28 Merkwaardigheden

Wat heb je je voorgenomen, echtgenoot?’ vroeg Faile. Ze waren terug in hun tent na het overleg met de Witmantels. Perijns daden hadden haar verbaasd; dat was verfrissend, maar ook verontrustend.

Hij deed zijn jas uit. ‘Ik ruik iets vreemds in de wind, Faile. Iets wat ik nog nooit heb geroken.’ Hij aarzelde en keek haar aan. ‘Er zijn geen wolven.’

‘Geen wolven?’

‘Ik voel ze niet in de buurt,’ zei Perijn met een afwezige blik in zijn ogen. ‘Eerder waren er wel een paar. Nu zijn ze weg.’

‘Je zei toch dat ze niet graag in de buurt van mensen komen?’ Hij trok zijn hemd uit en onthulde een gespierde borst met krullend bruin haar. ‘Er waren vandaag te weinig vogels, te weinig dieren in het kreupelhout. Het Licht verzenge die hemel. Is die hier de oorzaak van, of is het iets anders?’ Hij zuchtte en ging op hun slaapvlonder zitten.

‘Ga je... daarheen?’ vroeg Faile.

‘Er is iets mis,’ herhaalde hij. ‘Ik moet uitzoeken wat ik kan voordat het rechtsgeding begint. Er zijn misschien antwoorden te vinden in de wolfsdroom.’

Het rechtsgeding. ‘Perijn, dit bevalt me niet.’

‘Je bent boos vanwege Maighdin.’

‘Natuurlijk ben ik boos vanwege Maighdin,’ zei ze. Ze hadden samen Malden doorstaan, en ze had niet aan Faile verteld dat ze de koningin van heel Andor was? Faile stond voor gek; als een opschepster in een dorp die met haar vaardigheid met het zwaard pochte tegenover een zwaardmeester op doorreis.

‘Ze wist niet of ze ons kon vertrouwen,’ zei Perijn. ‘Ze was kennelijk op de vlucht voor een Verzaker. Ik zou me ook verborgen hebben gehouden.’ Faile keek hem woest aan.

‘Kijk me niet zo aan,’ zei hij. ‘Ze deed het niet om jou voor gek te zetten, Faile. Ze had haar redenen. Laat het los.’ Daardoor voelde ze zich een stukje beter; het was fijn dat hij nu voor zichzelf opkwam. ‘Nou, ik vraag me wel af wie Lini zal blijken te zijn. Een Seanchaanse koningin? En is meester Gil stiekem de koning van Arad Doman in ballingschap?’

Perijn glimlachte, ik vermoed dat ze haar dienaren zijn. Gil is wie hij zegt dat hij is, in ieder geval. Balwer zal zich wel de haren uit het hoofd trekken omdat hij het niet had doorzien.’

‘Ik wed dat hij het wel had doorzien,’ zei Faile, die naast hem neerknielde. ‘Perijn, ik meende wat ik zei over dat rechtsgeding. Ik ben ongerust.’

‘Ik laat me niet gevangennemen. Ik heb alleen gezegd dat ik zou komen opdagen en ze de kans zou geven bewijzen aan te voeren.’

‘Wat is er dan de zin van?’ vroeg Faile.

‘Het geeft me meer tijd om na te denken,’ antwoordde hij, ‘en het zorgt er misschien voor dat ik ze niet hoef te doden. Hun kapitein, Damodred; iets aan hem ruikt beter dan bij de rest. Hij is niet dol van woede of haat. Hiermee krijgen we onze mensen terug en kan ik mijn kant van de zaak bepleiten. Het voelt goed om mijn zegje te kunnen doen. Misschien is dat wat ik al die tijd al nodig had.’

‘Nou, goed dan,’ zei Faile. ‘Maar overweeg me van nu af aan alsjeblieft even te waarschuwen als je plannen hebt.’

‘Zal ik doen,’ zei hij geeuwend terwijl hij ging liggen. ‘Eigenlijk schoot het me pas op het laatste ogenblik te binnen.’ Faile hield met enige moeite haar mond. Er was in ieder geval nog iets goeds uit dat overleg voortgekomen. Ze had naar Berelain gekeken toen die Damodred had ontmoet, en ze had maar zelden vrouwenogen zo zien oplichten. Faile kon daar misschien gebruik van maken.

Ze keek omlaag. Perijn lag al zachtjes te snurken.


Perijn zat met zijn rug tegen iets hards en glads. De te donkere, bijna kwaadaardige lucht in de wolfsdroom kolkte boven het bos van sparren, eiken en lederbladbomen.

Hij stond op, draaide zich om en keek waar hij tegenaan had geleund. Een gigantische stalen toren rees op naar de turbulente hemel. De toren was te recht, met muren die uit een enkel stuk naadloos metaal leken te bestaan, en straalde een volkomen onnatuurlijk gevoel uit.

Ik zei toch dat dit een kwaadaardige plek was, zei Springer, die plotseling naast Perijn zat. Domme welp.

‘Ik ben hier niet uit vrije wil naartoe gekomen,’ wierp Perijn tegen. ‘Ik werd hier wakker.’

Je geest is erop gericht, zei Springer. Of de geest van iemand met wie je verbonden bent.

‘Mart,’ zei Perijn, zonder te begrijpen hoe hij dat wist. De kleuren verschenen niet. Dat gebeurde nooit in de wolfsdroom. Net zo’n domme welp als jij? ‘Misschien nog wel dommer.’

Springer rook ongelovig, alsof hij niet kon bevatten dat zoiets mogelijk was.

Kom, zei de wolf. Het is terug.

