4 Het Patroon kreunt

Wat is dat?’ vroeg Perijn, die probeerde de doordringende stank van rottend vlees te negeren. Hij zag geen lijken, maar volgens zijn neus zou de grond ermee bezaaid moeten liggen.

Hij stond met een voorhoede langs de kant van de Jehannaweg en keek naar het noorden over een glooiende vlakte met een paar bomen. Het gras was bruin en geel, zoals op andere plekken, maar het werd donkerder naarmate het verder van de weg af stond, alsof het was besmet met een of andere ziekte.

‘Ik heb dit eerder gezien,’ zei Seonid. De tengere, bleke Aes Sedai bukte aan de rand van de weg en draaide een blad van een plantje om en om in haar vingers. Ze droeg groene wol, fraai maar onversierd, en haar enige sieraad was haar Grote Serpent-ring. Aan de hemel rommelde zachtjes de donder. Zes Wijzen stonden achter Seonid, met hun armen over elkaar en onpeilbare gezichten. Perijn had niet overwogen de Wijzen – of hun twee leerlingen van de Aes Sedai – achter te laten blijven. Hij had waarschijnlijk geluk dat ze hém hadden laten meegaan.

‘Ja,’ zei Nevarin. Haar armbanden rammelden toen ze neerknielde en het blad van Seonid overnam. ‘Ik ben als meisje een keer naar de Verwording geweest; mijn vader vond dat ik dat eens moest zien. Dit lijkt op wat ik daar zag.’

Perijn was maar één keer in de Verwording geweest, maar de aanblik van die donkere spikkels was inderdaad opvallend. Een rode gaai flapperde uit een van de verre bomen omlaag en begon te pikken naar takken en bladeren, maar vond niets wat hem kon bekoren en vloog weer weg.

Het verontrustende was dat de planten hier er beter uitzagen dan vele die ze onderweg waren tegengekomen. Bedekt met vlekken, maar in leven, zelfs gedijend.

Licht, dacht Perijn, die het blad aanpakte dat Nevarin hem aangaf. Het blad rook verrot. Wat voor wereld is het waarin de Verwording het góéde alternatief is?

‘Mori is om dat hele gedeelte heen gelopen,’ zei Nevarin, knikkend naar een Speervrouwe die verderop stond. ‘Het wordt naar het midden toe donkerder. Ze kon niet zien wat daar was.’ Perijn stuurde Doorzetter van de weg af. Faile volgde; ze rook helemaal niet angstig, hoewel Perijns wapenlieden uit Tweewater aarzelden.

‘Heer Perijn?’ riep Wil.

‘Het is waarschijnlijk niet gevaarlijk,’ zei Perijn. ‘Er gaan nog steeds dieren in en uit.’ De Verwording was gevaarlijk vanwege wat daar leefde. En als die monsters op de een of andere manier naar het zuiden waren gekomen, dan moesten ze dat weten. De Aiel beenden zonder iets te zeggen achter hem aan. Aangezien Faile met hem meeging, moest Berelain dat ook doen, gevolgd door Annoura en Gallenne. Gelukkig had Alliandre ermee ingestemd achter te blijven om tijdens Perijns afwezigheid de leiding over het kamp en de vluchtelingen te nemen.

De paarden waren al schichtig, en de omgeving hielp daar niet bepaald bij. Perijn ademde door zijn mond om de stank van verrotting en sterfte zo min mogelijk te hoeven ruiken. De grond was hier ook vochtig – trokken die wolken maar weg, zodat er een beetje zonlicht bij de aarde kon komen om die te drogen – en de ondergrond was verraderlijk voor de paarden, dus deden ze rustig aan. Het grootste deel van de wei was begroeid met gras, klaver en onkruid, en hoe verder ze reden, hoe alomtegenwoordiger de donkere vlekken werden. Binnen niet al te lange tijd waren vele planten meer bruin dan groen of geel.

Uiteindelijk kwamen ze uit in een kleine laagte te midden van drie heuvels. Perijn hield Doorzetter in; de anderen dromden om hem heen. Er stond hier een vreemd dorp. De bouwsels waren hutten gemaakt van een merkwaardige houtsoort, als dikke rietstengels, en de daken waren gedekt met reusachtige bladeren, zo breed als twee mannenhanden.

Er waren hier geen planten, alleen een heel zandige grond. Perijn gleed uit het zadel, bukte om eraan te voelen en wreef het korrelige spul tussen zijn vingers. Hij keek naar de anderen. Ze roken verward.

Behoedzaam leidde hij Doorzetter aan de teugel naar het midden van het dorp. De Verwording straalde uit van deze plek, maar in het dorp zelf was er geen spoor van te zien. Speervrouwen met hun sluiers voor verspreidden zich voor hem uit, met Sulin op kop. Ze voerden een snelle ronde langs de hutten uit, gebaarden naar elkaar en keerden terug.

‘Niemand?’ vroeg Faile.

‘Nee,’ zei Sulin, en ze liet haar sluier zakken. ‘Deze plek is verlaten.’

‘Wie zou er nou zo’n dorp bouwen,’ vroeg Perijn, ‘en dan nog wel in Geldan?’

‘Het is hier niet gebouwd,’ antwoordde Masuri.

Perijn draaide zich om naar de slanke Aes Sedai.

‘Dit dorp is niet afkomstig uit dit gebied,’ zei Masuri. ‘Het hout lijkt op niets wat ik ken.’

‘Het Patroon kreunt,’ zei Berelain zachtjes. ‘De doden die rondlopen, de vreemde sterfgevallen. In steden verdwijnen kamers en bederft voedsel.’

