24 Standhouden

‘Bedrust,’ verklaarde Melfane toen ze de houten koker weghaalde die ze tegen Elaynes borst had gehouden. De vroedvrouw was klein, met bolle wangen, en vandaag had ze haar haren opgebonden met een doorschijnende blauwe doek. Haar nette gewaad was wit met een bijpassende tint hemelsblauw, alsof ze daarmee de doorlopend bewolkte hemel uitdaagde. ‘Wat?’ vroeg Elayne.

‘Eén week,’ zei Melfane, en ze zwaaide met een dikke vinger naar Elayne. ‘U mag een week niet rondlopen.’

Elayne knipperde stomverbaasd met haar ogen terwijl haar uitputting haar even verliet. Melfane glimlachte er vrolijk bij toen ze Elayne die onmogelijke straf oplegde. Bedrust? Een wéék lang? Birgitte stond in de deuropening, Mart in de kamer erachter. Hij was naar buiten gelopen zodat Melfane haar onderzoek kon doen, maar verder had hij om haar heen gedraaid, bijna net zo beschermend als Birgitte. Je zou echter niet zeggen dat ze om haar gaven, zoals ze spraken; de twee liepen de hele tijd te vloeken en probeerden elkaar daarin naar de kroon te steken. Elayne had een paar nieuwe dingen geleerd. Wie had gedacht dat honderdpoten zoiets deden? Haar kinderen waren veilig, voor zover Melfane kon bepalen. Dat was het belangrijkste. ‘Bedrust is natuurlijk onmogelijk,’ zei Elayne. ‘Ik heb veel te veel te doen.’

‘Nou, dat zult u dan vanuit uw bed moeten doen,’ antwoordde Melfane vriendelijk maar volkomen onverzettelijk. ‘Uw lichaam en uw kind hebben grote spanning doorstaan. Beide hebben tijd nodig om zich te herstellen. Ik zal op u letten en zorgen dat u zich aan strikte voedingsrichtlijnen houdt.’

‘Maar...’

‘Ik wil geen uitvluchten horen,’ viel Melfane haar in de rede. ik ben de koningin!’ riep Elayne geërgerd uit.

‘En ik ben de vroedvrouw van de koningin,’ antwoordde Melfane, nog steeds rustig. ‘Er is geen soldaat of bediende in dit paleis die me niet zal bijstaan als ik bepaal dat uw gezondheid – en die van uw kleintje – gevaar loopt.’ Ze keek Elayne in de ogen. ‘Wilt u mijn woorden soms op de proef stellen, Majesteit?’ Elayne kromp ineen toen ze zich voorstelde dat haar eigen wachters haar verboden haar vertrekken te verlaten. Of erger nog, haar vastbonden. Ze keek naar Birgitte, maar die knikte enkel tevreden. ‘Net wat je verdient,’ leek ze met die knik te zeggen. Elayne ging gefrustreerd achteroverzitten in haar bed. Het was een reusachtig hemelbed, versierd in rood en wit. De kamer was mooi ingericht, fonkelend dankzij de verschillende kunststukken van kristal en robijn. Het zou een prachtige vergulde kooi zijn, ja. Licht! Dit was niet eerlijk! Ze knoopte de voorkant van haar nachthemd dicht.

‘Ik zie dat u mijn woord niet wilt beproeven,’ zei Melfane, die opstond. ‘U betoont zich wijs.’ Ze keek naar Birgitte. ‘U mag even met de kapitein-generaal praten over de gebeurtenissen van vanavond. Maar niet meer dan een halfuur, hoor. Ik wil niet dat u zich inspant!’

‘Maar...’

Melfane zwaaide weer met die vinger. ‘Een halfuur, Majesteit. U bent een vrouw, geen ploegdier. U hebt rust en zorg nodig.’ Ze wendde zich tot Birgitte. ‘Maak haar niet onnodig van streek.’

‘Ik zou het niet in m’n hoofd halen,’ zei Birgitte. Haar woede begon eindelijk weg te ebben en plaats te maken voor vermaak. Onuitstaanbaar mens.

Melfane trok zich terug in de andere kamer. Birgitte bleef waar ze was en keek Elayne met samengeknepen ogen aan. Enig ongenoegen kolkte en wervelde nog door de binding. De twee bleven elkaar een tijdje aankijken.

‘Wat moeten we toch met je aan, Elayne Trakand?’ vroeg Birgitte uiteindelijk.