‘Wat is...’

Springer verdween. Perijn volgde fronsend. Het kostte hem nu geen moeite om de geur op te vangen van de plek waar Springer naartoe was gegaan. Ze verschenen op de Jehannaweg. Die vreemde, violetkleurige glazen wand stond er weer, dwars over de weg, hoog oprijzend in de lucht en zich ver uitstrekkend naar beide kanten. Perijn liep naar een boom toe. De kale takken ervan leken roerloos gevangen in het glas.

Springer begon te ijsberen. We hebben dit ding eerder gezien, zei hij. Lang, lang geleden. Heel veel levens geleden.

‘Wat is het dan?’

Iets van mensen.

Springers gedachten zonden hem verwarde beelden: vliegende, gloeiende schijven en onmogelijk hoge bouwsels van staal. Dingen uit de Eeuw der Legenden? Springer begreep de toepassing ervan net zomin als hij het gebruik van een paardenkar of kaars begreep. Perijn keek langs de weg. Hij herkende dit deel van Geldan niet; het moest verder naar Lugard liggen. De muur was op een andere plek verschenen dan de vorige keer.

Er viel hem iets in, en Perijn maakte een paar grote sprongen over de weg. Op honderd pas afstand keek hij om en bevestigde zijn vermoeden. Dat glas vormde geen muur, maar een reusachtige koepel.

Hij was doorschijnend, met een violetkleurige tint, en leek zich roeden ver uit te strekken.

Springer bewoog zich in een flits en kwam naast hem staan. We moeten weg.

‘Hij is daarbinnen, nietwaar?’ vroeg Perijn. Hij tastte om zich heen met zijn geest. Eikendanser, Vonken en Tomeloos waren in de buurt. Vóór hem, in de koepel. Ze reageerden met snelle, paniekerige gedachten, op jacht en opgejaagd.

‘Waarom vluchten ze niet?’ vroeg Perijn.

Springer stuurde hem alleen verwarring.

‘Ik ga naar ze toe,’ zei Perijn, die zich naar voren wilde verplaatsen.

Er gebeurde niets.

Perijn voelde een steek van paniek in zijn buik. Wat was er mis? Hij deed nog een poging, en deze keer probeerde hij naar de voet van de koepel te komen.

Dat lukte. Hij was er in een oogwenk, en dat glazige oppervlak rees als een klifwand voor hem op. Het is die koepel, dacht hij. Die blokkeert me. Ineens begreep hij het gevoel van gevangenschap dat de wolven hadden gestuurd. Ze konden niet wegkomen. Was dat dan het doel van deze koepel? Om wolven te vangen zodat Slachter ze kon doden? Perijn gromde en stapte naar het glas toe. Hij kon er niet in door zich met zijn gedachten naar binnen te verplaatsen, maar misschien lukte het op een aardsere manier. Hij hief zijn hand, maar toen aarzelde hij. Hij wist niet wat er zou gebeuren als hij het oppervlak aanraakte.

De wolven stuurden beelden van een man in zwart leer, met een streng, gegroefd gelaat en een glimlach op zijn lippen terwijl hij pijlen afvuurde. Zijn geur klopte helemaal niet. Hij rook naar dode wolven.

Perijn kon hen daar niet achterlaten. Net zomin als hij meester Gil en de anderen kon overlaten aan de Witmantels. Woest op Slachter raakte hij het oppervlak van de koepel aan.

Ineens verdween alle kracht uit zijn spieren. Ze voelden aan als water, en zijn benen konden hem niet meer dragen. Hij viel hard op de grond. Zijn voet raakte de koepel nog, ging erdoorheen. De koepel leek onstoffelijk te zijn.

Zijn longen werkten niet goed; het kostte te veel moeite om zijn borstkas te vullen. In paniek wilde hij zich elders heen verplaatsen, maar dat lukte niet. Hij zat vast, net zoals de wolven! Een grijs met zilveren waas verscheen naast hem. Kaken grepen zijn schouder vast. Toen Springer hem lostrok van de violetkleurige koepel, voelde Perijn onmiddellijk zijn kracht terugkeren. Hij hapte naar adem.

Domme welp, zei Springer.

‘Zou je ze dan achterlaten?’ vroeg Perijn hortend. Niet dom omdat je in het gat graaft. Dom omdat je niet op mij hebt gewacht voor het geval dat er horzels uitkwamen. Springer draaide zich om naar de koepel. Help me als ik val. Hij stapte naar voren en zette zijn neus tegen de koepel. Springer struikelde, maar herstelde zich en zette langzaam door. Aan de andere kant viel hij op de grond, hoewel zijn borstkas nog op en neer ging. ‘Hoe deed je dat?’ vroeg Perijn, die opstond.

Ik ben ik. Springer stuurde hem een beeld van hoe hij zichzelf zag, identiek aan wie hij was. En geuren van kracht en standvastigheid. Het kunstje, kennelijk, was om volledig te beheersen wie je was. Net als veel dingen in de wolfsdroom was de kracht van je eigen mentale beeld groter dan de substantie van de wereld zelf. Kom, zei Springer. Wees sterk, stap erdoor.

‘Ik weet iets beters,’ zei Perijn. Hij rende in volle vaart naar voren. Hij raakte de violetkleurige wand en zijn lichaam werd meteen slap, maar door zijn vaart werd hij naar de andere kant geslingerd, waar hij rollend tot stilstand kwam. Hij kreunde. Zijn schouder deed pijn en hij had zijn arm geschaafd. Domme welp, zei Springer. Je moet leren.

