun toekomst. Haar eerste keer door de pilaren had haar bij elke stap achteruitgevoerd, bewegend door de tijd naar de Eeuw der Legenden. Het leek erop dat deze keer de visioenen op een punt ver in de toekomst waren begonnen en nu teruggingen naar haar tijd, waarbij ze met elk visioen een generatie of twee achteruitsprong. Met de tranen op haar wangen nam ze de volgende stap.

Загрузка...