38 Verwondingen

Stralen vuur schoten door de donkere gangen van de Witte Toren en lieten rooksporen achter die dicht en stinkend opkrulden in de lucht. Mensen schreeuwden, riepen en vloekten. De muren beefden door inslagen; scherven en brokken steen ketsten af op beschermende wevingen van Lucht.

Daar. Egwene zag een plek waar twee Zwarte zusters vuur door de gangen smeten. Een van hen was Evanellein.

Egwene stuurde zichzelf naar de kamer naast die waar zij stonden; ze hoorde hen aan de andere kant van de muur. Ze opende haar handen en schoot een krachtige weving van Aarde en Vuur recht op de muur af, waardoor die naar buiten omviel.

De vrouwen in de andere kamer struikelden en vielen, en Evanellein belandde bloedend op de grond. Haar metgezel was snel genoeg om zichzelf weg te sturen.

Egwene controleerde of Evanellein dood was. Dat was zo. Ze knikte tevreden; Evanellein was een van de vrouwen geweest die ze het liefst had willen opsporen. Als ze nu ook Katerine of Alviarin maar kon vinden.

Er werd geleid. Achter haar. Egwene dook op de grond toen een vlaag van Vuur over haar hoofd schoot. Mesaana, met haar zwarte kleding wapperend om haar heen. Egwene klemde haar kiezen op elkaar en stuurde zichzelf weg. Ze durfde het niet rechtstreeks tegen die vrouw op te nemen.

Ze verscheen in een opslagruimte een stukje verderop en struikelde toen er een volgende beving door het gebouw trok. Ze wuifde met haar hand, maakte een venstertje in de deur en zag Amys langsrennen. De Wijze droeg een cadin’sor en had speren bij zich. Haar schouder bloedde en was zwartgeblakerd. Een volgende wolk van vuur raakte haar, maar ze verdween. Het vuur verhitte de lucht op de gang, smolt Egwenes venstertje en dwong haar een stap achteruit te doen.

Saerins onderzoek was goed geweest. Ondanks de openlijke strijd had Mesaana zich niet verstopt of was gevlucht, zoals Moghedien mogelijk had gedaan. Misschien was ze vol zelfvertrouwen. Misschien was ze bang; waarschijnlijk moest Egwene sterven, zodat Mesaana de Duistere een overwinning kon brengen. Egwene haalde diep adem en bereidde zich voor om terug te keren naar de gevechten. Ze aarzelde echter toen ze aan Perijns verschijnen dacht. Hij had gedaan alsof ze een Novice was. Hoe was hij zo zelfverzekerd geworden, zo sterk? Ze was niet zozeer verbaasd geweest over de dingen die hij had gedaan, maar dat hij ze had gedaan. Zijn verschijnen was een les. Egwene moest erg oppassen dat ze niet op haar wevingen vertrouwde. Bair kon niet geleiden, maar ze was even effectief als de anderen. Het scheen echter dat voor sommige dingen wevingen beter waren. De muur naar buiten blazen, bijvoorbeeld, had eenvoudiger geleken met een weving dan met haar verbeeldingskracht, aangezien het moeilijk kon zijn om haar wil op te leggen aan zo’n groot, dik oppervlak.

Ze was een Aes Sedai en ze was een Droomster. Ze moest van beide gebruikmaken. Egwene stuurde zichzelf behoedzaam terug naar de kamer waar ze Mesaana had gezien. Hij was verlaten, hoewel de muur nog aan puin lag. Van rechts klonken ontploffingen, en Egwene gluurde om de hoek. Vuurbollen schoten heen en weer en wevingen vlogen door de lucht.

Egwene stuurde zichzelf naar een plek achter een van de strijdende groepen en vormde een dikke, gebogen wand van glas om zichzelf heen als bescherming. De Toren was hier beschadigd en de muren smeulden. Egwene kreeg een gestalte in zicht, hurkend naast een berg puin, gehuld in een blauw gewaad.

Nicola? dacht Egwene boos. Hoe is zij hier gekomen? Ik dacht dat ik haar nu wel kon vertrouwen! Die domme meid moest een droom-ter’angreaal hebben gekregen van een van de anderen die wakker waren geworden.

Egwene bereidde zich voor om naar het meisje toe te springen en haar weg te sturen, maar ineens golfde de grond onder Nicola om hoog en raasde er vuur. Nicola gilde toen ze de lucht in werd gesmeten en er druppels gesmolten steen om haar heen spatten. Egwene riep haar, stuurde zichzelf erheen en stelde zich een sterke vloer van steen onder Nicola voor. Het meisje viel omlaag en belandde erop, bebloed en met niets ziende ogen. Egwene vloekte en knielde bij haar neer. Het meisje ademde niet.

‘Nee!’ riep Egwene.

‘Egwene Alveren! Kijk uit!’ Melaines stem.

Egwene draaide zich geschrokken om en liet een muur naast zich verschijnen, gemaakt van dik graniet, die meerdere vuurbollen blokkeerde die van achteren waren gekomen. Melaine verscheen naast haar, helemaal in het zwart gehuld. Zelfs haar huid was zwart. Ze had zich verstopt in de schaduwen langs de gang. ‘Het wordt hier te gevaarlijk voor je,’ zei Melaine. ‘Laat het aan ons over.’