‘Me opsluiten in mijn slaapkamer, kennelijk,’ snauwde Elayne. ‘Geen slechte oplossing.’

‘En wil je me hier dan eeuwig houden?’ vroeg Elayne. ‘Net als Gelfina uit de verhalen, duizend jaar lang opgesloten in de vergeten toren?’

Birgitte zuchtte. ‘Nee. Maar een maandje of zes zou mij een stuk geruster maken.’

‘Daar hebben we geen tijd voor,’ antwoordde Elayne. ‘We hebben tegenwoordig nergens meer tijd voor. We moeten dingen wagen.’

‘Dingen wagen zoals dat de koningin van Andor in haar eentje naar een bende van de Zwarte Ajah gaat? Je lijkt wel een of andere bloeddorstige stommeling op het slagveld, die voor zijn kameraden uit rent en op zoek gaat naar de dood zonder dat hij een schildkameraad heeft om hem rugdekking te geven!’ Elayne was stomverbaasd over haar woede.

‘Vertrouw je me dan niet, Elayne?’ vroeg Birgitte. ‘Zou je liever van me af zijn?’

‘Wat? Nee! Natuurlijk vertrouw ik je.’

‘Waarom laat je me dan niet helpen? Ik hoor hier nu niet eens te zijn. Ik heb geen ander doel dan dat wat de omstandigheden me hebben gegeven. Je hebt me je Zwaardhand gemaakt, maar je laat je niet beschermen! Hoe kan ik je lijfwacht zijn als je me niet waarschuwt voordat je jezelf in gevaar brengt?’

Elayne had zin om de dekens omhoog te trekken en zichzelf af te schermen van die ogen. Hoe kon Birgitte zich nu zo gekwetst voelen? Elayne was degene die gewond was geraakt! ‘Als het iets uitmaakt,’ zei ze, ‘ik ben niet van plan dit nog eens te doen.’

‘Nee. Je doet wel weer iets anders roekeloos.’

‘Ik bedoel dat ik voorzichtiger zal zijn. Misschien heb je gelijk en is Mins visioen geen volmaakte waarborg. Ik raakte in ieder geval beslist in paniek toen ik werkelijk gevaar bespeurde.’

‘Bespeurde je dan geen echt gevaar toen de Zwarte Ajah je knevelde en probeerde te ontvoeren?’

Elayne aarzelde. Ze had die keer bang moeten zijn, maar dat was ze niet geweest. En niet alleen vanwege Mins visioen. De Zwarte Ajah zou haar nooit hebben vermoord, niet onder die omstandigheden. Ze was te waardevol.

Maar toen ze dat mes in haar zij had gevoeld, door haar huid heen stekend in de richting van haar buik... dat was anders geweest. Die doodsangst. Ze kon zich nog herinneren dat alles om haar heen zwart was geworden, en haar bonzende hartslag, steeds luider, als de trom-roffels aan het eind van een optreden. Die waarop altijd de stilte volgt.

Birgitte keek Elayne schattend aan. Ze kreeg Elaynes gevoelens mee.

Elayne was de koningin. Ze kon het gevaar niet altijd ontlopen. Maar... misschien kon ze zich een beetje inhouden. ‘Nou,’ zei Birgitte, ‘heb je dan in ieder geval iets nieuws ontdekt?’

‘Ja,’ zei Elayne. ‘Ik...’

Op dat ogenblik verscheen er een gezicht met een halsdoek ervoor om de hoek van de deur. ‘Ben je bedekt?’

‘Ja,’ zei Elayne. ‘En veel stijlvoller dan jij, Martrim Cauton. Die halsdoek staat belachelijk.’

Hij fronste, trok de doek voor zijn ogen weg en onthulde zijn hoekige gezicht. ‘Probeer jij je maar eens door de stad te bewegen zonder herkend te worden,’ zei hij. ‘Elke slager, waard en verrekte beurzensnijder schijnt tegenwoordig te weten hoe ik eruitzie.’

‘De Zwarte zusters hadden de bedoeling om je te vermoorden,’ zei Elayne.

‘Wat?’ vroeg Mart.

Elayne knikte. ‘Een van hen had het over je. Het klonk alsof de Duistervrienden je al enige tijd zoeken, met de bedoeling je te vermoorden.’

Birgitte haalde haar schouders op. ‘Het zijn Duistervrienden. Ze willen ons ongetwijfeld allemaal dood hebben.’