Perijn krabde aan zijn kin en herinnerde zich de dag toen zijn bijl had geprobeerd hem te doden. Als hele dorpen verdwenen en op andere plekken weer verschenen, als de Verwording groeide uit scheuringen waar het Patroon rafelde... Licht! Hoe erg werd het nu al? ‘Steek het dorp in brand,’ zei hij, terwijl hij zich omdraaide. ‘Gebruik de Ene Kracht. Verbrand ook zo veel mogelijk aangetaste planten. Misschien kunnen we voorkomen dat het zich nog verder verspreidt. We verplaatsen het leger naar dat kamp op een uur rijden van hier, en daar blijven we morgen ook als jullie meer tijd nodig hebben.’ Voor één keer kwam geen van de Wijzen of de Aes Sedai met tegenwerpingen of klachten over het rechtstreekse bevel.

Jaag met ons mee, broeder.

Perijn bevond zich in de wolfsdroom. Hij herinnerde zich nog vaag dat hij slaperig bij het steeds lagere licht van een open lamp had gezeten, een vlammetje trillend op de lont, wachtend op een verslag van degenen die afrekenden met het vreemde dorp. Hij had zitten lezen in De reizen van Jaim Kimstapper, een boek dat Gaul tussen de geredde spullen uit Malden had gevonden.

Nu lag Perijn op zijn rug, midden in een groot weiland met gras dat tot zijn middel zou komen als hij stond. Hij keek omhoog en het gras streek langs zijn wangen en armen als het trilde in de wind. In de hemel broeide dezelfde storm als in de wakende wereld. Hier was hij woester.

Terwijl hij ernaar opstaarde – zijn gezichtsveld omlijst door de halmen bruin en groen gras en de stengels van wilde gierst – vóélde hij de storm bijna dichterbij komen. Alsof die de hemel uit kroop om hem te verzwelgen. Jonge Stier! Kom mee! Kom jagen!

De stem was die van een wolvin. Perijn wist instinctief dat ze Eikendanser heette, vernoemd naar de manier waarop ze als welp tussen de jonge bomen door had gedarteld. Er waren ook nog andere. Fluisteraar. Ochtendlicht. Vonken. Tomeloos. Zeker twaalf wolven riepen hem, sommige ervan levende wolven die sliepen, andere de geesten van wolven die waren gestorven.

Ze riepen hem met een mengeling van geuren, beelden en geluiden. De geur van een lentebok, die met zijn sprongen deuken in de aarde sloeg. Afgevallen blad dat knisperde onder de poten van rennende wolven. Het gegrom van de overwinning, de opwinding van een roedel dat samen rende.

De uitnodigingen wekten iets diep binnen in hem: de wolf die hij opgesloten probeerde te houden. Maar een wolf liet zich niet lang opsluiten. Ofwel hij ontsnapte, of hij stierf; hij kon niet tegen gevangenschap. Hij verlangde ernaar op te springen, zijn vreugdevolle aanvaarding uit te zenden en zich te verliezen in het roedel. Hij was Jonge Stier, en hij was hier welkom.

‘Nee!’ zei Perijn. Hij ging rechtop zitten en drukte zijn handen tegen zijn hoofd. ‘Ik verlies mezelf niét in jou.’

Springer zat in het gras rechts van hem. De grote grijze wolf keek Perijn aan zonder te knipperen met zijn goudgele ogen, die bliksemflitsen in de hemel weerspiegelden. Het gras kwam tot aan Springers nek.

Perijn liet één hand zakken. De lucht was zwaar, vol met vocht, en rook naar regen. Boven de geur van het weer en die van het droge weiland uit rook hij Springers geduld.

Je bent uitgenodigd, Jonge Stier, zei Springer in zijn gedachten. ‘Ik kan niet met jullie jagen,’ legde Perijn uit. ‘Springer, we hebben het hier al over gehad. Ik raak mezelf kwijt. Als ik de strijd in ga, word ik razend. Als een wolf.’

Als een wolf? vroeg Springer. Jonge Stier, je bént een wolf. En een man. Kom jagen.

‘Ik zeg toch dat het niet kan! Ik laat me hierdoor niet verteren.’ Hij dacht aan een jongeman met gouden ogen, opgesloten in een kooi, alle menselijkheid uit hem verdwenen. Zijn naam was Noam geweest, en Perijn had hem gezien in een dorp dat Jarra heette. Licht, dacht Perijn. Dat is hier niet ver vandaan. Of in ieder geval niet ver van de plek waar zijn lichaam in de echte wereld lag te slapen. Jarra lag in Geldan. Een merkwaardig toeval. Met een ta’veren in de buurt bestaat het toeval niet. Hij fronste zijn voorhoofd, stond op en tuurde het landschap af. Moiraine had Perijn verteld dat er niets menselijks meer over was in Noam. Dat wachtte een wolfsbroeder als hij zichzelf volkomen door de wolf liet verteren.

‘Ik moet leren dit te beheersen, of ik moet de wolf uit me bannen,’ zei Perijn. ‘Er is geen tijd meer voor tussenoplossingen, Springer.’ Springer rook ontevreden. Hij hield niet van die, zoals hij het noemde, menselijke neiging om te wensen dat je dingen kon beheersen. Kom, zei Springer, opstaand in het gras. Jagen. ‘Ik...’

Kom leren, zei Springer gefrustreerd. De Laatste Jacht komt eraan. Springers gedachten omvatten een beeld van een jonge welp die zijn eerste prooi ving. Daarnaast maakte hij zich ook zorgen om de toekomst; doorgaans geen wolfachtige neiging. De Laatste Jacht bracht veranderingen met zich mee.

I’erijn aarzelde. Tijdens een vorig bezoek aan de wolfsdroom had hij van Springer geëist dat die hem bijbracht hoe hij deze plek kon beheersen. Het was heel ongepast voor een jonge wolf – een soort uitdaging aan de senioriteit van de oudere – maar dit was een antwoord. Springer was gekomen om te onderwijzen, maar hij zou dat doen als wolf.

‘Het spijt me,’ zei Perijn. ‘Ik zal met je mee gaan jagen, maar ik mag mezelf niet verliezen.’