Egwene keek omlaag. Nicola’s lijk vervaagde. Dom kind! Ze gluurde om de muur heen en zag twee Zwarte zusters – Alviarin en Ramola – rug aan rug staan en verwoestende wevingen in verschillende richtingen afvuren. Er was een kamer achter hen. Egwene kon doen wat ze al enkele keren eerder had gedaan: naar die kamer springen, de muur omverblazen en die twee raken... Dom kind, had Bair gezegd, je patroon is overduidelijk. Dat wilde Mesaana dat ze deed. Die twee Zwarte zusters waren lokvogels.

Egwene sprong de kamer in, maar ging met haar rug tegen de muur staan. Ze maakte haar hoofd leeg en wachtte gespannen af. Mesaana verscheen net zoals de vorige keer. Die wervelende zwarte stof was indrukwekkend, maar het was ook dom. Het kostte gedachtekracht om dat in stand te houden. Egwene staarde in de verbaasde ogen van de vrouw en zag de wevingen die ze had voorbereid. Die raken me niet, dacht Egwene vol vertrouwen. De Witte Toren was van haar. Mesaana en haar volgelingen waren hier binnengedrongen en hadden Nicola, Shevan en Carlinya gedood. Wevingen schoten naar voren, maar ze bogen om Egwene heen. Binnen een oogwenk droeg Egwene de kleding van een Wijze: een wit hemd, bruine rok en een omslagdoek om haar schouders. Ze stelde zich een speer in haar hand voor, een Aielspeer, en gooide die met een nauwkeurige beweging.

De speer doorboorde de wevingen van Vuur en Lucht, sloeg ze weg en raakte iets stevigs. Een muur van Lucht voor Mesaana. Egwene weigerde dat toe te staan. Die muur hoorde hier niet. Hij bestond niet.

De speer werd niet langer vertraagd en schoot naar voren, waarop hij Mesaana in haar hals raakte. De ogen van de vrouw werden groot toen ze naar achteren zakte en het bloed uit haar wond spoot. De zwarte stroken die om haar heen wervelden, verdwenen volkomen, net als het gewaad. Dus het was een weving geweest. Mesaana’s duistere gezicht veranderde in dat van...

Katerine? Egwene fronste haar voorhoofd. Was Mesaana al die tijd Katerine geweest? Maar dat was een Zwarte zuster die de Toren was ontvlucht. Ze was niet hier gebleven, en dat betekende... Nee, dacht Egwene, Ik ben in de maling genomen. Ze is een... Op dat ogenblik voelde Egwene dat er iets om haar hals dichtklikte. Iets kouds en metaligs, iets bekends en angstaanjagends. De Bron ontvluchtte haar, want ze had niet langer toestemming om hem vast te houden.

Ze draaide zich doodsbang om. Een vrouw met kinlang donker haar en donkerblauwe ogen stond voor haar. Ze zag er niet erg indrukwekkend uit, maar ze was heel sterk in de Kracht. En om haar pols had ze een armband, door een riempje verbonden aan de halsband die Egwene omhad. Een a’dam.

‘Uitstekend,’ zei Mesaana. ‘Wat zijn jullie toch opstandige kinderen.’ Ze klakte afkeurend met haar tong. Toen verplaatste ze zich ergens anders naartoe, en Egwene moest mee. Een kamer zonder vensters, die eruitzag alsof hij rechtstreeks uit steen gehouwen was. Er was niet eens een deur.

Alviarin stond er te wachten, gekleed in een wit met rood gewaad. De vrouw knielde onmiddellijk voor Mesaana, hoewel ze snel een tevreden blik op Egwene wierp.

Egwene merkte het nauwelijks. Ze bleef verstijfd staan terwijl er een getijde van paniekgedachten door haar hoofd ging. Ze was weer gevangen! Dat kon ze niet verdragen. Ze zou nog liever sterven dan dit te ondergaan. Er flitsten beelden door haar hoofd. Opgesloten in een kamer, niet in staat zich meer dan een paar voet te bewegen voordat ze werd tegengehouden door de a’dam. Behandeld als een dier, met het kruipende gevoel dat ze uiteindelijk zou breken en exact zou worden wat zij wilden.

O, Licht. Ze kon dit niet nog eens doorstaan. Niet dit. ‘Zeg degenen boven dat ze zich terugtrekken,’ zei Mesaana tegen Alviarin, met kalme stem. De woorden drongen amper tot Egwene door. ‘Ze zijn dwazen, en hun verrichtingen hier waren zielig. Er zullen straffen worden uitgedeeld.’

Zo was Moghedien gevangen door Nynaeve en Elayne. Ze werd gevangengehouden, gedwongen te doen wat zij eisten. Egwene zou datzelfde ondergaan! Mesaana zou waarschijnlijk zelfs Wilsdwang op haar toepassen. De Witte Toren zou volledig in handen komen van de Verzakers.

Gevoelens welden in haar op. Egwene klauwde aan de halsband, wat haar een vermaakte blik van Mesaana opleverde, terwijl Alviarin verdween om haar bevel door te geven. Dit kon niet echt zijn. Het was een nachtmerrie. Een... Je bent een Aes Sedai. Een rustig deel van haar fluisterde haar dat toe, maar hoe zacht het ook klonk, de woorden waren sterk. En ze bevonden zich diep binnen in haar. De stem lag dieper dan de doodsangst.