‘Dit was anders,’ zei Elayne. ‘Het leek... intenser. Ik raad je aan voorlopig goed je hoofd erbij te houden.’

‘Dat zal niet veel uithalen,’ merkte Birgitte op. ‘Aangezien er niets in dat hoofd zit.’

Mart sloeg zijn ogen ten hemel. ‘Heb ik je uitleg gemist over wat je eigenlijk in die verrekte kerkers deed, zittend in een plas bloed, verfomfaaid alsof je een schermutseling op het slagveld had verloren?’

‘Ik ondervroeg de Zwarte Ajah,’ zei Elayne. ‘De bijzonderheden gaan je niet aan. Birgitte, heb je verslag van de wachters gekregen?’

‘Niemand heeft Mellar zien vertrekken,’ antwoordde de Zwaardhand. ‘Hoewel we wel het lichaam van de klerk op de benedenverdieping hebben aangetroffen. Hij was nog warm en had een mes in zijn rug.’

Elayne zuchtte. ‘Shiaine?’

‘Weg,’ zei Birgitte, ‘samen met Marillin Gemalfin en Falion Bhoda.’

‘De Schaduw kon hen niet bij ons laten,’ zei Elayne zuchtend. ‘Ze weten te veel. Ze moesten ofwel gered, of terechtgesteld worden.’

‘Nou,’ zei Mart schouderophalend, ‘jij leeft nog, en drie van hen zijn dood. Dat lijkt me een redelijk goede afloop.’ Maar degenen die zijn ontkomen, hebben een kopie van je penning, dacht Elayne. Ze sprak dat echter niet uit. Ze sprak ook niet over de invasie waar Chesmal het over had gehad. Ze zou daar natuurlijk binnenkort met Birgitte over praten, maar eerst wilde ze er zelf over nadenken.

Mart had gezegd dat de gebeurtenissen van vanavond ‘redelijk goed waren afgelopen’. Maar hoe meer Elayne erover nadacht, hoe ontevredener ze werd. Er was een invasie van Andor ophanden, maar ze wist niet wanneer. De Schaduw wilde Mart dood hebben, maar zoals Birgitte al had gezegd was dat geen verrassing. In feite was de enige vaststaande uitkomst van de belevenissen van vanavond dit vermoeide gevoel. Dat en een week opsluiting in haar vertrekken. ‘Mart,’ zei ze, terwijl ze zijn penning afdeed. ‘Hier, het wordt tijd dat je deze terugkrijgt. Maar je moet wel weten dat hij vanavond waarschijnlijk mijn leven heeft gered.’

Hij stapte naar haar toe en pakte de penning gretig aan, maar toen aarzelde hij. ‘Is het je gelukt om...’

‘Hem na te maken? Niet volmaakt. Maar wel tot op zekere hoogte.’ Hij deed de penning weer om, maar bleef bezorgd kijken. ‘Nou, het voelt fijn om hem terug te hebben. Ik wilde je eigenlijk nog iets vragen. Al is het nu misschien niet de juiste tijd.’

‘Zeg het maar,’ zei Elayne vermoeid. ‘Het kan net zo goed nu.’

‘Nou, het gaat over de gholam...’


‘De meeste burgers hebben de stad verlaten,’ vertelde Yoeli terwijl hij en Ituralde door de poort van Maradon liepen. ‘We zitten dicht bij de Verwording; dit is niet de eerste keer dat we geëvacueerd zijn. Mijn eigen zus, Sigril, leidt de Laatste Ruiters, die van de rand in het zuidoosten toekijken en bericht sturen mochten we falen. Zij zal ook al bericht hebben gestuurd naar onze wachtposten rondom Saldea om hulp te vragen. Ze steekt een waakvuur aan om ons te waarschuwen zodra ze komen.’

De man met het smalle gezicht keek Ituralde grimmig aan. ‘Er zullen ons niet veel troepen te hulp kunnen komen. Koningin Tenobia heeft de meeste soldaten meegenomen toen ze uitreed op zoek naar de Herrezen Draak.’

