Min stormde de poort in de Drakenmuur aan de oostkant van de Steen uit en rende het plein over. Het leek wel alsof er een hele stam van Aiel achter haar aan holde, zich verspreidend rondom Min als herten die om een eik heen galoppeerden. Ze zochten zich een weg tussen geschrokken Verdedigers en verzorgers door en bewogen zich lenig en snel naar de muur. Het stak Min hoe eenvoudig ze haar achter zich lieten; jaren geleden was ze er trots op geweest dat ze elke jongen die ze kende kon verslaan in een eerlijke hardloopwedstrijd. Nu... nou, misschien had ze te veel maanden alleen maar met haar neus in de boeken gezeten. Ze bleef nog wel de Aes Sedai voor, die werden belemmerd door hun behoefte om de gepaste welvoeglijkheid in acht te nemen. Min had lang geleden alle gevoel voor welvoeglijkheid terzijde geschoven voor haar lange schaapherder. En dus rende ze, dankbaar voor haar broek en laarzen, snel naar de poort.
Daar stond hij. Ze kwam tot stilstand en keek door een rij Aiel in cadin’sor naar de man zelf, die met twee Verdedigers van de muur-wacht stond te praten. Hij keek naar haar toen ze naderde; hij voelde haar aankomen, net zoals zij hem voelde.
Rhand had ergens een lange, oude bruine mantel vandaan gehaald. De mantel had mouwen als een jas, hoewel hij los om zijn schouders hing. Eronder droeg Rhand een hemd en een mooie zwarte broek. Nu hij vlakbij was, leek de warmte die door de binding kwam overstelpend. Konden de anderen het niet zien? Ze wilde haar hand op-’ tillen en haar ogen afschermen, hoewel er niet echt iets te zien was. Het kwam alleen maar door de binding. Behalve... de lucht leek zich wel om hem heen te vervormen. Was dat een speling van het zonlicht? Nieuwe visioenen draaiden om zijn hoofd. Doorgaans negeerde ze die, maar dat kon ze nu niet. Een open grot, gapend als een mond. Met bloed besmeurde rotsen. Twee dode mannen op de grond, omringd door vele rijen Trolloks, en een pijp waar rook uit opkrulde.
Rhand ontmoette haar blik, en ondanks de binding stond ze versteld van wat ze daar zag. Die grijze ogen als edelstenen waren dieper geworden. Er lagen lichte rimpeltjes omheen. Waren die er eerder ook al geweest? Daar was hij toch te jong voor?
Maar die ogen zagen er niet jong uit. Min voelde even paniek toen zijn blik de hare vasthield. Was dit dezelfde man? Was de Rhand van wie zij hield haar ontstolen, vervangen door een oeroude kracht van een man die ze nooit zou kennen of begrijpen? Was ze hem alsnog kwijtgeraakt?
En toen glimlachte hij, en die ogen – hoe peilloos ze ook waren geworden – waren de zijne. Die glimlach was iets waar ze een heel lange tijd op had gewacht. Hij was nu veel zelfverzekerder dan de lach die hij haar had geschonken in hun begintijd samen, maar hij was nog steeds kwetsbaar. Hij liet haar een deel van Rhand zien dat voor anderen altijd ontoegankelijk was.
Dat deel was de jonge man, op een of andere manier nog steeds onschuldig. Ze rende naar hem toe en knelde hem in een omhelzing. ‘Jij wolkoppige stommeling! Drié dagen? Wat heb je drie dagen lang uitgevoerd?’
‘Bestaan, Min,’ zei hij, terwijl hij zijn armen om haar heen sloeg. ‘Ik was me er niet van bewust dat dat zo’n zware taak was.’
‘Dat is het voor mij af en toe wel geweest.’ Hij zweeg, en ze stelde zich er tevreden mee hem vast te houden. Ja, dit was nog dezelfde man. Veranderd – ten goede – maar nog steeds Rhand. Ze hield hem stevig vast. Het kon haar niet schelen dat er zich mensen verzamelden, steeds meer mensen. Laat ze maar kijken. Uiteindelijk blies ze haar adem uit en stapte met tegenzin achteruit. ‘Rhand, Alanna is weg. Ze is eerder vandaag verdwenen.’