De dingen die je denkt, zei Springer vol ongenoegen. Hoe kun je zulke beelden van niets denken? Dit antwoord ging vergezeld van beelden van leegte: een verlaten hemel, een leeg hol, een kale akker. Jij bent Jonge Stier. Je zult altijd Jonge Stier blijven. Hoe kun je Jonge Stier dan verliezen? Kijk omlaag, en je ziet zijn poten onder je. Bijt toe, en zijn tanden zullen doden. Dit kun je niet verliezen. ‘Het is iets van mensen.’

Dezelfde lege woorden, steeds maar opnieuw, vond Springer. Perijn haalde diep adem, zoog de te vochtige lucht naar binnen en blies weer uit. ‘Goed dan,’ zei hij, en er verschenen een hamer en een mes in zijn handen. ‘Kom mee.’

Wil je op wild jagen met je boeven? Er kwam een beeltenis door van een stier die zijn horens negeerde en op de rug van een hert sprong om het tegen de grond te trappen.

‘Je hebt gelijk.’ Ineens hield Perijn een goede Tweewaterse boog vast. Hij kon niet zo goed boogschieten als Jondien Barran of Rhand, maar hij stond zijn mannetje.

Springer liet de stier in gedachten naar het hert spugen. Perijn gromde en stuurde een beeld terug van wolvennagels die uit zijn poten schoten en een hert in de verte raakten, maar dat scheen Springer alleen maar nog grappiger te vinden. Ondanks zijn ergernis moest Perijn toegeven dat het een nogal belachelijk beeld was geweest. De wolf stuurde het beeld door naar de andere, die jankten van de lach, hoewel de meeste van hen de voorkeur schenen te geven aan de stier die op het hert op en neer sprong. Perijn grauwde en rende achter Springer aan naar het bos in de verte, waar de andere wolven wachtten.

Onder het rennen leek het gras dichter te worden. Het belemmerde hem, als verstrikte ondergroei in een bos. Springer liep al snel op hem uit.

Rennen, Jonge Stier!

Ik doe mijn best, dacht Perijn terug.

Niet zoals vroeger!

Perijn bleef zich door het gras wringen. Deze vreemde plek, deze schitterende wereld waar wolven renden, kon bedwelmend zijn. En gevaarlijk. Springer had Perijn daar meer dan eens voor gewaarschuwd.

Gevaren voor morgen. Negeer ze nu maar, zei Springer, die verder weg klonk. Zorgen zijn voor tweepoters. Ik kan mijn problemen niet negeren! dacht Perijn terug. Toch doe je bet vaak, vond Springer.

Dat was waar; misschien nog wel meer dan de wolf besefte. Perijn stormde een open plek op en kwam tot stilstand. Daar, op de grond, lagen de drie brokken metaal die hij in zijn eerdere droom had gesmeed: de klomp zo groot als twee vuisten, de platgeslagen staaf en de smalle rechthoek. De rechthoek gloeide vaag geel-rood op en verschroeide het korte gras eromheen.

De klompen verdwenen ogenblikkelijk, hoewel de gloeiende rechthoek een verbrande plek achterliet. Perijn keek op en zocht naar de wolven. Verderop, in de hemel boven de bomen, opende zich een groot gat van duisternis. Hij kon niet inschatten hoe groot de afstand was, en het scheen alles te domineren wat hij zag, terwijl het tegelijkertijd heel ver weg was.

Mart stond daar. Hij vocht tegen zichzelf, tegen een twaalftal verschillende mannen met zijn gezicht, allemaal in verschillende soorten kostbare kleding. Mart draaide met zijn speer, maar hij zag geen ogenblik de schimmige gestalte die met een bebloed mes in de hand achter hem kwam aansluipen.

‘Mart!’ riep Perijn, maar hij wist dat het zinloos was. Wat hij nu zag, dat was een of andere droom of een visioen van de toekomst. Hij had die al vrij lange tijd niet meer gehad en was al bijna gaan denken dat hij ze niet meer zou krijgen.

Hij wendde zich af en een volgende duisternis opende zich in de hemel. Hij zag plotseling schapen, die in een kudde naar het bos renden. Ze werden achtervolgd door wolven, en een verschrikkelijk beest wachtte ongezien in het bos. Hij was daar, in die droom, voelde hij. Maar achter wie zat hij aan, en waarom? Er leek iets mis te zijn met die wolven.

Een derde duisternis aan de zijkant. Faile, Gradi, Elyas, Gaul... ze liepen allemaal naar een klif, gevolgd door duizenden anderen. Het visioen verdween. Springer schoot ineens terug door de lucht, landde naast Perijn en kwam glijdend tot stilstand. De wolf had de zwarte gaten niet gezien; voor zijn ogen waren ze niet verschenen. In plaats daarvan keek hij met afkeer naar de verbrande vlek en stuurde een beeld door van Perijn, haveloos en met bloeddoorlopen ogen, zijn baard en haar ongeknipt en zijn kleding vuil. Perijn herinnerde zich die tijd; het was in de begindagen van Failes gevangenschap geweest.

Had hij er echt zo slecht uitgezien? Licht, maar wat een aanblik bood hij. Hij leek wel een bedelaar. Of... zo iemand als Noam. ‘Breng me niet in verwarring!’ zei Perijn. ‘Ik werd zo omdat ik me er geheel op richtte om Faile terug te vinden, niet omdat ik me overgaf aan de wolven!’

De nieuwste welpen geven altijd de oudere in het roedel de schuld. Springer draafde weer door het gras.

Wat betekende dat? De geuren en beelden verwarden hem. Grommend sprong Perijn naar voren, liet de open plek achter zich en dook tussen het gras. Wederom belemmerden de halmen hem. Het leek wel alsof hij tegen de stroming in zwom. Springer schoot voor hem uit.