‘Niet nu,’ zei Perijn terwijl hij opkrabbelde. ‘We moeten de andere helpen.’

Pijlen in de wind; dik, zwart en dodelijk. Het gelach van de jager. De geur van een man die verschaald was. De moordenaar was hier. Springer en Perijn renden over de weg, en Perijn merkte dat hij zijn snelheid binnen de koepel kon verhogen. Voorzichtig probeerde hij naar voren te springen met een gedachte, en dat lukte. Maar als hij zichzelf de koepel uit wilde sturen, gebeurde er niets. Dus de koepel was een versperring. Erbinnen kon hij zich vrijelijk bewegen, maar hij kon niet naar buiten door zichzelf naar een andere plek te wensen. Hij moest lijfelijk door de wand van de koepel als hij eruit wilde.

Eikendanser, Tomeloos en Vonken waren verderop. En Slachter ook. Perijn gromde toen paniekerige gedachten hem bereikten. Donkere bossen. Slachter. Hij kwam de wolven zo groot voor, een duister monster met een als uit steen gehouwen gezicht. Bloed op het gras. Pijn, woede, doodsangst, verwarring. Vonken was gewond. De andere twee sprongen heen en weer om Slachter te sarren en af te leiden terwijl Vonken naar de wand van de koepel kroop. Pas op, Jonge Stier, zei Springer. Die man jaagt goed. Hij beweegt zich bijna als een wolf, hoewel hij iets is wat niet zou moeten bestaan.

‘Ik leid hem af. Haal jij Vonken.’

Jij hebt armen. Jij draagt hem. Er kwam meer mee met die gedachte, uiteraard: Springers leeftijd en ervaring, Perijn nog een welp. Perijn klemde zijn kiezen op elkaar, maar bracht er niets tegen in. Springer had meer ervaring dan hij. Ze splitsten zich op. Perijn tastte naar Vonken om te kijken waar hij was – verborgen tussen een groepje bomen – en bracht zich daar rechtstreeks naartoe. De donkerbruine wolf had een pijl in zijn poot en jankte zachtjes, met een spoor van bloed achter hem aan. Perijn knielde snel neer en trok de pijl eruit. De wolf bleef janken en rook angstig. Perijn hield de pijl omhoog. Hij róók kwaadaardig. Walgend smeet hij de pijl opzij en tilde de wolf op.

Vlakbij kraakte iets, en Perijn draaide zich snel om. Tomeloos sprong tussen twee bomen door, met een ongeruste geur. De andere twee wolven lokten Slachter weg. Perijn draaide zich om en rende met Vonken in zijn armen naar de dichtstbijzijnde koepelwand. Hij kon niet rechtstreeks naar de rand van de koepel springen, omdat hij niet wist waar die zich bevond.

Met een bonzend hart sprong hij tussen de bomen vandaan. De wolf in zijn armen scheen sterker te worden toen ze de pijl achter zich lieten. Perijn versnelde zijn tred, rende op een roekeloze snelheid, verplaatste zich honderden passen in razende vaart. De koepelwand doemde op en hij kwam tot stilstand.

Ineens stond Slachter voor hem, met een aangespannen boog. Hij droeg een zwarte mantel die rondom hem opwapperde; hij glimlachte niet langer en zijn ogen waren stormachtig. Hij liet de pijl gaan. Perijn verplaatste zich en zag niet eens waar de pijl terechtkwam. Hij verscheen op de plek waar hij voor het eerst de koepel binnen was gekomen; hij had daar meteen naartoe moeten gaan. Hij dook door de violetkleurige wand en viel neer aan de andere kant, waardoor Vonken uit zijn armen tuimelde. De wolf jankte. Perijn kwam hard neer.

Jonge Stier! Vonken stuurde hem een beeld van Slachter, donker als een donderwolk, met aangespannen boog aan de andere kant van de versperring.

Perijn keek niet om. Hij verplaatste zich naar de hellingen van de Drakenberg. Eenmaal daar sprong hij ongerust overeind, en de hamer verscheen in zijn hand. Groepen wolven die in de buurt waren, begroetten hem. Perijn negeerde hen voorlopig. Slachter volgde niet. Na een paar gespannen ogenblikken verscheen Springer. ‘Zijn de anderen ontkomen?’ vroeg Perijn. Ze zijn vrij, antwoordde de wolf. Fluisteraar is dood. De gedachte toonde hem de wolvin – vanuit het gezichtspunt van de andere in het roedel – die in de ogenblikken na het verschijnen van de koepel was gedood. Vonken had een pijl in zijn poot gekregen toen hij angstig aan haar snuffelde.

Perijn gromde. Hij sprong bijna weg om het weer tegen Slachter op te nemen, maar een waarschuwing van Springer hield hem tegen. Het is te vroeg! Je moet leren!

‘Het gaat niet alleen om hem,’ zei Perijn. ‘Ik moet het gebied rondom mijn kamp en dat van de Witmantels doorzoeken. Er ruikt iets niet goed in de wakende wereld. Ik moet kijken of er iets vreemds is.’

Iets vreemds? Springer stuurde hem een beeld van de koepel. ‘Het heeft waarschijnlijk met elkaar te maken.’ De twee eigenaardigheden leken hem meer dan gewoon toeval. Zoek een andere keer. Slachter is te sterk voor je. Perijn haalde diep adem. ik moet hem een kéér het hoofd bieden, Springer.’ Niet nu.

‘Nee,’ beaamde Perijn. ‘Niet nu. Nu gaan we oefenen.’ Hij keek de wolf aan. ‘Zoals we van nu af aan elke nacht zullen doen totdat ik er klaar voor ben.’