Ituralde knikte. Hij liep zonder te hinken; Antail, een van de Asha’man, was behoorlijk vaardig in Heling. Zijn mannen sloegen haastig het kamp op op het plein binnen de stadspoorten. De Trolloks hadden de tenten verzameld die waren achtergebleven en die in de avond in brand gestoken om licht te laten schijnen op hun feestmaal, bestaande uit de gewonden. Ituralde had enkele van zijn soldaten naar de lege gebouwen verplaatst, maar hij wilde de rest dicht bij de poorten hebben, voor het geval dat er een aanval kwam. De Asha’man en Aes Sedai hadden samengewerkt om Ituraldes mannen te Helen, maar alleen de ergste gevallen konden aandacht krijgen. Ituralde knikte naar Antail, die op een afgezet gedeelte van het plein bij de gewonden aan het werk was. Antail zag zijn knik niet. Hij concentreerde zich zwetend, werkend met een Kracht waar Ituralde liever niet over nadacht.

‘Weet je zeker dat je ze wilt zien?’ vroeg Yoeli. Hij had de lange speer van een ruiter over zijn schouder, met aan de punt een driehoekig zwart met geel vaandel. De Saldeanen hier noemden die de Banier der Verraders.

Er hing een vijandige stemming in de stad, doordat verschillende groepen Saldeanen elkaar met grimmige blikken bekeken. Velen droegen repen zwarte en gele stof, om elkaar heen gedraaid en vastgebonden aan hun zwaardschede. Ze knikten naar Yoeli. Desya gavane cierto cuendar isain carentin, dacht Ituralde. Een frase uit de Oude Spraak die betekende: ‘Een vastberaden hart is tien rechtvaardigingen waard.’ Hij kon wel raden wat dat vaandel betekende. Soms wist een man wat hij moest doen, ook al leek het verkeerd.

Samen liepen ze een tijdje door de straten. Maradon leek op de meeste andere steden in de Grenslanden: rechte muren, vierkante gebouwen, smalle straten. De huizen leken wel forten, met kleine vensters en stevige deuren. De straten maakten vreemde bochten en er waren geen rieten daken; alleen maar leien, die brandbestendig waren. Het gedroogde bloed op verschillende belangrijke kruisingen was moeilijk te zien op het donkere steen, maar Ituralde wist waar hij op moest letten. Yoeli’s redding van zijn troepen was gekomen na onderlinge gevechten tussen de Saldeanen.

Ze kwamen aan bij een onopvallend gebouw. Een buitenstaander kon met geen mogelijkheid weten dat dit het onderkomen van Vram Torkumen was, een verre neef van de koningin die in haar afwezigheid als stadsbestuurder was aangesteld. De soldaten bij de deur droegen geel en zwart. Ze brachten Yoeli een saluut. Binnen betraden Ituralde en Yoeli een smal trappenhuis en ze gingen drie trappen op. Er waren soldaten in bijna alle kamers. Op de bovenverdieping stonden vier mannen met de Banier der Verraders op wacht bij een grote, met goud ingelegde deur. De gang was donker: smalle vensters, een kleed in zwart, groen en rood. ‘Iets te melden, Tarran?’ vroeg Yoeli.

‘Helemaal niets, commandant,’ zei de man met een saluut. Hij had een lange snor en de gebogen benen van een man die zich thuis voelde in het zadel.

Yoeli knikte. ‘Dank je, Tarran. Voor alles wat je doet.’

‘Ik sta aan uw zijde, commandant, en zal dat ook aan het einde doen.’

‘Mogen je ogen naar het noorden gericht blijven, maar je hart naar het zuiden, mijn vriend,’ zei Yoeli, die diep ademhaalde en de deur openduwde. Ituralde volgde.

Binnen bij de haard zat een Saldeaanse man in een kostbare rode mantel te nippen van een beker wijn. Een vrouw in een mooi gewaad zat in de stoel tegenover hem te borduren. Ze keken geen van beiden op.

‘Heer Torkumen,’ zei Yoeli. ‘Dit is Rodel Ituralde, leider van het Domaanse leger.’

De man bij de haard zuchtte in zijn beker wijn. ‘Je klopt niet aan, je wacht niet tot ik je binnenroep, je komt op een tijdstip waarvan ik je verteld heb dat ik dan behoefte heb aan rustige overpeinzing.’

‘Toe, Vram,’ zei de vrouw, ‘verwacht je nou echt beleefdheid van die man? Nu nog?’

Yoeli legde rustig zijn hand op het gevest van zijn zwaard. De kamer bevatte merkwaardig uiteenlopende meubelstukken: een bed aan de zijkant van de kamer dat hier overduidelijk niet hoorde, een paar kisten en staande kledingkasten.