‘Het Licht hale je, wacht op mij!’ riep Perijn.

Als we wachten, raken we de prooi kwijt. Rennen, Jonge Stier!

Perijn knarste met zijn tanden. Springer was nu nog maar een vlekje in de verte, bijna bij de bomen. Perijn wilde over die visioenen nadenken, maar daar was geen tijd voor. Als hij Springer kwijtraakte, wist hij dat hij de wolf vannacht niet meer terug zou zien. Best, dacht hij gelaten.

Het landschap bochelde om hem heen, gras schoot in een flits langs. Het leek wel alsof Perijn honderd passen met één stap had overbrugd. Hij zette nog een stap en schoot naar voren. Achter hem was een vaag waas te zien.

Het gras week voor hem uiteen. De wind blies met een geruststellend gebrul in zijn gezicht. De oerwolf binnen in hem kwam tot leven. Perijn bereikte het bos en minderde vaart. Elke stap bracht hem nu met een sprong van slechts tien voet verder. De andere wolven waren daar ook, en ze kwamen dichterbij en renden opgewonden met hem mee.

Twee poten, Jonge Stierf vroeg Eikendanser. Ze was een jeugdige wolvin met een vacht zo licht dat hij bijna wit was en een zwarte streep over haar rechterflank.

Hij gaf geen antwoord, hoewel hij zichzelf wel toestond met hen mee te rennen tussen de bomen. Wat een klein bosje had geleken, was een uitgestrekt woud geworden. Perijn liep langs stammen en varens en voelde de grond onder zijn voeten nauwelijks. Zó moest je rennen. Krachtig. Energiek. Hij sprong over omgevallen bomen heen, en zijn sprongen brachten hem zo hoog dat zijn haar langs de onderzijde van takken streek. Hij landde soepel. Het bos was van hem. Het behoorde hem toe, en hij begreep het. Zijn zorgen begonnen te vervagen. Hij liet zichzelf alles aanvaarden zoals het was, niet zoals hij vreesde dat het misschien zou worden. De wolven waren zijn broeders en zusters. Een rennende wolf in de echte wereld was een meesterwerk van evenwicht en beheersing. Hier – waar de natuurwetten zich aan hun wil onderwierpen – waren ze veel meer. Wolven sprongen op en zetten zich af tegen bomen langs de zijkanten; niets hield hen op de grond. Sommige sprongen zelfs in de takken en zweefden van boom naar boom. Het was heerlijk opwindend. Had hij ooit eerder zo het gevoel gehad dat hij leefde? Dat hij zozeer deel uitmaakte van de wereld om hem heen en er tegelijkertijd meester over was? De ruige, vorstelijke lederbladbomen werden afgewisseld met taxussen en af en toe een sierlijke koortsstruik in volle bloei. Hij lanceerde zichzelf de lucht in toen hij langs zo’n struik kwam, en de wind die hij maakte trok een storm van scharlakenrode bloesems van de takken. Ze kolkten om hem heen in een wervelend waas, gevangen in de luchtstromen, en wiegden hem in hun zoete geur.

De wolven begonnen te huilen. Voor mensen klonk alle wolvengehuil hetzelfde, maar voor Perijn was er een duidelijk verschil. Dit was gehuil van pret, het begin van de jacht.

Wacht. Dit is wat ik vreesde! Ik mag mezelf niet laten vangen. Ik ben een man, geen wolf, dacht hij.

Op dat ogenblik ving hij echter de geur van een hertenbok op. Een groot dier, een waardige prooi. Het hert was hier pasgeleden langsgekomen.

Perijn probeerde zich in te houden, maar de drang bleek te sterk. Hij stormde over het wildspoor achter die geur aan. De wolven, ook Springer, renden niet voor hem uit. Ze renden met hem mee, en er sprak genoegen uit hun geur terwijl ze hem de leiding lieten nemen. Hij was de heraut, de speerpunt, de voorhoede van de aanval. De jacht brulde achter hem. Het leek wel alsof hij de donderende golven van de oceaan zelf voorging. Maar hij hield ze ook tegen. Ik moet niet de reden zijn dat ze zich inhouden, dacht Perijn. En toen liep hij op handen en voeten, zijn boog opzij gegooid en vergeten, en werden zijn handen en voeten poten. De wolven achter hem huilden opnieuw, wederom van blijdschap. Jonge Stier had zich echt bij hen aangesloten.

De hertenbok was verderop. Jonge Stier zag hem tussen de bomen; het dier was schitterend wit, met een gewei van minstens zesentwintig punten, waar het wintervilt al afgesleten was. En hij was gigantisch, groter dan een paard. De bok draaide zich om en wierp een scherpe blik op het roedel. Zijn blik kruiste die van Perijn en hij rook dat het dier angstig was. Toen sprong de bok, met een krachtige slag van zijn achterpoten en gespannen spieren in zijn flanken, van het pad af.

Jonge Stier jankte zijn uitdaging en zette door de ondergroei de achtervolging in. De grote witte bok galoppeerde verder, en elke sprong bracht hem twintig passen vooruit. Hij raakte nergens een tak of verloor zijn evenwicht, ondanks de verraderlijke bosbodem met glibberig mos.

Jonge Stier volgde nauwkeurig, zette zijn poten op de plekken waar even eerder nog hoeven hadden gestaan, volgde elke stap. Hij hoorde het gehijg van de hertenbok, zag het zweet op zijn vacht ontstaan en rook de angst van het dier.

Maar nee. Jonge Stier zou geen genoegen nemen met de inferieure Overwinning als hij zijn prooi tot de uitputting opjoeg. Hij wilde het bloed uit zijn hals proeven, dat met volle kracht door een gezond hart werd rondgepompt. Hij wilde zijn prooi in de kracht van zijn leven verslaan.