Rodel Ituralde draaide zich om op zijn brits en voelde dat zijn nek kletsnat was van het zweet. Was het altijd zo warm en benauwd geweest in Saldea? Hij verlangde naar huis, naar de koele oceaanwind in Bandar Eban.

Alles voelde verkéérd. Waarom had het Schaduwgebroed niet aangevallen? Honderd mogelijkheden gingen door zijn hoofd. Wachtten ze op nieuwe belegeringsmachines? Doorzochten ze de bossen naar grondstoffen om ze te bouwen? Of waren hun commandanten tevreden met een beleg? De hele stad was omsingeld, maar er moesten daarbuiten inmiddels voldoende Trolloks zijn om de aanval te beginnen.

Ze hadden tromgeroffel ingezet. Dag en nacht. Bonk, bonk, bonk. Regelmatig, als de hartslag van een reusachtig dier, het Grote Serpent zelf, kronkelend rond de stad.

De ochtend begon te gloren. Hij was pas ver na middernacht naar bed gegaan. Durhem – die het bevel voerde over de ochtendwacht -had de mannen bevolen Ituralde niet voor noen te storen. Zijn tent stond in een beschaduwde nis op het plein. Hij had dicht bij de muur willen slapen en een echt bed geweigerd. Dat was dom geweest. Hoewel hij vroeger uitstekend op een brits had kunnen slapen, was hij niet meer de jongste. Morgen zou hij verhuizen.

En nu, hield hij zich voor, ga je slapen.

Zo gemakkelijk was het niet. De beschuldiging dat hij een Draakgezworene was, had hem onthutst. In Arad Doman had hij gevochten voor zijn koning, iemand in wie hij geloofde. Nu vocht hij in een vreemd land voor een man die hij slechts één keer had ontmoet. Allemaal vanwege een buikgevoel.

Licht, wat was het warm. Het zweet stroomde over zijn wangen en kriebelde in zijn nek. Het zou ’s morgens vroeg nog niet zo warm moeten zijn. Het was onnatuurlijk. En die rottige trommels bleven maar roffelen.

Hij zuchtte en stapte van zijn brits, die vochtig was van het zweet. Zijn been deed pijn. Het deed al dagen pijn.

Je bent een oude man, Rodel, dacht hij terwijl hij zijn bezwete onderkleding uittrok en verruilde voor fris gewassen exemplaren. Hij stopte zijn broek in kniehoge rijlaarzen. Hij trok een eenvoudig wit hemd met zwarte knopen aan en vervolgens zijn grijze jas, met knopen helemaal tot aan de kraag.

Hij was bezig zijn zwaard om te gespen toen hij buiten haastige voetstappen en vervolgens gefluister hoorde. Het gesprek raakte verhit, en hij stapte naar buiten net toen iemand zei: ‘Heer Ituralde zal dit willen weten!’

‘Wat wil ik weten?’ vroeg Ituralde. Een jonge boodschapper stond met zijn wachters te ruziën. Alle drie draaiden ze zich schaapachtig naar hem om.

‘Het spijt me, heer,’ zei Connel. ‘We hadden de opdracht u te laten slapen.’

‘Om in deze hitte te kunnen slapen, moet je een halve hagedis zijn, Connel,’ zei Ituralde. ‘Wat is er te melden, jongen?’

‘Kapitein Yoeli staat op de muur, commandant,’ zei de jongeman. Ituralde herkende hem; hij was al bijna vanaf het begin van deze veldtocht bij hem. ‘Hij zei dat u moest komen.’ Ituralde knikte. Hij legde zijn hand op Connels arm. ‘Dank je dat je over me waakt, oude vriend, maar deze botten zijn niet zo broos als je denkt.’

Connel knikte blozend. De wachter liep met hem mee toen Ituralde het plein overstak. De zon was inmiddels opgekomen. Veel soldaten waren wakker. Te veel. Hij was niet de enige die de slaap moeilijk kon vatten.

Boven op de muur wachtte hem een ontmoedigende aanblik. Op het stervende land kampeerden duizenden en nog eens duizenden Trolloks, met brandende vuren. Ituralde dacht maar liever niet aan waar het hout voor die vuren vandaan kwam. Hopelijk hadden alle naburige boeren en dorpelingen geluisterd naar de oproep om te vluchten.

Yoeli stond met zijn handen om de kantelen op de muur geklemd, naast een man in een zwarte jas. Deeper Bhadar was de hoogste onder de Asha’man die Altor hem had gegeven, een van de slechts drie die zowel de draak als de zwaardspeld op hun kraag droegen. De Andoraanse man had een plat gezicht en lang zwart haar. Ituralde had de mannen met zwarte jassen soms in zichzelf horen prevelen, maar Deeper niet. Hij scheen zichzelf volkomen in de hand te hebben.

Yoeli bleef maar naar de Asha’man kijken. Ituralde voelde zich ook niet op zijn gemak bij mannen die konden geleiden, maar ze waren een uitstekend hulpmiddel en hadden hem nog nooit in de steek gelaten. Hij liet zich liever sturen door ervaring dan door geruchten. ‘Heer Ituralde,’ zei Deeper. De Asha’man salueerde nooit naar Ituralde, alleen naar Altor.

‘Wat is er?’ vroeg Ituralde, turend naar de hordes Trolloks. De toestand leek niet te zijn veranderd sinds hij naar bed was gegaan. ‘Uw man beweert dat hij iets voelt,’ zei Yoeli. ‘Daarbuiten.’