‘Zo,’ zei Vram, ‘Rodel Ituralde dus. Een van de Grote Kapiteins. Ik besef dat het misschien beledigend is dat ik het vraag, maar ik moet de vormelijkheid in acht nemen. Je beseft dat je, door soldaten op ons grondgebied te brengen, mogelijk een oorlog begint?’

‘Ik dien de Herrezen Draak,’ zei Ituralde. ‘Tarmon Gai’don komt eraan, en alle voorgaande bondgenootschappen, grenzen en wetten zijn onderworpen aan de wil van de Draak.’

Vram klakte met zijn tong. ‘Draakgezworenen. Ik had natuurlijk verslagen gekregen; en die mannen die je inzet, lijken een overduidelijke aanwijzing. Maar het is nog steeds zo vreemd om te horen. Besef je niet hoe belachelijk je klinkt?’

Ituralde keek de man in de ogen. Hij had zichzelf niet als een Draakgezworene beschouwd, maar het had geen zin om een paard een steen te noemen en te verwachten dat iedereen het ermee eens zou zijn. ‘Geeft u niet om de oprukkende Trolloks?’

‘Er zijn al eerder Trolloks geweest,’ zei Vram. ‘Er zijn altijd Trolloks geweest.’

‘De koningin...’ begon Yoeli.

‘De koningin,’ viel Vram hem in de rede, ‘komt binnenkort terug van haar tocht om die valse Draak te ontmaskeren en gevangen te nemen. Zodra dat gebeurt, zal ze zorgen dat jij wordt terechtgesteld, verrader. Jij, Rodel Ituralde, zult waarschijnlijk worden gespaard vanwege je status, maar ik zou niet in de schoenen van je familie willen staan als ze de eis om losgeld ontvangen. Ik hoop dat je grote naam gepaard gaat met grote rijkdom. Anders zul je namelijk een groot aantal van de komende jaren generaal kunnen spelen over de ratten in je cel.’

‘Ik begrijp het,’ zei Ituralde. ‘Wanneer ben je overgelopen naar de Schaduw?’

Vrams ogen werden groot, en hij stond op. ‘Durf je me voor Duistervriend uit te maken?’

‘Ik heb eerder Saldeanen gekend,’ zei Ituralde. ‘Sommigen van hen heb ik vriend genoemd; tegen anderen heb ik gestreden. Maar ik heb er nooit een gekend die rustig zou toekijken terwijl anderen tegen Schaduwgebroed vochten en zijn hulp niet zou aanbieden.’

‘Als ik een zwaard had...’ dreigde Vram.

‘Je mag branden, Vram Torkumen,’ zei Ituralde. ‘Dat kwam ik je vertellen, uit naam van de mannen die ik heb verloren.’ De man leek geschokt toen Ituralde zich omdraaide en wegliep. Yoeli liep met hem mee en sloot de deur achter hen. ‘Ben je het oneens met mijn beschuldiging?’ vroeg Ituralde, die met de verrader meeliep naar de trap.

‘Ik kan eerlijk gezegd niet besluiten of hij nu een dwaas is of een Duistervriend,’ antwoordde Yoeli. ‘Hij moet haast wel het een of het ander zijn om niet de waarheid in te zien na de winter, die wolken en de geruchten dat Altor de halve wereld heeft veroverd.’

‘Dan heb je niets te vrezen,’ zei Ituralde. ‘Je wordt niet terechtgesteld.’

‘Ik heb landgenoten gedood,’ zei Yoeli, ‘een opstand tegen de door mijn koningin gekozen leider in gang gezet en het bevel over de stad overgenomen, hoewel ik geen druppel adellijk bloed heb.’

‘Dat zal veranderen zodra Tenobia terugkeert, durf ik te wedden,’ zei Ituralde. ‘Je hebt beslist een titel verdiend.’ Yoeli bleef in het donkere trappenhuis staan, alleen van boven en benedenaf verlicht. ‘Je begrijpt het niet, kennelijk. Ik heb mijn geloften geschonden en vrienden gedood. Ik zal een terechtstelling eisen. Daar heb ik recht op.’

Ituralde verkilde. Stomme Grenslanders, dacht hij. ‘Zweer dan aan de Draak. Hij overstijgt alle geloften. Vergooi je leven niet. Vecht aan mijn zijde in de Laatste Slag.’