‘Ja. Ik voelde haar gaan. Ergens naar het noorden. De Grenslanden, misschien Arafel.’
‘Ze zou tegen je kunnen worden gebruikt, om te achterhalen waar je bent.’
Hij glimlachte. Licht, wat was het fijn om die uitdrukking weer op zijn gezicht te zien! ‘De Schaduw heeft haar niet nodig om mij op te sporen, Min, en dat zal ook nooit meer zo zijn. Al zijn ogen zijn rechtstreeks op mij gericht, en dat blijft zo totdat ik ze blind maak.’
‘Wat? Maar Rhand...’
‘Het is al goed, Min. De tijd dat hij me stilletjes het zwijgen kon opleggen – en dus kon winnen – is voorbij. De confrontatie staat vast en de schreeuw die de lawine in gang zet, is geuit.’ Hij scheen te stralen van het leven. Het was bedwelmend opwindend. Hij liet zijn arm om haar heen liggen – de arm die eindigde in een stomp – terwijl hij zich omdraaide om naar de Aiel te kijken. ‘Ik heb toh.’ Hoewel het plein achter hen een chaos was, bleven de Aiel rustig staan.
Ze waren hierop voorbereid, dacht Min. De Aiel waren niet echt vijandig, maar ze deelden de opwinding van de Verdedigers ook niet. De Tyreners dachten dat Rhand was teruggekeerd om hen naar de Laatste Slag te leiden.
‘In de Woestenij komt een dier voor,’ zei Rhuarc, die naar voren stapte. ‘De meegerling. Hij lijkt veel op een rat, maar is veel dommer. Als je hem in de buurt van graan neerzet, gaat hij er recht op af, ongeacht het gevaar. Hoe vaak dat beest ook in een greppel tussen zichzelf en het voedsel valt, hij blijft het steeds opnieuw doen als je hem weer aan het begin terugzet. Aielkinderen vermaken zich met dat spelletje.’ Hij keek Rhand onderzoekend aan. ‘Ik had niet verwacht dat jij een meegerling was, Rhand Altor.’
‘Ik beloof dat ik jullie nooit meer zal verlaten,’ zei Rhand. ‘Niet uit vrije keus, en niet zonder Speervrouwen op de hoogte te stellen en -als ze toestemming geven – hen mee te nemen als wacht.’ De Aiel bond niet in. ‘Dit voorkomt dat je nog meer toh verdient,’ zei Rhuarc. ‘Het verandert echter niets aan wat er al is gebeurd. En beloften zijn al eerder gedaan.’
‘Dat is waar,’ zei Rhand, die Rhuarc in de ogen keek. ‘Dan zal ik mijn toh inlossen.’
Er werd iets tussen hen uitgewisseld, iets wat Min niet begreep, en de Aiel weken uiteen en zagen er meer ontspannen uit. Twintig Speervrouwen kwamen naar voren en vormden een wacht rondom Rhand. Rhuarc trok zich samen met de anderen terug en sloot zich aan bij een kleine groep Wijzen die vanaf de rand toekeek.
‘Rhand?’ vroeg Min.
‘Het komt wel goed,’ zei hij, hoewel zijn gevoelens nog een zweem van grimmigheid bevatten. ‘Dit was een van de dingen die ik moest herstellen. Een van de vele.’ Hij haalde zijn arm van haar schouders en keek om zich heen op het plein, met een aarzeling alsof hij ergens naar op zoek was. Wat het ook was, hij zag het niet, dus beende hij in de richting van koning Darlin, die net haastig was aangekomen. Koning Darlin maakte een buiging, met zijn hand op de knop van zijn smalle zwaard. ‘Heer Draak. Trekken we dan eindelijk ten strijde?’