‘Zo,’ zei Mesaana. ‘Nu moeten we het hebben over de droomprikker. Waar zou ik die kunnen vinden?’

Een Aes Sedai is kalmte, een Aes Sedai is beheersing, ongeacht de omstandigheden. Egwene liet de halsband los. Ze had de beproeving niet doorstaan en had zich ook niet voorgenomen dat te doen. Maar als ze dat wel had gedaan, als ze gedwongen was geweest omstandigheden zoals deze het hoofd te bieden? Zou ze dan zijn gebroken? Zou ze dan onwaardig zijn gebleken voor de mantel die ze nu droeg? ‘Je praat niet, zie ik,’ zei Mesaana. ‘Nou, dat kan ik veranderen. Die a’dam. Zulke prachtige toestellen. Het was goed van Semirhage dat ze ze onder mijn aandacht bracht, ook al deed ze dat dan per ongeluk. Jammer dat ze stierf voordat ik haar er een om kon doen.’ Er schoot pijn door Egwenes lichaam heen, als vuur onder haar huid. Haar ogen traanden ervan.

Maar ze had al eerder pijn doorstaan, en gelachen terwijl ze werd afgeranseld. Ze was al eerder een gevangene geweest, in de Witte Toren zelf, en haar gevangenschap had haar niet tegengehouden. Dit is iets anders! Het grootste deel van haar was doodsbang. Dit is de a’dam! Ik kan hem niet weerstaan, riepen haar gedachten haar toe.

Dat is wat een Aes Sedai moet doen, zei het rustige stukje van haar. Een Aes Sedai kan alles doorstaan, want alleen dan kan ze werkelijk een dienares zijn van de gehele mensheid.

‘Zo,’ zei Mesaana. ‘En vertel nu waar je de prikker hebt verstopt.’ Egwene hield haar angst in bedwang. Het viel niet mee. Licht, wat was het moeilijk! Maar ze deed het. Haar gezicht werd kalm. Ze verzette zich tegen de a’dam door hem geen macht over haar te geven. Mesaana aarzelde fronsend. Ze schudde aan de leiband, en een vol gende pijnscheut trok door Egwene heen.

Ze liet de pijn verdwijnen. ‘Het schiet me net te binnen, Mesaana,’ zei Egwene rustig, ‘dat Moghedien een vergissing beging. Zij aanvaardde de a’dam.’

‘Waar heb je...’

‘Op deze plek is een a’dam even betekenisloos als de wevingen die hij belemmert,’ zei Egwene. ‘Het is maar een stuk metaal. En hij houdt je alleen tegen als je aanvaardt dat hij dat kan.’ De a’dam klikte open en viel van haar hals.

Mesaana keek ernaar toen hij met een metalig gerinkel op de grond viel. Haar gezicht werd onbewogen en kil toen ze Egwene aankeek. Indrukwekkend genoeg raakte ze niet in paniek. Ze sloeg met kalme ogen haar armen over elkaar. ‘Dus je hebt hier geoefend.’ Egwene keek haar recht aan.

‘Je bent nog altijd maar een kind,’ zei Mesaana. ‘Denk je dat je mij kunt verslaan? Ik kom al langer in Tel’aran’rhiod dan jij je kunt voorstellen. Wat ben je, twintig?’

‘Ik ben de Amyrlin,’ antwoordde Egwene.

‘Een Amyrlin van kinderen.’

‘Een Amyrlin van een Toren die al duizenden jaren standhoudt,’ zei Egwene. ‘Duizenden jaren van onrust en chaos. Maar jij hebt het grootste deel van je leven in vrede geleefd, zonder onmin. Vreemd dat je jezelf zo sterk vindt, terwijl het grootste deel van je leven zo gemakkelijk was.’

‘Gemakkelijk?’ vroeg Mesaana. ‘Jij weet niets.’ Ze wendden geen van beiden hun blik af. Egwene voelde iets tegen haar aan duwen, net als voorheen. Mesaana’s wil, die haar onderworpenheid, haar smeken eiste. Een poging met behulp van Tel’aran’rhiod Egwenes denken te beïnvloeden.

Mesaana was sterk. Maar op deze plek was kracht een kwestie van concentratie. Mesaana’s wil duwde tegen haar aan. Egwene had de a’dam verslagen. Ze kon dit ook wel weerstaan, ‘je zúlt buigen,’ zei Mesaana zachtjes.

‘Dat heb je mis,’ antwoordde Egwene met gespannen stem. ‘Dit gaat niet over mij. Egwene Alveren is een kind, maar de Amyrlin is dat niet. Ik mag dan jong zijn, maar de Zetel is oeroud.’ Ze bleven elkaar aankijken. Egwene begon terug te duwen, te éísen dat Mesaana voor haar boog, voor de Amyrlin. De lucht om hen heen begon zwaar aan te voelen, en toen Egwene hem inademde, leek hij op een of andere manier dik.