‘Ze hebben geleiders, heer Ituralde,’ zei Deeper. ‘Ik vermoed ten minste zes, misschien meer. Mannen, aangezien ik de Kracht voel die ze gebruiken, en ze doen iets waar veel Kracht voor nodig is. Als ik naar de kampen in de verte tuur, geloof ik dat ik af en toe wevingen kan zien, maar misschien verbeeld ik het me.’ Ituralde vloekte. ‘Daar wachtten ze op.’

‘Wat?’ vroeg Yoeli.

‘Met hun eigen Asha’man...’

‘Het zijn géén Asha’man,’ zei Deeper vurig.

‘Goed dan. Met hun eigen geleiders kunnen ze deze muur omver-smijten alsof het een stapel blokken is, Yoeli. Die zee van Trolloks zal ons overspoelen en de straten vullen.’

‘Niet zo lang ik nog overeind sta,’ zei Deeper. ‘Vastberadenheid is een goede eigenschap voor een soldaat, Deeper,’ zei Ituralde, ‘maar jij ziet er net zo moe uit als ik me voel.’ Deeper keek hem woest aan. Zijn ogen waren rood van het slaapgebrek, en hij klemde zijn kiezen op elkaar waardoor de spieren in zijn nek en gezicht aanspanden. Hij keek Ituralde in de ogen en haalde toen diep adem.

‘Dat klopt,’ zei Deeper. ‘Maar daar kunnen we geen van beiden iets aan doen.’ Hij hief zijn hand en deed iets wat Ituralde niet kon zien. Er verscheen een flits van rood licht boven zijn hoofd; het teken dat hij gebruikte om de anderen naar zich toe te roepen. ‘Bereid uw mannen voor, generaal, kapitein. Het zal niet lang meer duren. Ze kunnen zoveel Kracht niet blijven vasthouden zonder... gevolgen.’ Yoeli knikte en haastte zich weg. Ituralde pakte Deepers arm om zijn aandacht te trekken.

‘Je Asha’man zijn te belangrijk om te verliezen,’ zei Ituralde. ‘De Draak heeft ons hierheen gestuurd om te helpen, niet om te sterven. Als deze stad valt, dan wil ik dat je de anderen verzamelt, en zo veel mogelijk gewonden, en vertrekt. Is dat begrepen, soldaat?’

‘Dat zullen mijn mannen niet leuk vinden.’

‘Maar jij weet dat het het beste is,’ zei Ituralde. ‘Toch?’ Deeper aarzelde. ‘Ja. U hebt gelijk, zoals zo vaak. Ik zal ze hier weghalen.’ Hij dempte zijn stem. ‘Dit is een hopeloos verzet, heer. Wat er daarbuiten ook gebeurt, het zal dodelijk zijn. Het bevalt me niet om dit voor te stellen... maar wat u over mijn Asha’man zei, geldt ook voor uw soldaten. Laten we vluchten.’ Hij sprak het woord ‘vluchten’ vol bitterheid uit. ‘De Saldeanen zouden niet met ons meegaan.’

‘Dat weet ik.’

Ituralde overwoog het. Uiteindelijk schudde hij zijn hoofd. ‘Elke dag vertraging die wij hier veroorzaken, houdt die monsters weer een dag langer buiten mijn vaderland. Nee, ik kan niet weg, Deeper. Dit is nog steeds de beste plek om te strijden. Je hebt gezien hoe sterk die gebouwen zijn; we kunnen het binnen wel een paar dagen uithouden, ons opsplitsen, het leger bezighouden.’

‘Dan zouden mijn Asha’man ook moeten blijven, om te helpen.’

‘Je hebt je bevelen, jongen. Volg ze op. Is dat begrepen?’ Deeper liet zijn mond dichtvallen en knikte toen kort. ‘Ik zal...’ De rest hoorde Ituralde niet. Er was een explosie. Ilij voelde het niet aankomen. Het ene ogenblik stond hij naast Deeper, het volgende lag hij op de grond en was de wereld merkwaardig stil om hem heen. Zijn hoofd gonsde van pijn. Hij hoestte, hief een trillende hand en merkte dat zijn gezicht bloedde. Er zat iets in zijn rechteroog; het gloeide schrijnend als hij ermee knipperde. Waarom was het zo stil?

Hij rolde om en hoestte nog eens, met zijn rechteroog dichtgeknepen terwijl het andere traande. De muur eindigde op een paar duim afstand bij hem vandaan.

Hij zoog geschrokken zijn adem naar binnen. Een gigantisch stuk van de noordelijke muur was gewoon wég. Hij kreunde en keek de andere kant op. Deeper had naast hem gestaan... De Asha’man lag verderop op de grond, met een bloedend hoofd. Zijn rechterbeen eindigde boven de knie in een rafelige lap vlees en gebroken bot. Ituralde vloekte, strompelde naar hem toe en liet zich naast de man op zijn knieën vallen. Deeper lag in een plas bloed, maar hij bewoog nog. Hij leefde. Ik moet alarm slaan...

Alarm? Die ontploffing was waarschuwing genoeg geweest. Binnen de muur waren gebouwen verwoest, geplet door stenen die uit de muur waren gebarsten. Buiten kwamen Trolloks naar voren met vlotten om de gracht over te steken.

Ituralde deed de Asha’man zijn riem af en gebruikte die om zijn been mee af te binden. Het was het enige wat hij kon bedenken. Zijn oren suisden nog na van de ontploffing.

De stad is verloren... Licht! Hij is verloren, zomaar ineens. Handen hielpen hem overeind. Verdoofd keek hij om zich heen. Connel; hij had de knal overleefd, hoewel zijn jas aan flarden hing. Hij trok Ituralde mee terwijl twee soldaten zich om Deeper bekommerden.