‘Loop met me mee, Darlin,’ zei Rhand ten antwoord terwijl hij het plein overstak. ‘Er is veel te doen. Wie is er nog meer? Narishma, Flin. Uitstekend.’ Hij knikte naar de twee Asha’man in zwarte jassen die op een holletje aankwamen. ‘Je Aes Sedai? Ach, daar komen ze al. Nou, dat wordt het volgende. Kainea, zou jij zo vriendelijk willen zijn om een paar boodschappers voor me te roepen?’ Een van de Speervrouwen – een vrouw met opvallend donker haar voor een Aiel – rende weg om aan zijn verzoek te voldoen. Min fronste haar voorhoofd en liep met Rhand en Darlin mee, terwijl de twee Asha’man hen volgden.
Nynaeve en Merise leidden de groep Aes Sedai. Ze bleven staan toen ze Rhand zagen naderen, alsof ze hém degene wilden laten zijn die hén kwam ontmoeten. Ze gingen op een kluitje staan en plukten aan hun kleding, en ze oogden voor Aes Sedai behoorlijk onbehaaglijk. Rhand stak het drukke, open plein over, lopend in de schaduw van de torenhoge versterkingen van de Steen, en stapte naar hen toe. ‘Rhand Altor,’ zei Nynaeve, die haar armen over elkaar sloeg terwijl hij hen naderde. ‘Je bent...’
‘Een stommeling?’ voltooide Rhand, en hij klonk vermaakt. ‘Een hooghartige dwaas? Een impulsief, wolkoppig joch dat een flinke draai om zijn oren nodig heeft?’
‘Eh, ja.’
‘Allemaal waar, Nynaeve,’ zei hij. ‘Dat zie ik nu in. Misschien ben ik eindelijk wat wijzer geworden. Ik vind alleen wel dat je een paar nieuwe beledigingen nodig hebt. Die van jou zijn versleten als het kant van vorig jaar. Laat iemand Cadsuane gaan halen. Ik beloof haar niet terecht te stellen.’
De Aes Sedai leken geschokt door zijn norse toon, maar Min glimlachte. Zijn zelfvertrouwen was weer toegenomen sinds zijn confrontatie met de Aiel. Het was ontzettend tevredenstellend om te zien hoe hij de Aes Sedai ontwapende, hoe de tegenwerpingen en veroordelingen op hun lippen stierven. Merise stuurde een dienaar op pad om Cadsuane te halen.
‘Narishma,’ zei Rhand, die zich omdraaide. ‘Je moet voor me langsgaan bij dat Grenslanderleger dat naar me op zoek was. Ik neem aan dat ze nog steeds in Far Madding zitten. Vertel de leiders daar dat ik hun voorwaarden aanvaard en dat ik over een paar dagen naar hen toe kom.’
‘Heer Draak?’ vroeg Narishma. ‘Is dat wel verstandig, gezien de aard van die plek?’
‘Verstandig? Verstand is voor mensen die de bedoeling hebben om lang te leven, Narishma. Darlin, zorg dat de Hoogheren en Hoogvrouwes in een rij staan om me te ontvangen. Een van de boodschappers die zo komen kan die taak wel uitvoeren. En laat bekendmaken dat de Witte Toren is herenigd, en dat Egwene Alveren nu Amyrlin Zetel is.’
‘Wat?’ vroeg Merise. Enkele andere Aes Sedai slaakten kreten. ‘Rhand,’ waarschuwde Min. ‘Ik denk niet dat de Amyrlin ermee ingenomen zal zijn als je de nadruk legt op de scheiding.’
‘Daar zeg je wat,’ zei Rhand. ‘Darlin, schrijf een verklaring dat Egwene Alveren als Amyrlin de opvolgster is van Elaida a’Roihan. Dat zou voldoende moeten zijn, zonder te veel te onthullen. Het Licht weet dat ik niet nog méér kan gebruiken waardoor Egwene boos op me wordt...’
‘Nog meer?’ vroeg Corele, die verbleekte.
‘Ja,’ zei Rhand achteloos. ‘Ik ben al naar de Witte Toren geweest om haar te spreken.’