‘Leeftijd doet er niet toe,’ vervolgde Egwene. ‘Tot op zekere hoogte doet zelfs ervaring er niet toe. Deze plek draait om wat iemand is. De Amyrlin is de Witte Toren, en de Witte Toren zal niet buigen. Hij weerstaat je, Mesaana, en je leugens.’

Twee vrouwen. Hun blikken gekruist. Egwene hield haar adem in. Ze hoefde niet te ademen. Alles was gericht op Mesaana. Er droop zweet van Egwenes slapen, alle spieren in haar lichaam spanden zich terwijl ze tegen Mesaana’s wil terugduwde.

En Egwene wist dat deze vrouw, dit schepsel, een nietig insect was dat tegen een reusachtige berg duwde. Die berg zou niet bewegen. Sterker nog, als je er te hard tegen duwde, dan... Er knapte zachtjes iets in de kamer.

Egwene zoog haar adem naar binnen toen de lucht weer gewoon lucht werd. Mesaana viel neer, als een pop gemaakt van repen stof. Ze raakte de grond met haar ogen nog open en er droop wat speeksel uit haar mondhoek.

Egwene ging verdoofd zitten en ademde zwaar in en uit. Ze keek opzij, waar de afgeworpen a’dam lag. Hij verdween. Toen keek ze weer naar Mesaana, die daar op een hoopje lag. Haar borstkas rees en daalde nog, maar ze staarde nietsziend voor zich uit. Egwene bleef nog enige tijd zitten om te herstellen, voordat ze opstond en de Bron omhelsde. Ze weefde lijnen van Lucht om het slappe lichaam van de Verzaker op te tillen en verplaatste hen beiden terug naar de bovenverdiepingen van de Toren. Vrouwen draaiden zich geschrokken naar haar om. De gang hier lag vol puin, maar iedereen die Egwene zag, was een van de haren. De Wijzen, die zich naar haar omkeerden. Nynaeve, die tussen het puin zocht. Siuan en Leane, die laatste met meerdere beroete snijwonden in haar gezicht, maar met een krachtige uitstraling. ‘Moeder,’ zei Siuan opgelucht. ‘We waren al bang...’

‘Wie is dat?’ vroeg Melaine. Ze liep naar Mesaana toe, die slap in de wevingen van Lucht hing en naar de grond staarde. Ineens kirde de vrouw als een kind, haar ogen gericht op wat vlammetjes die langs de resten van een wandkleed kropen. ‘Zij is het,’ antwoordde Egwene vermoeid. ‘Mesaana.’ Melaine wendde zich met grote ogen van verbazing naar Egwene. ‘Licht!’ riep Leane uit. ‘Wat hebt u gedaan?’

‘Ik heb dit eerder gezien,’ zei Bair, die de vrouw bekeek. ‘Sammana, een Wijze Droomster uit mijn jeugd. Ze kwam in de droom iets tegen wat haar geest brak.’ Ze aarzelde. ‘De rest van haar dagen in de wakende wereld bleef ze kwijlen en moest ze verschoond worden. Ze sprak nooit meer, althans niet meer dan de woorden van een peuter.’

‘Misschien moeten we maar eens ophouden je als een leerling te beschouwen, Egwene Alveren,’ zei Amys.

Nynaeve stond met haar handen in haar zij en leek onder de indruk, maar ze hield de Bron vast. Haar vlecht had in de droom weer zijn volle lengte. ‘De anderen zijn weg,’ meldde ze. ‘Mesaana had ze opgedragen te vluchten,’ vertelde Egwene. ‘Ze kunnen niet ver zijn gekomen,’ zei Siuan. ‘Die koepel is er nog.’

‘Ja,’ zei Bair. ‘Maar het wordt tijd dat deze strijd eindigt. De vijand is verslagen. We spreken elkaar weer, Egwene Alveren.’ Egwene knikte. ‘Ik ben het op beide punten met je eens. Bair, Amys, Melaine, dank jullie wel voor je zo noodzakelijke bijstand. Jullie hebben veel ji verworven en ik sta bij jullie in het krijt.’ Melaine bekeek de Verzaker toen Egwene zich voorbereidde om de droom te verlaten. ‘Ik denk dat wij, en de wereld, bij jou in het krijt staan, Egwene Alveren.’

De anderen knikten, en terwijl Egwene uit Tel’aran’rhiod vervaagde, hoorde ze Bair mompelen: ‘Zo jammer dat ze niet bij ons is teruggekomen.’


Perijn rende door menigten doodsbange mensen in een brandende stad. Tar Valon, in brand! De stenen zelf brandden en de hemel was dieprood. De grond beefde als een gewonde bok die trappelde terwijl een luipaard hem bij de nek had. Perijn kwam schuivend tot stilstand toen er voor hem een kloof openging waaruit vlammen omhoog schoten, die het haar op zijn armen verschroeiden. Mensen schreeuwden toen er enkele in de verschrikkelijke scheuring vielen en tot niets opbrandden. Plotseling lag de grond bezaaid met lichamen. Rechts van hem begon een schitterend gebouw met boogvensters te smelten, het steen werd vloeibaar, lava borrelde tussen de stenen door en uit openingen.