De volgende ogenblikken waren een waas. Ituralde stommelde de trap van de muur af en viel bijna halsoverkop de laatste vijftien voet naar de keien. Alleen Connels handen voorkwamen dat hij viel. En toen... een tent? Een grote tent met open zijkanten? Ituralde knipperde met zijn ogen. Het zou niet zo stil moeten zijn op een slagveld. Een ijzige kilte spoelde over hem heen. Hij schreeuwde. Geluiden bestookten zijn oren en geest. Geschreeuw, brekend steen, bugels, trommels. Kreten van stervende mannen. Het overspoelde hem allemaal tegelijk, alsof er doppen uit zijn oren waren getrokken. Hij huiverde en hijgde. Hij lag in de ziekentent. Antail – de rustige Asha’man met zijn dunnende haar – stond over hem heen. Licht, wat was Ituralde uitgeput! Te weinig slaap en dan de inspanning van een Heling. Terwijl de strijdgeluiden over hem heen kwamen, werden zijn oogleden verraderlijk zwaar.

‘Heer Ituralde,’ zei Antail, ‘ik heb een weving die u niet beter zal maken, maar hij zal u wel het gevoel geven dat u gezond bent. Het zou schadelijk voor u kunnen zijn. Wilt u dat ik hem gebruik?’

‘Ik...’ zei Ituralde. Het woord kwam mompelend naar buiten. ‘Het...’

‘Bloed en bloedas,’ prevelde Antail. Hij boog zich naar Ituralde toe. Een volgende weving van Kracht stroomde door hem heen. Het was net een bezem die door zijn lichaam trok en alle vermoeidheid en verwarring wegveegde, zijn zintuigen herstelde en hem het gevoel gaf dat hij een nacht heerlijk had geslapen. Zijn rechteroog deed geen pijn meer.

Er bleef iets achter, diep vanbinnen, een uitputting in zijn botten. Dat kon hij negeren. Hij ging zitten, ademde in en uit en keek Antail aan. ‘Dat is nog eens een nuttige weving, jongen. Je had moeten zeggen dat je dit kon!’

‘Het is gevaarlijk,’ herhaalde Antail. ‘Gevaarlijker dan de vrouwelijke versie, heb ik gehoord. In bepaalde opzichten effectiever. U krijgt nu alertheid, in ruil voor diepere uitputting op een later tijdstip.’

‘Op een later tijdstip zitten we niet midden in een stad die ten prooi valt aan de Trolloks. Als het Licht het wil, althans. Deeper?’

‘Ik heb hem eerst verzorgd,’ zei Antail, gebarend naar de Asha’man die op een brits vlakbij lag, zijn kleding geschroeid en zijn gezicht besmeurd met bloed. Zijn rechterbeen eindigde in een genezen stomp en hij ademde nog, maar hij was bewusteloos. ‘Connel!’ riep Ituralde.

‘Heer,’ zei de soldaat, die naar voren stapte. Hij had een groep soldaten gevonden om als lijfwachten op te treden. ‘We gaan die puinhoop bekijken,’ zei Ituralde. Hij rende de ziekentent uit naar het Cordamorapaleis. Het was een chaos in de stad, en overal draafden groepen Saldeanen en Domani rond. Connel, met een vooruitziende blik, stuurde een boodschapper op zoek naar Yoeli.

Het paleis stond vlakbij, net voor de poort aan de voorzijde. De muur ervan was beschadigd geraakt in de ontploffing, maar het gebouw zag er nog stevig uit. Ituralde had het als bevelspositie gebruikt. De mannen zouden hem daar verwachten aan te treffen. Ze renden naar binnen. Connel droeg Ituraldes zwaard; de riem was gebroken. Ze gingen naar de derde verdieping en haastten zich toen een balkon op met uitzicht over het gedeelte dat was beschadigd door de ontploffing.

Zoals Ituralde al had gevreesd, was de stad verloren. Het gebroken deel van de muur werd verdedigd door een haastig verzamelde groep soldaten. Een steeds groter getijde van Trolloks smeet vlotten op de gracht, en sommige daarvan kwamen al naar voren, gevolgd door Schimmen. Mannen renden verward door de straten. Als hij meer tijd had gehad om zich voor te bereiden, had hij stand kunnen houden, zoals hij tegen Deeper had gezegd. Nu niet meer. Licht, maar deze verdediging is de ene ramp na de andere geweest, dacht hij.

‘Verzamel de Asha’man,’ beval Ituralde, ‘en alle officiers die je kunt vinden. We laten de mannen zich terugtrekken door Poorten.’

‘Ja, heer,’ antwoordde Connel.

‘Ituralde, nee!’ Yoeli kwam het balkon op rennen, zijn uniform vuil en gescheurd.

‘Je leeft nog,’ zei Ituralde opgelucht. ‘Uitstekend. Man, je stad is verloren. Het spijt me. Neem je mannen mee, dan kunnen we...’

‘Kijk!’ zei Yoeli, die Ituralde meetrok naar de zijkant van het balkon en naar het oosten wees. In de verte rees een dikke zuil van rook op. Een dorp dat de Trolloks in brand hadden gestoken? ‘Het waakvuur,’ vervolgde Yoeli. ‘Mijn zus ziet hulp aankomen! We moeten standhouden tot ze hier zijn.’

Ituralde aarzelde. ‘Yoeli,’ zei hij zacht, ‘als er een leger aankomt, dan kan het nooit groot genoeg zijn om die horde Trolloks tegen te houden. Aangenomen dat het geen list is. Het Schaduwgebroed heeft al eerder bewezen sluw te zijn.’