Hij begon zijn sprongen af te wisselen, volgde niet langer exact het pad van de hertenbok. Hij moest vóór hem komen, niet volgen! De geur van de bok werd angstiger. Dat zette Jonge Stier tot grotere snelheid aan. De bok sprong naar rechts en Jonge Stier sprong, raakte een staande boomstam met alle vier zijn poten en duwde zichzelf opzij om van richting te veranderen. Zijn draai leverde hem een fractie van een hartslag voorsprong op.

Even later rende hij slechts een ademteug achter de bok aan en bracht elke sprong hem vlak bij de hoeven. Hij huilde, en zijn broeders en zusters antwoordden vlak achter hem. Deze jacht was hen allemaal.

Als één.

Maar Jonge Stier leidde.

Zijn gehuil werd een grauw van triomf toen de hertenbok weer een bocht maakte. Zijn kans was gekomen! Jonge Stier sprong over een boomstam heen en greep de nek van de bok tussen zijn kaken. Hij proefde het zweet, de vacht, het warme bloed dat opwelde rondom zijn hoektanden. Met zijn gewicht smeet hij de bok tegen de grond. Terwijl ze omrolden, hield Jonge Stier vast en dwong de hertenbok, met een huid rood van het bloed, tegen de bosbodem. De wolven jankten overwinningskreten en hij liet even los, met de bedoeling om in de keel te bijten en te doden. Er bestond niets anders. Het bos was verdwenen. Het gejank vervaagde. Alleen de prooi was er nog. De zoete prooi.

Een gestalte beukte tegen hem aan en smeet hem de struiken in. Jonge Stier schudde verdoofd zijn kop en gromde. Een andere wolf had hem tegengehouden. Springer! Waarom?

De hertenbok sprong overeind en rende weg door het bos. Jonge Stier jankte van woede en wilde de achtervolging weer inzetten. Opnieuw zette Springer zich af en smeet zijn gewicht tegen Jonge Stier aan. Als hij hier sterft, sterft hij de laatste dood, zei Springer. Deze jacht is afgelopen, Jonge Stier. We jagen een andere keer wel weer. Jonge Stier draaide zich bijna om met de bedoeling om Springer aan te vallen. Maar nee. Hij had dat al eens geprobeerd, en dat was een vergissing geweest. Hij was geen wolf. Hij...

Perijn lag op de grond, hijgend en met een gezicht dat droop van het zweet, en hij proefde bloed dat niet van hemzelf was. Hij duwde zich op zijn knieën overeind en ging zitten, nog natrillend van de schitterende, opwindende jacht.

De andere wolven gingen zitten, maar ze spraken niet. Springer ging naast Perijn liggen en legde zijn grauwe kop op zijn oude poten.

‘Dat,’ zei Perijn uiteindelijk, ‘is wat ik vrees.’

Nee, je vreest het niet, antwoordde Springer.

‘Wou je mij vertellen wat ik voel?’

Je ruikt niet angstig, zei Springer.

Perijn ging op zijn rug liggen en keek naar de takken boven hem, voelde twijgjes en bladeren onder hem knerpen. Zijn hart ging nog tekeer van de achtervolging. ‘Goed, dan maak ik me er zorgen om.’ Zorgen zijn niet hetzelfde als angst, vond Springer. Waarom zeg je het een en voel je het ander? Zorgen, zorgen, zorgen. Je doet niet anders dan je zorgen maken.

‘Nee. Ik dood ook. Als je me leert hoe ik de wolfsdroom moet beheersen, gebeurt dat dan zo?’

Ja.

Perijn keek opzij. Het bloed van de hertenbok was op een droge boomstam beland en in het hout getrokken. Op deze manier leren zou hem tot aan het randje van het wolf-zijn duwen. Maar hij had dit probleem te lang ontlopen, hoefijzers gemaakt in de smidse terwijl hij de lastigste en meest veeleisende werkstukken onaangeroerd liet liggen. Hij vertrouwde op het geurvermogen dat hij had gekregen en reikte naar de wolven wanneer hij ze nodig had, maar verder had hij ze genegeerd.

Je kon pas iets maken als je alle onderdelen ervan begreep. Hij zou pas weten hoe hij moest omgaan met de wolf binnen in hem – of hoe hij die kon afwijzen – als hij de wolfsdroom begreep. ‘Goed dan,’ zei Perijn. ‘Zo zij het.’


Galad draafde op Kloek door het kamp. Aan alle kanten zetten Kinderen tenten op en groeven vuurkuilen om zich voor te bereiden op de nacht. Zijn mannen marcheerden elke dag tot ver nadat het donker werd en stonden dan vroeg in de ochtend weer op. Hoe eerder ze Andor bereikten, hoe beter.

Die door het Licht vervloekte moerassen lagen achter hen; nu reisden ze over open grasland. Misschien zou het sneller zijn geweest als ze naar het oosten waren afgebogen en dan een van de grote wegen naar het noorden hadden genomen, maar dat zou niet veilig zijn. Ze konden beter wegblijven bij de legers van de Herrezen Draak en de Seanchanen. Het Licht zou op de Kinderen schijnen, maar er waren wel meer moedige helden in dat Licht gesneuveld. Zonder levensgevaar kon je je niet werkelijk moedig tonen, maar Galad liet zich liever door het Licht beschijnen terwijl hij nog ademhaalde. Ze hadden hun kamp opgeslagen in de buurt van de Jehannaweg en zouden die morgen oversteken en verder trekken naar het noorden. Hij had een voorhoede gestuurd om de weg in de gaten te houden. Hij wilde weten wat voor verkeer er naar deze hoofdweg kwam en had bijzonder veel behoefte aan proviand.

Galad vervolgde zijn ronde door het kamp, vergezeld door een handvol begeleiders te paard, en hij negeerde de pijn van zijn wonden. Het kamp was ordelijk en netjes. De tenten stonden gegroepeerd per legioen, en vervolgens opgesteld in concentrische ringen zonder rechte paden. Dat was bedoeld om eventuele aanvallers te vertragen en verwarren.