‘En ze hebben je laten gaan?’ vroeg Corele.
‘Ik liet ze geen andere keus. Darlin, wees zo vriendelijk om onze troepen hier te verzamelen. Ik wil dat ze vanavond klaarstaan. Flin, we zullen Poorten nodig hebben. Grote. Er is misschien een cirkel nodig.’
‘Tarwins Kloof?’ vroeg Nynaeve gretig.
Rhand keek haar aan en aarzelde. Min voelde zijn pijn – scherp, stekend, oprecht – toen hij antwoordde. ‘Nog niet, Nynaeve. Ik heb hete olie in de Witte Toren gegoten, en die zal snel aan de kook raken. Tijd. We hebben geen tijd! Ik zorg dat Lan hulp krijgt, dat zweer ik je, maar nu moet ik me voorbereiden op een confrontatie met Egwene.’
‘Een confrontatie?’ vroeg Nynaeve, die naar voren stapte. ‘Rhand, wat heb je gedaan?’
‘Wat gebeuren moest. Waar is Bashere?’
‘Hij was de stad uit met zijn mannen, heer Draak,’ zei Flin, ‘om hun paarden te oefenen. Hij zou snel terug moeten zijn.’
‘Mooi. Hij gaat met me mee naar Arad Doman. Jij ook, Nynaeve. Min.’ Hij keek haar aan, en die peilloos diepe ogen leken haar naar binnen te trekken. ‘Ik heb je nodig, Min.’
‘Je hebt me. Domme lomperik.’
‘Callandor,’ zei hij. ‘Het zwaard speelt hier een rol in. Jij moet uitzoeken hoe. Ik kan de Bres niet verzegelen op dezelfde manier die ik de vorige keer heb geprobeerd. Ik zie iets belangrijks over het hoofd. Zoek het voor me uit.’
‘Zal ik doen, Rhand.’ Er liep een koude rilling over haar rug. ‘Ik beloof het.’
‘Ik vertrouw je.’ Hij keek op toen een gestalte met een mantel voorzien van een diepe kap een van de vele wachtposten van de Steen uitliep.
‘Cadsuane Melaidhrin,’ zei Rhand toen ze voor hen stond, ‘Ik verleen je gratie voor gemaakte fouten en herroep je verbanning. Niet dat het voor jou ooit meer was dan een klein ongemak.’ Ze snoof en liet de kap zakken. ‘Als jij denkt dat zo’n mantel in deze hitte een “klein ongemak” is, jongen, dan heb je een lesje in contrasten nodig. Ik vertrouw erop dat je inziet dat je het mis had. En ik ben trouwens helemaal niet van mening dat ik “vergiffenis” of “gratie” nodig had.’
‘Nou,’ zei Rhand, ‘aanvaard dan alsjeblieft mijn verontschuldigingen samen met mijn gratie. Je zou kunnen zeggen dat ik de laatste tijd onder ongebruikelijke druk heb gestaan.’
‘Juist jij,’ zei Cadsuane streng, ‘kunt het je niet veroorloven om je door de druk van het leven te laten drijven.’
‘Integendeel. Ik ben wie ik ben vanwége die druk, Cadsuane. Je kunt metaal niet omvormen zonder klappen van een hamer. Maar dat doet er niet toe. Je hebt geprobeerd me naar je pijpen te laten dansen, en daarin heb je gefaald. Maar in dat falen heb je me iets laten zien.’
‘En dat is?’
‘Ik dacht dat ik werd omgesmeed tot een zwaard,’ zei Rhand, en zijn blik werd afwezig. ‘Maar ik had het mis. Ik ben geen wapen. Dat ben ik nooit geweest.’
‘Wat ben je dan?’ vroeg Min oprecht nieuwsgierig.
Hij glimlachte alleen maar. ‘Cadsuane Sedai, ik heb een taak voor je, als je die wilt aanvaarden.’
‘Dat hangt van de taak af, denk ik,’ zei ze, en ze sloeg haar armen over elkaar.