‘Geef ons een paar uur,’ zei Yoeli. ‘Help me de stad te verdedigen en stuur verkenners door die Poorten van je om te kijken of er echt een leger aankomt.’

‘Een paar uur?’ vroeg Ituralde. ‘Met een gat in de muur? We worden onder de voet gelopen, Yoeli.’

‘Alsjeblieft,’ smeekte Yoeli. ‘Ben jij niet zo iemand die ze een Grote Kapitein noemen? Laat me zien wat die titel betekent, Rodel Ituralde.’

Ituralde draaide zich weer om naar de gebroken muur. Achter hem, in de bovenste kamer van het paleis, hoorde hij zijn officiers aankomen. De mannen bij de muur begonnen te verzwakken. Het kon nu niet lang meer duren. Laat me zien wat dat betekent. Misschien...

‘Tymoth, ben je hier?’ brulde Ituralde.

Een roodharige man in een zwarte jas stapte het balkon op. Hij had het bevel over de Asha’man nu Deeper uitgeschakeld was. ‘Hier, heer Ituralde.’

‘Verzamel je mannen,’ zei Ituralde snel. ‘Neem het bevel bij die opening over en laat de soldaten daar zich terugtrekken. Ik wil dat de Asha’man de bres verdedigen. Ik heb een half uur nodig. Ik wil dat je al je kracht – alles wat jullie hebben – aanwendt tegen die Trolloks. Hoor je me? Alles wat je hebt. Als je hierna nog genoeg kunt geleiden om een kaars aan te steken, doe ik je wat.’

‘Commandant,’ zei de Asha’man. ‘Onze aftocht?’

‘Laat Antail in de ziekentent achter,’ zei Ituralde. ‘Hij kan een Poort maken die groot genoeg is zodat de Asha’man kunnen vluchten. Maar alle anderen beschermen die bres!’

Tymoth rende weg. ‘Yoeli,’ zei Ituralde, ‘het is jouw taak om je soldaten te verzamelen en te zorgen dat ze ophouden door de stad te rennen alsof...’ Hij zweeg. Hij had op het punt gestaan te zeggen: ‘alsof Tarmon Gai’don is aangebroken.’ Het Licht verzenge me! ‘... alsof niemand het bevel voert. Als we dan toch proberen stand te houden, dan moeten we dat georganiseerd en ordelijk aanpakken. Ik wil over tien minuten vier groepen cavalerie op het plein opgesteld zien. Geef de bevelen.’

‘Ja, heer,’ zei Yoeli, die meteen wilde wegrennen. ‘O,’ zei Ituralde, en hij draaide zich om. ‘En ik heb een paar karrenvrachten brandhout nodig, zoveel vaten olie als je kunt vinden, en alle gewonden van beide legers die nog kunnen rennen maar die verwondingen in het gezicht of aan de armen hebben. En haal iedereen in de stad op die ooit een boog heeft vastgehouden. Lopen!’


Bijna een uur later stond Ituralde met zijn handen op zijn rug te wachten. Hij was van het balkon afgegaan en keek nu uit het raam, zodat hij zich niet aan te veel gevaar blootstelde. Maar hij had nog een goed uitzicht op de gevechten.

Buiten begon de rij Asha’man nu pas te verzwakken. Ze hadden hem bijna een uur tijd opgeleverd, door golf na golf van Trolloks achteruit te smijten in een ontzagwekkend vertoon van Kracht. Gelukkig waren de vijandelijke geleiders niet verschenen. Hopelijk waren ze nog uitgeput van het veroorzaken van de eerdere ontploffing. I let leek wel avond met die bedrukkende wolken boven hen en de krioelende donkere gestalten op de heuvels buiten de stad. De Trolloks kwamen gelukkig niet met ladders of aanvalstorens. Alleen maar de ene na de andere golf monsters die de bres bestookte, opgezweept door de Myrddraal.

Er strompelden al een paar mannen met zwarte jassen uitgeput weg bij de bres. De laatste veroorzaakte nog een uitbarsting van Vuur en barstende Aarde, en toen liep hij achter zijn kameraden aan. Ze lieten de bres volkomen open en onverdedigd achter, zoals bevolen. Kom op, dacht Ituralde terwijl de rook optrok. De Trolloks tuurden door de rook en klommen over de karkassen van de monsters die de Asha’man hadden gedood. Het Schaduwgebroed liep op hoeven of dikke poten. Sommige snuffelden zichtbaar. De straten rondom de bres waren gevuld met zorgvuldig geplaatste mannen, bebloed en gewond. Ze begonnen te schreeuwen zodra de Trolloks binnenkwamen en renden weg zoals hun was opgedragen. Niets van hun angst was waarschijnlijk gespeeld. Het tafereel zag er nog verschrikkelijker uit nu vele gebouwen eromheen smeulden. De daken stonden in brand en er kringelden rookslierten uit de vensters. De Trolloks konden niet weten dat de leiendaken onbrandbaar waren, en dat de gebouwen hier volgens wettelijke voorschriften niet te veel hout mochten bevatten.

Ituralde hield zijn adem in. De Trolloks braken door en renden joelend en brullend de stad in, en groepen verspreidden zich als ze mogelijkheden zagen om te plunderen en doden.

De deur achter Ituralde vloog open en Yoeli haastte zich naar binnen. ‘De laatste gelederen staan op hun plek. Gaat alles goed?’ Ituralde antwoordde niet; het antwoord was buiten te zien. De Trolloks namen aan dat hun slag gewonnen was. De aanvallen van de Asha’man leken een laatste verzetspoging te zijn geweest, en de stad verkeerde ogenschijnlijk in chaos. De Trolloks renden allemaal met overduidelijke uitgelatenheid door de straten. Zelfs de Myrddraal die binnenkwamen, leken op hun gemak.