Een gedeelte van het kamp, nabij het midden, was leeg gelaten. Een gat in de opstelling, waar voorheen de Ondervragers hun tenten hadden. Hij had de Ondervragers opgedragen zich te verspreiden en had er aan elke compagnie twee toegewezen. Als de Ondervragers niet werden afgezonderd van de anderen, voelden ze misschien meer verwantschap met de overige Kinderen. Galad nam zich voor een nieuwe kampindeling op te stellen en dat gat weg te werken. Galad en zijn metgezellen reden verder door het kamp. Hij reed om zich te laten zien, en mannen brachten hem een saluut als hij langskwam. Hij herinnerde zich nog goed wat Garet Brin een keer had gezegd: meestal was de belangrijkste taak van een generaal niet om beslissingen te nemen, maar om de mannen eraan te herinneren dat iemand die beslissingen zóu nemen.

‘Mijn Kapiteinheer-gebieder,’ zei een van zijn metgezellen. Brandei Vordarian was een oudere man, de oudste van de kapiteinheren die onder Galad dienden. ‘Ik wou dat u zich bedacht over het versturen van die boodschap.’

Vordarian reed naast Galad, met Trom aan de andere kant. Kapiteinheren Golever en Harnesh reden achter hem, binnen gehoorsafstand, en Bornhald volgde, omdat hij vandaag optrad als Galads lijfwacht.

‘De brief moet worden verstuurd,’ zei Galad.

‘Het lijkt onbezonnen, mijn Kapiteinheer-gebieder,’ vervolgde Vordarian. De Andoraan, gladgeschoren en met zilver in zijn goudblonde haar, was een beer van een man. Galad was vaag bekend met Vordarians familie. Het waren lagere edelen die betrekkingen hadden onderhouden met het hof van zijn moeder.

Alleen een dwaas weigerde te luisteren naar goede raad van mensen die ouder en wijzer waren dan hijzelf. Maar alleen een dwaas volgde alle raad op die hem werd gegeven.

‘Misschien is het onbezonnen,’ antwoordde Galad, ‘maar het is de juiste aanpak.’ De brief was gericht aan de andere Ondervragers en Kinderen onder bestuur van de Seanchanen; er zouden er nog een aantal zijn die niet met Asunawa waren meegekomen. In de brief legde Galad uit wat er was gebeurd en droeg hun op zich zo snel mogelijk bij hem te melden. Het was onwaarschijnlijk dat er iemand zou komen, maar ze hadden toch het recht te weten wat er was voorgevallen.

Heer Vordarian zuchtte en maakte ruimte toen Harnesh naast Galad kwam rijden. De kale man krabde afwezig aan het littekenweefsel op de plaats waar vroeger zijn linkeroor zat. ‘Genoeg over die brief, Vordarian. Je stelt mijn geduld op de proef, zoals je er maar over doorgaat.’ Galad had opgemerkt dat veel dingen het geduld van de Morlander op de proef stelden.

‘U had andere dingen te bespreken, neem ik aan?’ Galad knikte naar een paar Kinderen die hout hakten en hun werk onderbraken om hem te groeten.

‘U hebt tegen Kind Bornhald, Kind Byar en anderen gezegd dat het uw bedoeling is om een bondgenootschap te sluiten met de heksen van Tar Valon!’

Galad knikte. ‘Ik snap wel dat dat een verontrustende gedachte is, maar als u erover nadenkt, zult u inzien dat het de enig juiste beslissing is.’

‘Maar de heksen zijn kwaadaardig!’

‘Dat zou kunnen,’ zei Galad. Ooit had hij dat misschien ontkend. Maar door te luisteren naar de andere Kinderen en na te denken over wat de vrouwen in Tar Valon zijn zuster hadden aangedaan, kreeg hij het gevoel dat hij misschien te mild was voor de Aes Sedai. ‘Maar, heer Harnesh, zelfs als ze kwaadaardig zijn, dan nog zijn ze van geen betekenis als je hen vergelijkt met de Duistere. De Laatste Slag is ophanden. Ontkent u dat?’

Harnesh en de anderen keken naar de lucht. De bedrukkende bewolking die nu al weken aanhield. De vorige dag was er een man ten prooi gevallen aan een vreemde ziekte, waarbij kevers uit zijn mond waren gekomen toen hij hoestte. Hun voedselvoorraden slonken nu steeds meer etenswaren bedierven. ‘Nee, dat ontken ik niet,’ mompelde Harnesh. ‘Dan zou u zich moeten verheugen,’ zei Galad, ‘want de weg is vrij. We moeten strijden tijdens de Laatste Slag. Ons leiderschap wijst mogelijk de weg van het Licht aan velen die ons hebben verworpen.

Maar zelfs al is dat niet zo, dan nog zullen we vechten, want het is onze plicht. Ontkent u dat, kapiteinheer?’

‘Wederom, nee. Maar de heksen, Kapiteinheer-gebieder?’ Galad schudde zijn hoofd. ‘Ik zie geen andere weg. We hebben bondgenoten nodig. Kijk om u heen, heer Harnesh. Hoeveel Kinderen hebben we? Zelfs met de rekruteringen van de laatste tijd hebben we nog geen twintigduizend man. Ons fort is overgenomen. We hebben geen hulp of bondgenoten, en de grote landen van de wereld honen ons. Nee, ontken het maar niet! U weet dat het waar is.’ Galad keek in de ogen van de mannen om hem heen, en een voor een knikten ze.

‘Het is de schuld van de Ondervragers,’ mompelde Harnesh. ‘Zij dragen een deel van de schuld,’ gaf Galad toe. ‘Maar het komt ook doordat zij die kwaad in de zin hebben met walging en afkeer naar ons kijken. Omdat wij staan voor wat juist is.’ De anderen knikten weer.