Perijn krabbelde overeind. Dit is niet echt, hield hij zich voor. ‘Tarmon Gai’don!’ gilden mensen. ‘De Laatste Slag is aangebroken! Het is afgelopen! Licht, het is afgelopen!’

Perijn struikelde, trok zichzelf op aan een brok steen en probeerde te gaan staan. Zijn arm deed pijn en zijn vingers konden niet grijpen, maar de ergste verwonding was die aan zijn been, waar de pijl hem had doorboord. Zijn broek en jas waren vochtig van het bloed en de geur van zijn eigen angst drong met kracht in zijn neus. Hij wist dat deze nachtmerrie niet echt was. Maar hoe kon je anders dan de verschrikking ervan voelen? In het westen barstte de Drakenberg uit, en pluimen kwade rook kolkten de lucht in. De hele berg leek te branden terwijl er rode rivieren over de hellingen omlaag stroomden. Perijn voelde hem beven, sterven. Gebouwen barstten, trilden, smolten, braken. Mensen stierven, verpletterd door stenen of levend verbrand.

Nee. Hij zou zich er niet in laten meetrekken. De grond om hem heen veranderde van gebroken keien in nette plaveistenen; de bediende-ingang naar de Witte Toren. Perijn dwong zichzelf op te staan en maakte een staf waar hij bij het lopen op kon steunen. Hij verjoeg de nachtmerrie niet; hij moest Slachter vinden. Op deze verschrikkelijke plek had Perijn misschien een voordeel. Slachter was erg ervaren in Tel’aran’rhiod, maar mogelijk – als Perijn het geluk aan zijn kant had staan – was die man zo ervaren dat hij nachtmerries in het verleden had kunnen omzeilen. Misschien was hij hiervan geschrokken en erin meegesleurd.

Met tegenzin liet Perijn zijn vastberadenheid verzwakken en zich in de nachtmerrie trekken. Slachter was vast in de buurt. Perijn strompelde over straat en bleef verre van het gebouw waar lava uit de vensters stroomde. Het was moeilijk om niet toe te geven aan het geschreeuw van afgrijzen en pijn. Het geroep om hulp. Daar, dacht Perijn toen hij bij een steeg aankwam. Slachter stond daarbinnen, met zijn hoofd gebogen en zijn hand tegen de muur. De grond naast de man eindigde in een scheur met kokend magma onderin. Mensen hingen schreeuwend aan de rand van de spleet. Slachter negeerde hen. Waar zijn hand de muur raakte, begon die te veranderen van wit uitgeslagen bakstenen naar de grijze stenen binnen in de Witte Toren.

De ter’angreaal hing nog om Slachters middel. Perijn moest snel zijn. De muur smelt van de hitte, dacht Perijn, zich richtend op de muur naast Slachter. Het was hier gemakkelijker om dingen zo te veranderen; het speelde in op de wereld die door de nachtmerrie werd gecreëerd.

Slachter vloekte en trok zijn hand terug toen de muur witheet werd. De grond onder zijn voeten rommelde, en zijn ogen werden groot van schrik. Hij draaide zich om toen er naast hem een scheur ontstond, veroorzaakt door Perijn. Op dat ogenblik zag Perijn dat Slachter geloofde – slechts heel even – dat de nachtmerrie echt was. Slachter stapte weg bij de scheur en hief zijn hand tegen de hitte, gelovend dat het echt was.

De man verdween in een oogwenk en verscheen weer naast de mensen die aan de rand van de kloof hingen. De nachtmerrie nam hem in zich op, zoog hem mee in de grillen ervan, liet hem een rol spelen in de verschrikkingen. Het sleepte Perijn ook bijna mee. Hij voelde dat hij wankelde, bijna reageerde op de hitte. Maar nee. Springer was stervende. Hij zou niet falen!

Perijn stelde zich voor dat hij iemand anders was. Azi Altone, een van de mannen uit Tweewater. Hij hulde zich in de kleding die hij op de straten had gezien: een vest en een wit hemd, een mooiere broek dan een man zou dragen tijdens het werk in Emondsveld. Deze stap werd hem bijna te veel. Zijn hart ging sneller kloppen en hij struikelde toen de grond beefde. Als hij zich volledig liet meeslepen in de nachtmerrie, zou hij net zo eindigen als Slachter. Nee, dacht Perijn, en hij dwong zichzelf vast te houden aan de herinnering aan Faile in zijn hart. Zijn thuis. Zijn gezicht mocht dan misschien veranderen, de wereld mocht dan beven, maar zij was nog steeds zijn thuis.

Hij rende naar de rand van de kloof, naar de hitte toe, en deed alsof hij gewoon deel uitmaakte van de nachtmerrie. Hij schreeuwde angstig en reikte omlaag om de mensen te helpen die aan de rand hingen. Hoewel hij naar iemand anders reikte, vloekte Slachter en pakte zijn arm om zichzelf op te trekken.