De Trolloks sloegen de brandende gebouwen en het paleis over, aangezien daar een muur omheen stond. Ze gingen verder de stad in en achtervolgden de vluchtende soldaten over een brede laan aan de oostkant. Zorgvuldig opgestapeld puin stuurde het overgrote deel over die laan.

‘Heb je de aspiratie om generaal te worden, kapitein Yoeli?’ vroeg Ituralde zachtjes.

‘Mijn aspiraties doen er niet toe,’ zei Yoeli. ‘Maar een man is dom als hij niet hoopt te zullen leren.’

‘Let dan nu goed op, jongen.’ Beneden werden de luiken voor vensters open gesmeten in gebouwen langs de laan waar de Trolloks over renden. Boogschutters stapten balkons op. ‘Als je ooit de indruk hebt dat je doet wat de vijand van je verwacht, doe dan iets anders.’

De pijlen werden gelost, en Trolloks stierven. Grote kruisbogen, die schichten bijna ter grootte van speren afvuurden, mikten op de Schimmen, en veel daarvan wankelden over de straat, niet wetend dat ze al dood waren, terwijl tientallen Trolloks die aan hen verbonden waren ook vielen. Verward en woedend begonnen de nog levende schepsels te brullen en op de deuren te bonzen van gebouwen vol met boogschutters. Maar terwijl ze dat deden, begon de donder. Hoefslagen. Yoeli’s beste cavalerie denderde met vooruitgestoken lansen de straat in. Ze vertrapten de Trolloks en slachtten ze af. De stad werd één grote hinderlaag. Je kon je geen betere uitkijkpunten wensen dan die gebouwen, en de straten waren breed genoeg voor een bestorming als je de weg wist. Het gebrul van vreugde van de Trolloks ging over in geschreeuw van pijn, en ze klommen over elkaar heen in hun haast om te ontkomen. Ze dromden het plein bij de gebroken muur op.

De Saldeaanse ruiters volgden, de hoeven en flanken van hun paarden nat van het smerige bloed van de gesneuvelden. Mannen verschenen achter de vensters van ‘brandende’ gebouwen – waarin branden zorgvuldig in afgescheiden kamers waren gesticht – en begonnen pijlen af te vuren op het grote plein. Anderen brachten nieuwe lansen naar de ruiters, die vervolgens een rij vormden en over de Trolloks heen reden. De pijlenregen stopte en de cavalerie maakte een golvende zwaai over het plein.

Honderden Trolloks stierven. Misschien wel duizenden. Degene die niet stierven, klommen de bres weer uit. De meeste Myrddraal vluchtten. Elk monster dat achterbleef, werd een doelwit voor de boogschutters. Als je er daar een van doodde, kon je tientallen Trolloks doden die met hem verbonden waren. De Schimmen gingen neer, vele ervan doorzeefd met pijlen.

‘Ik zal het bevel geven om bijeen te komen en de bres weer te verdedigen,’ opperde Yoeli gretig.

‘Nee,’ zei Ituralde.

‘Maar...’

‘Gevechten bij de bres leveren ons niets op,’ verhelderde Ituralde. ‘Geef het bevel dat de mannen naar andere gebouwen gaan, en laat de boogschutters andere plekken innemen. Zijn er pakhuizen of andere grote gebouwen waar de ruiters zich kunnen verbergen? Verplaats ze daar snel naartoe. En dan wachten we af.’

‘Ze zullen zich niet weer laten vangen.’

‘Nee,’ zei Ituralde. ‘Maar ze zullen langzaam en voorzichtig zijn. Als we regelrecht tegen ze strijden, verliezen we. Als we standhouden, tijd rekken, dan winnen we. Dat is de enige uitweg, Yoeli. Overleven totdat er hulp komt. Als die komt.’

Yoeli knikte.

‘Bij onze volgende valstrik zullen er minder sterven,’ vervolgde Ituralde, ‘maar Trolloks zijn lafaards. De wetenschap dat een weg plotseling in een dodelijke valstrik kan veranderen, zal ze doen aarzelen en levert ons meer tijd op dan wanneer we de helft van onze mannen verspelen bij het verdedigen van die muur.’

‘Goed,’ zei Yoeli. Hij aarzelde. ‘Maar... betekent dit niet dat ze ons door hebben? Deze fase van de strategie zal alleen lukken omdat ze onze hinderlagen verwachten.’

‘Ja, dat is waar.’

‘Moeten we dan niet iets anders doen? Je zei dat als we de indruk hadden dat de vijand weet wat we gaan doen, we onze aanpak moeten veranderen.’

‘Je denkt er te veel over na, jongen. Ga doen wat ik gezegd heb.’

‘Eh, ja, heer.’ Hij haastte zich weg.

Dit, dacht Ituralde, is waarom ik nooit tactiek zou moeten onderwijzen. Het was lastig aan leerlingen uit te leggen dat er een regel was die boven alle andere ging: vertrouw altijd op je intuïtie. De Trolloks zouden bang zijn. Daar kon hij gebruik van maken. Hij zou alles gebruiken wat ze hem boden.

Hij dacht liever niet te veel over die regel na, anders zou hij stilstaan bij het feit dat hij die al geschonden had. Want zijn intuïtie schreeuwde hem toe dat hij de stad uren geleden al had moeten verlaten.

Загрузка...