‘Ik zal me niet verstoppen achter uitvluchten, Ituralde,’ zei de man, die verder de trap afliep. ‘Net zomin als ik kon toekijken terwijl jouw mannen sneuvelden. Kom. We gaan ons om het onderkomen van die Asha’man bekommeren. Ik wil heel graag die “Poorten” zien waar je het over had. Als we die kunnen gebruiken om boodschappen te versturen en proviand binnen te halen, dan kan dit een heel belangwekkend beleg worden.’

Ituralde zuchtte, maar hij liep achter de man aan. Hij had het niet gehad over vluchten via de Poorten. Yoeli zou zijn stad niet in de steek laten. En, besefte hij, Ituralde zou Yoeli en zijn mannen niet in de steek laten. Niet na wat ze hadden doorstaan om hem te redden. Dit was net zo’n goede plek als elke andere om stand te houden. En beter dan veel locaties waar hij de laatste tijd had gezeten, dat stond vast.


Perijn ging de tent in, waar Faile haar haren zat te kammen. Ze was prachtig. Elke dag had hij nog een gevoel van verwondering dat ze echt terug was.

Ze draaide zich om en glimlachte tevreden. Ze gebruikte de nieuwe zilveren kam die hij op haar kussen had gelegd; iets waarvoor hij had geruild met Gaul, die hem in Malden had gevonden. Als die shanna’har belangrijk voor haar was, dan wilde Perijn het ook zo behandelen.

‘De boodschappers zijn terug,’ zei Perijn, die de tentflappen sloot. ‘De Witmantels hebben een slagveld gekozen. Licht, Faile. Ze willen me dwingen hen uit te roeien.’

‘Ik zie daar geen been in,’ zei ze. ‘We winnen wel.’

‘Waarschijnlijk,’ zei Perijn, die op de kussens naast hun slaapvlonder ging zitten. ‘Maar hoewel de Asha’man aanvankelijk het meeste werk zullen doen, moeten we dichterbij gaan om te vechten. Dat betekent dat we mannen zullen verliezen. Goede mannen die we voor de Laatste Slag nodig hebben.’ Hij dwong zichzelf om zijn gebalde vuisten te ontspannen. ‘Het Licht verzenge die Witmantels om wat ze hebben gedaan en nog steeds doen.’

‘Dan is het een welkome mogelijkheid om hen te verslaan.’ Perijn gromde een antwoord, maar legde niet uit hoe gefrustreerd hij zich voelde. Hij zou dat gevecht tegen de Witmantels verliezen, ongeacht de uitkomst. Aan beide kanten zouden mannen sterven. Mannen die ze nodig hadden.

Er flitste bliksem, en schaduwen schoten over het tentdak. Faile liep naar hun kist, haalde er een nachthemd voor zichzelf uit en legde een mantel voor hem klaar. Ze vond dat een heer altijd een huismantel klaar moest hebben liggen, voor het geval dat hij ’s nachts nodig was. Ze had het tot nu toe al een paar keer bij het rechte eind gehad.

Ze liep langs hem heen en rook bezorgd, hoewel haar gezicht ontspannen stond. Hij had alle mogelijkheden voor een vreedzame oplossing met de Witmantels uitgeput. Het leek erop, of hij het nu wilde of niet, dat hij zeer binnenkort weer zou moeten doden. Hij trok zijn bovenkleding uit, ging liggen en dommelde al in voordat Faile zich had omgekleed.


Hij stapte de wolfsdroom in bij het grote zwaard dat de grond doorboorde. In de verte zag hij de heuvel die Gaul een ‘uitstekend uitkijkpunt’ had genoemd. Het kamp werd vanaf de achterzijde bevoorraad over een riviertje.

Perijn draaide zich om en rende naar het kamp van de Witmantels toe. Ze zaten als een dam in een rivier en belemmerden zijn doorreis.