‘Je moet iemand voor me opzoeken. Iemand die vermist wordt, iemand van wie ik nu vermoed dat hij in handen is van goed bedoelende bondgenoten. Ik heb namelijk vernomen dat de Witte Toren Mattin Stepaneos in handen heeft.’ Cadsuane fronste haar voorhoofd. ‘Heb je hem nodig?’
‘Helemaal niet. Ik heb nog niet besloten wat ik met hem moet doen, dus hij mag nog een tijdje Egwenes probleem blijven. Nee, degene die ik zoek is waarschijnlijk ergens op de Caralainsteppe. Ik zal je meer vertellen als we van deze openbare plek weg zijn.’ De Hoogheren en Hoogvrouwes verzamelden zich. Rhand keek naar hen, hoewel hij opnieuw het plein af tuurde alsof hij iets zocht. Iets wat hem zorgen baarde.
Hij draaide zich weer om naar de edelen. Min keek sceptisch naar hen. Op Darlin na was ze nooit van hen onder de indruk geweest. Rhand legde zijn hand op haar schouder. De verzamelde edelen zagen er verfomfaaid uit. Ze waren kennelijk opgetrommeld van een dutje of een maaltijd, hoewel ze uitgedost waren in fijne zijde. Ze zagen er merkwaardig misplaatst uit op het plein van de Steen, waar alle anderen een doel hadden.
Ik zou niet zo streng voor ze moeten zijn, dacht Min, en ze sloeg haar armen over elkaar. Maar ze had ook gezien hoe hun gekonkel en gekoppel Rhand had gefrustreerd. Bovendien had ze nooit zoveel opgehad met mensen die zichzelf belangrijker vonden dan ieder ander.
‘Ga in een rij staan,’ zei Rhand terwijl hij naar hen toe liep. De Hoogheren en Hoogvrouwes keken hem verward aan. ‘Een rij,’ herhaalde Rhand luid en streng. ‘Nu.’ Ze gehoorzaamden en stelden zich haastig op. Rhand liep langs de rij, te beginnen bij Darlin, en keek iedere man en vrouw in de ogen. Rhands gevoelens waren... nieuwsgierig. Misschien een beetje boos. Wat deed hij?
Het werd stil op het plein. Rhand liep verder langs de rij, kijkend naar elk van de edelen, zonder iets te zeggen. Min keek opzij. Weiramon, bijna aan het eind van de rij, bleef maar steelse blikken op Rhand werpen. De lange man had dunnend grijs haar en zijn baard was met olie in een punt gedraaid.
Uiteindelijk kwam Rhand bij hem aan. ‘Kijk in mijn ogen, Weiramon,’ zei hij zacht.
‘Heer Draak, ik ben niet waardig genoeg om...’
‘Doe het.’
Weiramon scheen het er merkwaardig moeilijk mee te hebben. Het leek erop dat hij met zijn tanden knarste, en zijn ogen traanden. ‘Dus je bent het tóch,’ zei Rhand. Min voelde zijn teleurstelling. Rhand keek opzij, naar Anaiyella die als laatste in de rij stond. De knappe vrouw was bij Rhand weg gestapt en had haar hoofd afgewend. ‘Jullie allebei.’
‘Heer...’ begon Weiramon.
‘Ik wil dat je een boodschap aan de anderen van jullie... genootschap voor me overbrengt,’ zei Rhand. ‘Zeg maar dat ze zich niet langer onder mijn bondgenoten kunnen verbergen.’
Weiramon wilde tumult maken, maar Rhand zette een stap naar hem toe. Weiramons ogen werden groot, en Anaiyella slaakte een kreet en schermde haar gezicht af.
‘Zeg maar,’ vervolgde Rhand met een zachte maar veeleisende stem, ‘dat ik niet langer blind ben.’
‘Waarom...’ vroeg Anaiyella. ‘Waarom laat u ons gaan?’
‘Omdat vandaag een dag van hereniging is,’ zei Rhand. ‘Geen dag van sterven. Vertrek.’