En terwijl hij zich ophees, greep Perijn de ter’angreaal. Slachter kroop over hem heen en bereikte de betrekkelijke veiligheid van de steeg. Onopvallend liet Perijn een mes in zijn andere hand verschijnen. ‘Het Licht brande me,’ grauwde Slachter. ‘Ik haat die dingen.’ De grond om hem heen veranderde plotseling in plaveistenen. Perijn werkte zich met behulp van de staf overeind en deed alsof hij bang was; dat kostte niet al te veel moeite. Hij begon langs Slachter te strompelen. Op dat ogenblik keek de man met het harde gezicht omlaag en zag de ter’angreaal in Perijns hand. Zijn ogen werden groot. Perijn ramde zijn mes in Slachters buik. De man schreeuwde, duikelde naar achteren en drukte zijn hand tegen de wond. Er liep bloed tussen zijn vingers door. Slachter klemde zijn tanden opeen. De nachtmerrie boog zich om hem heen. Hij zou zo meteen barsten. De grote man kwam overeind en liet zijn bebloede hand zakken, zijn ogen fonkelend van woede. Perijn voelde zich wankel, zelfs met de staf. Hij was ernstig gewond geraakt. De grond beefde. Een scheur opende zich in de grond naast hem, met stomende hitte en lava, als...

Perijn schrok. Als de Drakenberg! Hij keek naar de ter’angreaal in zijn hand. De angstdromen van mensen zijn sterk, fluisterde Springers stem in Perijns geest. Ontzettend sterk...

Terwijl Slachter naar hem toe kwam, klemde Perijn zijn kaken op elkaar en smeet de ter’angreaal in de rivier van lava. ‘Nee!’ schreeuwde Slachter toen de werkelijkheid om hem heen terugkeerde. De nachtmerrie barstte uiteen en de laatste flarden verdwenen. Perijn bleef op zijn knieën op de koude tegels in een smalle gang achter.

Een stukje rechts van hem lag een gesmolten brok metaal op de grond. Perijn glimlachte.

Net als Slachter was de ter’angreaal hier vanuit de echte wereld. En net als een mens kon hij hier worden gebroken en vernietigd. Boven hen was de violetkleurige koepel verdwenen.

Slachter grauwde, stapte naar voren en schopte Perijn in zijn maag. Zijn borstwond vlamde op. Er volgde nog een trap. Perijn werd duizelig.

Ga hier weg, Jonge Stier, riep Springer hem met zwakke stem toe.

Vlucht!

Ik kan jou niet achterlaten!

Maar toch... moet ik jou achterlaten.

Nee!

Je hebt je antwoord gevonden. Ga op zoek naar Tomeloos. Hij zal... het uitleggen... dat antwoord.

Perijn knipperde tranen weg toen hij nog een trap kreeg. Hij schreeuwde hees toen Springers gedachten – zo geruststellend, zo vertrouwd – uit zijn geest vervaagden. Weg.

Perijn schreeuwde van verdriet. Zijn stem was schor en zijn ogen stonden vol tranen toen hij zich uit de wolfsdroom wegstuurde. En hij voelde zich een ontzettende lafaard.

Egwene werd met een zucht wakker. Met haar ogen nog gesloten ademde ze in. De strijd tegen Mesaana had haar geestelijk erg belast; ze had nu een knallende hoofdpijn. Ze was daar bijna verslagen. Haar plannetjes hadden gewerkt, maar het gewicht van wat er was gebeurd had haar in een peinzende stemming gebracht, en zelfs een beetje overstelpt.

Toch was het een grote overwinning geweest. Ze zou de Witte Toren moeten laten doorzoeken om de vrouw te vinden die zou ontwaken met de geest van een klein kind. Ze wist op de een of andere manier zeker dat dit iets was wat Mesaana nooit meer te boven zou komen. Ze had dat al geweten voordat Bair haar verhaal had gedaan.

Egwene opende haar ogen in een behaaglijk donkere kamer. Ze was voornemens om de Zaal bijeen te roepen en uit te leggen waarom Shevan en Carlinya nooit meer wakker zouden worden. Terwijl ze rechtop ging zitten, nam ze even een ogenblik om over hen te treuren. Ze had hun op de gevaren gewezen, maar toch had ze het gevoel dat ze die vrouwen in de steek had gelaten. En Nicola, die altijd sneller wilde gaan dan goed voor haar was. Ze had daar niet moeten zijn. Het...

Ze aarzelde. Wat rook ze toch? En had ze geen lamp aan gelaten? Hij moest zijn uitgegaan. Egwene omhelsde de Bron en weefde een lichtbol die ze boven haar hand liet zweven. Ze was stomverbaasd over het tafereel dat werd onthuld.

De doorschijnende gordijnen rondom haar bed waren besproeid met bloed, en er lagen vijf lichamen op de vloer. Drie ervan waren in het zwart gekleed. Een van hen was een jongeman die ze niet kende, in de tabberd van de Torenwacht. De laatste droeg een mooie wit met rode jas en broek. Gawein!

Egwene sprong uit bed en knielde naast hem neer, waarbij ze haar hoofdpijn vergat. Hij ademde onregelmatig en had een gapende wond in zijn zij. Ze weefde Aarde, Geest en Lucht tot een Heling, maar ze was verre van vaardig op dat gebied. Ze werkte toch door, in paniek. Hij kreeg weer wat kleur op zijn wangen en de wonden begonnen zich te sluiten, maar ze kon bij lange na niet genoeg voor hem doen.

‘Help!’ riep ze. ‘De Amyrlin heeft hulp nodig!’