‘We moeten voorzichtig zijn,’ zei Galad. ‘In het verleden heeft de doortastendheid – en misschien de overdreven ijver – van de Kinderen lieden van ons vervreemd die onze bondgenoten hadden moeten zijn. Mijn moeder zei altijd dat een diplomatieke overwinning niet bereikt wordt als iedereen krijgt wat hij wil; daardoor denken ze alleen maar dat ze je overtroefd hebben, wat aanzet tot buitenissiger eisen. De kneep zit er niet in dat je iedereen tevredenstelt, maar dat je iedereen het gevoel geeft het best mogelijke te hebben bereikt. Ze moeten zo tevreden zijn dat ze doen wat je wilt, maar wel zo ontevreden dat ze weten dat je hen overtroefd hebt.’

‘En wat heeft dat met ons te maken?’ vroeg Golever achter hem. ‘Wij volgen geen koningin of koning.’

‘Inderdaad,’ zei Galad, ‘en dat jaagt monarchen angst aan. Ik ben opgegroeid aan het hof van Andor. Ik weet hoe mijn moeder de Kinderen zag. In elk soort omgang met hen raakte ze ofwel gefrustreerd, of ze besloot dat ze hen volkomen moest onderdrukken. Wij kunnen ons geen van beide reacties veroorloven! De monarchen van deze landen moeten eerbied voor ons voelen, geen haat.’

‘Duistervrienden,’ mompelde Harnesh. ‘Mijn moeder was géén Duistervriend,’ zei Galad zacht. Harnesh kleurde. ‘Zij niet, natuurlijk.’

‘U spreekt als een Ondervrager,’ zei Galad. ‘Iedereen die ons tegenwerkt, moet wel een Duistervriend zijn. Velen van hen worden inderdaad beïnvloed door de Schaduw, maar ik betwijfel of het bewust gaat. Daar ging de Hand van het Licht de fout in. De Ondervragers konden vaak het verschil niet zien tussen een geharde Duistervriend, iemand die werd beïnvloed door Duistervrienden, of iemand die het alleen maar oneens was met de Kinderen.’

‘Wat moeten we dan doen?’ vroeg Vordarian. ‘Buigen voor de grillen van monarchen?’

‘Ik weet nog niet wat we moeten doen,’ biechtte Galad op. ‘Ik zal erover nadenken. De juiste koers komt wel tot me. We mogen geen schoothondjes van koningen en koninginnen worden. Maar denk je eens in wat we binnen de grenzen van een land zouden kunnen bereiken als we konden optreden zonder een heel leger nodig te hebben om de heerser van dat land te intimideren.’

De anderen knikten peinzend.

‘Kapiteinheer-gebieder!’ riep iemand.

Galad draaide zich om en zag Byar op zijn witte hengst naar hen toe draven. Het paard was voorheen van Asunawa geweest; Galad had het geweigerd, omdat hij de voorkeur gaf aan zijn eigen vos. Galad liet zijn groep tot stilstand komen toen de magere Byar naderde, gekleed in een smetteloos witte tabberd. Byar was niet bepaald de innemendste man in het kamp, maar hij had zich trouw bewezen. Byar hoorde echter niet in het kamp te zijn.

‘Ik had je op wacht gezet bij de Jehannaweg, Kind Byar,’ zei Galad streng. ‘Die taak zou pas over vier uur voltooid zijn.’ Byar bracht hem een saluut en kwam tot stilstand. ‘Mijn Kapiteinheer-gebieder. We hebben een verdachte groep reizigers op de weg aangehouden. Wat wilt u dat we met hen doen?’

‘Jullie hebben ze aangehouden?’ vroeg Galad. ‘Ik had jullie daarheen gestuurd om de weg in het oog te houden, niet om mensen gevangen te nemen.’

‘Maar Kapiteinheer-gebieder,’ zei Byar, ‘hoe moeten we langsrijdend volk inschatten als we niet met hen praten? U wilde dat we uitkeken naar Duistervrienden.’

Galad zuchtte. ‘Ik wilde dat je oplette of je troepenverplaatsingen zag, of kooplieden die we konden benaderen, Kind Byar.’

‘Die Duistervrienden hebben proviand,’ zei Byar. ‘Ik denk dat het misschien kooplui zijn.’

Galad zuchtte opnieuw. Niemand kon ontkennen dat Byar toegewijd was; hij was met Galad naar Valda gereden, terwijl dat het einde van zijn loopbaan had kunnen betekenen. En toch kon je ook té ijverig zijn.

De magere officier keek bezorgd. Nou, Galads opdracht was kennelijk niet nauwkeurig genoeg geweest. Daar zou hij van nu af aan beter op moeten letten, vooral bij Byar. ‘Vrede,’ zei Galad, ‘je hebt niets verkeerd gedaan, Kind Byar. Hoeveel gevangenen zijn er?’

‘Tientallen, Kapiteinheer-gebieder.’ Byar keek opgelucht. ‘Volg mij maar.’

Hij wendde zijn rijdier om hen voor te gaan. Nu al werden er kookvuren aangestoken in de kuilen en rees de geur van brandend hout in de lucht op. Galad ving flarden van gesprekken op terwijl hij langs de soldaten reed. Wat zouden de Seanchanen doen met de Kinderen die waren achtergebleven? Was het werkelijk de Herrezen Draak die Illian en Tyr had veroverd, of toch een valse Draak? Er gingen geruchten over een gigantische steen uit de hemel die de aarde ver in het noorden, in Andor, had geraakt, waarbij een hele stad was verwoest en een krater was ontstaan.

De gesprekken tussen de mannen onthulden hun zorgen. Ze hadden moeten beseffen dat bezorgdheid geen enkel nut had. Niemand kon weten wat het Rad zou weven.