De twee strompelden aangeslagen weg. De anderen op het plein keken verbaasd en verward toe. De Aiel, echter, begonnen met hun speren tegen hun schilden te slaan. Anaiyella en Weiramon bleven in de schaduwen van het plein tot ze de Steen in doken. ‘Leeh,’ zei Rhand. ‘Neem twee anderen mee. Hou een oogje op ze.’ Drie Speervrouwen maakten zich los van de groep die Rhand bewaakte en schoten achter de twee voormalige edelen aan. Min stapte naar Rhand toe en pakte zijn arm vast. ‘Rhand? Wat was dat? Wat heb je in hen gezien?’
‘De tijd van verbergen ligt achter ons, Min. De Schaduw heeft een gooi naar me gedaan en verloren. Het is een oorlog, geen voorwendsel, die nu de uitkomst bepaalt.’
‘Dus het zijn Duistervrienden?’ vroeg Min fronsend. Rhand draaide zich glimlachend naar haar om. ‘Ze zijn niet langer een dreiging. Ik...’ Hij brak plotseling zijn zin af en keek opzij. Min draaide zich om en kreeg het koud.
Tam Altor stond vlakbij. Hij was net uit een ingang van de Steen gekomen en stond nu boven aan een paar treden die naar het plein leidden. Rhands gevoelens werden weer ongerust, en Min besefte waar hij daarnet naar op zoek was geweest.
Tam keek naar zijn zoon en bleef stilstaan. Zijn haar was grijs en zijn gezicht gegroefd, maar hij was onwankelbaar op een manier die maar weinig mensen konden evenaren.
Rhand stak zijn hand op en de mensen – ook de Aes Sedai – weken uiteen. Rhand ging tussen hen door, met Min achter hem aan, en liep naar het trapje naar de Steen. Aarzelend beklom hij een paar treden. Het werd stil op het plein; zelfs de meeuwen staakten hun gekrijs.
Hij bleef op het trapje staan en Min voelde zijn aarzeling, zijn schande, zijn afgrijzen. Het leek zo vreemd. Rhand – die zonder te beven tegenover Verzakers had gestaan – was bang voor zijn vader. Rhand beklom de laatste paar treden in twee snelle stappen en klemde Tam in een omhelzing. Hij stond een tree lager, waardoor ze bijna even lang waren. In feite leek Tam in die houding bijna een reus, en Rhand slechts een kind dat zich aan hem vastklampte. Daar, in de armen van zijn vader, begon de Herrezen Draak te huilen.
De verzamelde Aes Sedai, Tyreners en Aiel keken ernstig toe. Niemand schuifelde met zijn voeten of wendde zich af. Rhand kneep zijn ogen dicht. ‘Het spijt me, vader,’ fluisterde hij. Min hoorde hem amper. ‘Het spijt me zo vreselijk.’
‘Het geeft niet, zoon. Het geeft niet.’
‘Ik heb zoveel verschrikkelijke dingen gedaan.’
‘Niemand kan een moeilijk pad bewandelen zonder af en toe te struikelen. Maar je val heeft je niet gebroken, en dat is het belangrijkste.’ Rhand knikte. Ze hielden elkaar nog een tijdje vast. Uiteindelijk stapte Rhand achteruit en gebaarde naar Min, die onder aan het trapje stond.
‘Vader,’ zei Rhand, ‘ik wil iemand aan je voorstellen.’ Tam grinnikte. ‘Ik ben hier al drie dagen, Rhand. Ik heb haar al ontmoet.’
‘Ja, maar ik heb jullie niet aan elkaar voorgesteld. Daar heb ik behoefte aan.’ Hij wenkte Min, en zij trok haar wenkbrauw op en sloeg haar armen over elkaar. Hij keek haar smekend aan, dus zuchtte ze en beklom de treden.
‘Vader,’ zei Rhand, met zijn hand op Mins rug. ‘Dit is Min Farsen. Ze is me heel dierbaar.’