Gawein bewoog zich. ‘Egwene,’ fluisterde hij terwijl zijn ogen trillend opengingen.

‘Stil, Gawein. Alles komt goed. Hulp! Naar de Amyrlin!’

‘Je... je had niet genoeg lampen aan gelaten,’ fluisterde hij. ‘Wat?’

‘De boodschap die ik had gestuurd...’

‘We hebben geen boodschap ontvangen,’ zei ze. ‘Stil nu. Help!’

‘Er is niemand. Ik heb geroepen. De lampen... Het is goed... dat je niet...’ Hij glimlachte versuft. ‘Ik hou van je.’

‘Stil nu maar,’ zei ze. Licht! Ze huilde.

‘De moordenaars waren dus niét je Verzakers,’ zei hij met dikke tong. ‘Ik had gelijk.’

En dat leek inderdaad zo; wat waren dat voor onbekende zwarte uniformen? Seanchaanse?

Ik had dood kunnen zijn, besefte ze. Als Gawein die moordenaars niet had tegengehouden, zou ze in haar slaap zijn vermoord en zijn verdwenen uit Tel’aran’rhiod. Dan had ze Mesaana nooit kunnen verslaan.

Plotseling voelde ze zich een dwaas en verdween haar overwinningsgevoel volkomen.

‘Het spijt me,’ zei Gawein, die zijn ogen liet dichtvallen, ‘dat ik je ongehoorzaam was.’ Hij glipte weg.

‘Het geeft niet, Gawein,’ zei ze, en ze knipperde tranen weg. ‘Ik ga je nu binden. Het is de enige manier.’

Zijn greep op haar arm werd iets sterker. ‘Nee. Behalve als... je wilt...’

‘Stommerd,’ zei ze, en ze bereidde de wevingen voor. ‘Natuurlijk wil ik je als mijn Zwaardhand. Dat heb ik altijd gewild.’

‘Zweer het.’

‘Ik zweer het. Ik zweer dat ik je als Zwaardhand wil, en als echtgenoot.’ Ze legde haar hand op zijn voorhoofd en liet de weving over hem neerdalen. ‘Ik hou van je.’

Hij zoog zijn adem naar binnen. Ineens bespeurde ze zijn gevoelens en zijn pijn alsof het de hare waren. En op haar beurt wist ze dat hij de waarheid van haar woorden nu aanvoelde.


Perijn opende zijn ogen en haalde diep adem. Hij huilde. Huilden mensen ook in hun slaap als ze gewone dromen hadden? ‘Het Licht zij geprezen,’ zei Faile. Hij keek opzij en zag dat zij daar knielde, samen met iemand anders. Masuri?

De Aes Sedai greep Perijns hoofd tussen haar handen, en Perijn voelde de ijzige kou van de Heling over hem heen spoelen. De wonden in zijn been en borst sloten zich.

‘We hebben geprobeerd je te Helen terwijl je sliep,’ zei Faile, die Perijns hoofd op haar schoot wiegde. ‘Maar Edarra hield ons tegen.’

‘Het is niet verstandig. En het zou toch niet zijn gelukt.’ Dat was de stem van de Wijze. Perijn hoorde haar ergens in de tent. Hij knipperde met zijn ogen. Hij lag op zijn slaapvlonder. Het schemerde buiten.

‘Ik heb meer dan een uur geslapen,’ zei hij. ‘Jullie hadden al weg moeten zijn.’

‘Stil,’ zei Faile. ‘De Poorten werken weer, en bijna iedereen is erdoor. Er zijn nog maar een paar duizend soldaten over; voornamelijk Aiel en mannen uit Tweewater. Dacht je dat ze zouden vertrekken, dat ik zou vertrekken, zonder jou?’

Hij ging zitten en voelde aan zijn voorhoofd. Het was vochtig van het zweet. Hij probeerde het te laten verdwijnen zoals in de wolfsdroom. Dat lukte natuurlijk niet. Edarra stond bij de achterste tentwand, achter hem. Ze keek hem afgemeten aan. Hij wendde zich tot Faile. ‘We moeten hier weg,’ zei hij hees. ‘Slachter werkt vast niet alleen. Er zal wel een valstrik zijn, waarschijnlijk een leger. Iemand met een leger. Ze kunnen elk ogenblik toeslaan.’

‘Kun je staan?’ vroeg Faile.

‘Ja.’ Hij voelde zich zwak, maar hij redde het, met de hulp van Faile. De tentflap ruiste en Chiad kwam binnen met een waterbuidel. Perijn pakte hem dankbaar aan en dronk eruit. Het water leste zijn dorst, maar de pijn gloeide nog in hem.

Springer... Hij liet de waterbuidel zakken. In de wolfsdroom was de dood definitief. Waar zou Springers ziel naartoe gaan? Ik moet doorgaan, dacht Perijn. Mijn mensen in veiligheid brengen. Hij liep naar de uitgang van de tent. Zijn benen voelden al sterker. ‘Ik zie je verdriet, echtgenoot,’ zei Faile, die meeliep en haar hand op zijn arm legde. ‘Wat is er gebeurd?’

‘Ik heb een vriend verloren,’ zei Perijn zacht. ‘Voor de tweede keer.’