Byars gevangenen bleken een groep mensen met een verrassend groot aantal zwaarbeladen wagens, misschien wel honderd of nog meer. De mensen stonden opeengepakt om hun karren heen en keken met vijandige blikken naar de Kinderen. Galad fronste zijn voorhoofd en deed een snelle inspectie.

‘Dat is me nogal een karavaan,’ zei Bornhald naast hem zachtjes.

‘Kooplui?’

‘Nee,’ zei Galad zacht. ‘Dat zijn reismeubels; kijk maar naar die penverbindingen, zodat je ze in stukken kunt vervoeren. Zakken gerst voor paarden. Daar op die wagen rechts, dat is het gereedschap van een hoefsmid. Zie je de hamers eruit steken?’

‘Licht!’ fluisterde Bornhald. Hij zag het ook. Dit waren de kampvolgers van een vrij aanzienlijk leger. Maar waar waren de soldaten? ‘Bereid je voor om ze te scheiden,’ zei Galad tegen Bornhald terwijl hij afsteeg. Hij liep naar de voorste wagen toe. De menner was stevig gebouwd en had een rossig gezicht, en hij had zijn haren geschikt in een armzalige poging zijn toenemende kaalheid te verhullen. Hij zat zenuwachtig te prutsen met een bruine vilten hoed en droeg een paar handschoenen achter de riem van zijn stevige jas. Galad zag geen wapens bij hem.

Naast de kar stonden twee anderen, die veel jonger waren. Een van hen was een potige, gespierde kerel met het aanzien van een vechtersbaas – maar geen soldaat – die mogelijk problemen kon veroorzaken. Een knappe vrouw hing aan zijn arm en beet op haar onderlip.

De wagenmenner schrok toen hij Galad zag. Ach, dacht Galad, dus hij is wel zo onderlegd dat hij Morgases stiefzoon herkent. ‘Zo, reizigers,’ zei Galad behoedzaam. ‘Volgens mijn man hier zijn jullie kooplui?’

‘Ja, goede heer,’ antwoordde de menner. ‘Ik ken dit gebied niet zo goed. U wel?’

‘Niet erg, meneer,’ zei de menner, en hij wrong de hoed in zijn handen. ‘We zijn eigenlijk ver van huis. Ik ben Basel Gil, uit Caemlin. Ik ben naar het zuiden gekomen om zaken te doen met een koopman in Ebo Dar. Maar door die Seanchaanse indringers heb ik mijn vak niet kunnen uitoefenen.’

Hij leek ontzettend zenuwachtig, maar hij had in ieder geval niet gelogen over waar hij vandaan kwam. ‘En hoe heet die koopman?’ vroeg Galad.

‘Falin Deborsha, heer,’ zei Gil. ‘Bent u bekend in Ebo Dar?’

‘Ik ben er geweest,’ zei Galad rustig. ‘Dat is me nogal een karavaan die u hebt. Belangwekkende verzameling waren.’

‘We hadden gehoord dat er zich hier in het zuiden legers verzamelen, heer. Ik heb veel van deze spullen gekocht van een huurlingen-groep die werd ontbonden, omdat ik dacht dat ik ze hier wel zou kunnen verkopen. Misschien heeft uw eigen leger behoefte aan kampmeubels? We hebben tenten, verrijdbare smidsbenodigdheden, alles wat soldaten zoal nodig hebben.’

Slim, dacht Galad. Hij had die leugen kunnen slikken, maar de ‘koopman’ had te veel koks, wasvrouwen en hoefsmeden bij zich, en lang niet voldoende wachters voor zo’n waardevolle karavaan. ‘Ik begrijp het,’ zei Galad. ‘Nou, toevallig heb ik inderdaad dingen nodig. Vooral voedsel.’

‘Helaas, heer,’ zei de man. ‘Ons voedsel kunnen we niet missen. Al het andere wil ik verkopen, maar het voedsel heb ik middels een boodschapper aan iemand in Lugard beloofd.’

‘Ik betaal meer.’

‘Ik heb een belofte gedaan, goede heer,’ zei de man. ‘Die zou ik niet kunnen breken, ongeacht uw prijs.’

‘Juist.’ Galad gebaarde naar Bornhald. De soldaat gaf enkele bevelen en Kinderen in witte tabberds kwamen met getrokken wapens naar voren.

‘Wat... wat doet u?’ vroeg Gil.

‘Je mensen van elkaar scheiden,’ zei Galad. ‘We praten met ieder van hen afzonderlijk om te kijken of hun verhalen overeenkomen. Ik ben bang dat je niet helemaal... openhartig tegen ons bent. Ik heb namelijk de indruk dat jullie de kampvolgers van een groot leger zijn. Als dat zo is, dan zou ik heel graag willen weten wiens leger het is, niet te vergeten waar het is.’

Gils voorhoofd begon bezweet te raken toen Galads soldaten handig de gevangenen van elkaar scheidden. Galad wachtte een tijdje en keek naar Gil. Uiteindelijk kwamen Bornhald en Byar naar hem toe gedraafd, met hun handen op hun zwaard. ‘Mijn Kapiteinheer-gebieder,’ zei Bornhald indringend. Galad wendde zich van Gil af. ‘Ja?’

‘We hebben mogelijk een probleempje,’ zei Bornhald. Zijn gezicht had een kleur van woede. Naast hem waren de ogen van Byar groot, bijna wild. ‘Enkele gevangenen hebben gepraat. U had gelijk. Er is een groot leger in de buurt. Ze hebben schermutselingen gehad met Aiel. Die kerels daar, in die witte mantels, zijn zelf ook Aiel.’

‘En?’

Byar spoog opzij. ‘Hebt u wel eens gehoord van een man genaamd Perijn Guldenoog?’

‘Nee. Moet ik die kennen?’

‘Ja,’ zei Bornhald. ‘Hij heeft mijn vader vermoord.’

Загрузка...