‘Springer?’ Ze rook angstig.

‘Ja.’

‘O, Perijn, wat vreselijk.’ Haar stem klonk teder toen ze de tent uit stapten en de wei betraden waar zijn troepen hadden gekampeerd. Op het geelbruine gras waren nog de indrukken te zien van tenten, paden die in wijde kriskraspatronen in de modder waren uitgesleten. Het leek wel de indeling van een stadje, met platgetrapte delen voor gebouwen en strepen die wegen vormden. Maar er waren nu bijna geen mensen meer.

De rommelende hemel was donker. Chiad hield een lantaarn omhoog om het gras voor hen te verlichten. Enkele groepen soldaten stonden te wachten. Speervrouwen tilden hun speren hoog op toen ze hem zagen en sloegen ermee op hun schilden. Een teken van goedkeuring.

De mannen uit Tweewater waren er ook, samendrommend terwijl het nieuws zich verspreidde. Hoeveel konden ze raden van wat hij vanavond had gedaan? De mannen juichten en Perijn knikte naar hen, maar hij voelde zich gespannen. Dat verkeerde hing nog steeds in de lucht. Hij had aangenomen dat het werd veroorzaakt door de droomprikker, maar kennelijk had hij zich vergist. De lucht rook hier net als in de Verwording.

De Asha’man stonden op de plek waar het midden van het kamp was geweest. Ze draaiden zich om toen Perijn naderde en salueerden met hun hand tegen hun borst. Ze oogden nog steeds fit, ook al hadden ze zojuist bijna het hele kamp verplaatst.

‘Haal ons hier weg, mannen,’ droeg Perijn hun op. ‘Ik wil hier geen minuut langer blijven.’

‘Ja, heer,’ zei Gradi gretig. Hij kreeg een uitdrukking van concentratie op zijn gezicht en een kleine Poort opende zich naast hem. ‘Erdoor,’ zei Perijn, wuivend naar de mannen uit Tweewater. Ze staken snel over. De Speervrouwen en Gaul wachtten bij Perijn, net als Elyas.

Licht, dacht Perijn, turend over het veld waar ze hadden gekampeerd. Ik voel me net een muis die door een havik in de gaten wordt gehouden.

‘Je kunt zeker niet een beetje licht maken?’ vroeg Perijn aan Neald, staand naast de Poort.

De Asha’man hield zijn hoofd schuin en enkele gloeibollen verschenen om hem heen. Ze suisden de lucht boven de wei in. Ze verlichtten niets. Alleen maar de verlaten kampeerplek. De laatste soldaten liepen eindelijk door de Poort. Perijn en Faile stapten erdoor, gevolgd door Gaul, Elyas en de Speervrouwen. Uiteindelijk liepen ook de geleiders samen de Poort door.

De lucht aan de andere kant van de Poort was koel en rook verfrissend zuiver. Perijn had niet beseft hoezeer die kwaadaardige geur hem had dwarsgezeten. Hij inhaleerde diep. Ze stonden op een heuvel, op enige afstand van vele lichtjes bij een rivier, waarschijnlijk die van Wittebrug.

Zijn soldaten juichten toen hij naar buiten stapte. Het grote kamp was al grotendeels opgezet en er stonden wachtposten. De Poort gaf toegang tot een groot terrein aan de achterzijde, afgezet met palen. Ze waren ontkomen. De prijs was hoog geweest, maar ze waren ontkomen.


Graendal zat onderuitgezakt in haar stoel. De leren kussens waren gevuld met het dons van jonge kallir, die in deze Eeuw alleen nog in Shara leefden. Ze merkte de weelde amper op. De dienaar – door Moridin aan haar geleend – zat op zijn knie voor haar. Zijn ogen waren stormachtig en slechts half neergeslagen. Hij werd in bedwang gehouden, maar het scheelde niet veel. Hij wist dat hij enig in zijn soort was.

Hij scheen ook te weten dat zijn falen op haar schouders zou belanden. Graendal zweette niet. Daar was ze te beheerst voor. De luiken voor het venster in de grote, met rood betegelde ruimte knalden plotseling open, een koude zeewind blies door de kamer en doofde meerdere lampen. Slierten rook stegen op van de lonten.

Ze zou mét falen.

‘Bereid toch het dichtklappen van de valstrik voor,’ beval ze. ‘Maar...’ begon de dienaar.

‘Doe het, en bied geen tegenspraak aan een Uitverkorene, hond.’ De dienaar sloeg zijn ogen neer, hoewel er nog steeds een opstandige fonkeling in te zien was.

Onbelangrijk. Ze had nog steeds één hulpmiddel over, en dat had ze heel zorgvuldig geplaatst. Ze had het voorbereid voor een tijdstip als dit.

Het moest voorzichtig gebeuren. Aybara was ta’veren, en wel zo sterk dat het angstaanjagend was. Pijlen die van verre op hem af werden geschoten, zouden hem niet raken, en in een tijd van vredige overpeinzing zou hij gewaarschuwd zijn en ontsnappen. Ze had een storm nodig, met hem in het midden ervan. En dan zou de valstrik dichtslaan. Dit is nog niet voorbij, gevallen smid. Nog lang niet, bezwoer ze zichzelf.

Загрузка...