‘Springer?’ riep hij, om zich heen kijkend in het Witmantelkamp van roerloze tenten op een open wei. Er kwam geen antwoord, dus doorzocht Perijn het kamp nog wat langer. Balwer had het zegel dat Perijn had beschreven niet herkend. Wie voerde die Witmantels aan? Ongeveer een uur later was Perijn daar nog niet over uit. Maar hij wist vrij aardig in welke tenten ze hun voorraden bewaarden; die werden misschien niet zo goed bewaakt als de gevangenen en mogelijk kon hij – dankzij de Poorten – hun voorraden in brand steken. Misschien. De brieven van hun Kapiteinheer-gebieder stonden vol met frasen als: ‘Ik geef uw volk het voordeel van de twijfel en ga ervan uit dat ze uw aard niet kenden,’ en: ‘Mijn geduld met uw pogingen tot uitstel loopt ten einde,’ en: ‘Er zijn maar twee opties: geef u over voor een fatsoenlijk rechtsgeding, of kom met uw leger om het oordeel van het Licht te ondergaan.’

Die man had een vreemd gevoel voor eer, dat Perijn al had aangevoeld toen hij de man had ontmoet, maar dat nog meer uit zijn brieven sprak. Maar wie was hij? Hij ondertekende zijn brieven alleen maar als ‘Kapiteinheer-gebieder van de Kinderen van het Licht’. Perijn liep de weg op. Waar was Springer? Hij zette een flinke looppas in. Even later ging hij het gras op. De aarde was zo zacht dat zijn voet bij elke stap weer de lucht in leek te worden gelanceerd. Hij tastte rond met zijn geest en dacht iets te voelen in het zuiden. Hij rende ernaartoe; hij wenste dat hij sneller kon gaan, en dat gebeurde. Bomen en heuvels schoten langs hem heen. De wolven waren zich van hem bewust. Het was het roedel van Eikendanser, met Tomeloos, Vonken, Ochtendlicht en andere wolven. Perijn voelde dat ze gedachten naar elkaar stuurden, verre fluisteringen van beelden en geuren. Perijn liep sneller en de wind raasde om hem heen.

De wolven begonnen zich verder naar het zuiden te verplaatsen. Wacht! stuurde hij zijn gedachten naar hen toe. Ik moet jullie spreken!

Ze stuurden alleen vermaak terug. Plotseling gingen ze naar het oosten, en Perijn kwam tot stilstand en draaide zich om. Hij rende zo snel hij kon, maar toen hij in de buurt kwam, waren ze plotseling weer elders. Ze waren weggesprongen, verdwenen uit het zuiden en ten noorden van hem weer opgedoken.

Perijn gromde, en plotseling liep hij op vier poten. Zijn vacht bewoog in de wind, zijn bek hing open terwijl hij naar het noorden galoppeerde en diepe teugen van de fluitende wind inademde. Maar de wolven bleef hem ver voor.

Hij huilde. Zij stuurden sarrende gedachten terug. Hij zette zich tot meer snelheid aan, sprong van heuveltop naar heuveltop, zeilde over bomen heen, en de grond werd een waas. Niet lang daarna verschenen ineens de Mistbergen links van hem, en hij rende ze in een streep voorbij.

De wolven wendden oostwaarts. Waarom kon hij ze niet inhalen? Hij rook ze verderop. Jonge Stier jankte naar hen, maar kreeg geen antwoord.

Je moet hier niet te sterk aanwezig zijn, Jonge Stier. Jonge Stier stond stil en de wereld draaide om hem heen. Het roedel liep verder naar het oosten, maar Springer zat op zijn achterwerk naast een brede, bochtige stroom. Jonge Stier was hier eerder geweest; het was vlak bij het hol waar hij was geboren. Hij had de rivier hier bereisd op de drijvende bomen van de mensen. Hij... Nee... nee... denk aan Faile!

Zijn vacht werd kleding en hij merkte dat hij op handen en knieën zat. Woest keek hij Springer aan. ‘Waarom renden jullie weg?’ wilde Perijn weten.

Jij wilt leren, antwoordde Springer. Je wordt vaardiger. Sneller. Je strekt je poten en rent. Dat is goed.

Perijn keek achterom naar waar hij vandaan was gekomen en dacht na over zijn snelheid. Hij was van de ene heuvel naar de volgende gesprongen. Het was heerlijk geweest. ‘Maar ik moest er wel een wolf voor worden,’ zei Perijn. ‘En dat dreigde me hier “te sterk aanwezig” te maken. Wat heb ik eraan te leren als ik daardoor dingen doe die jij hebt verboden?’

Je kent snel blaam toe, Jonge Stier. Zijn gedachte kwam aan als het gejank en geblaf van een jonge wolf bij het hol, met veel lawaai. Dat is niet iets van wolven. Springer was in een oogwenk verdwenen.

Perijn gromde en keek naar het oosten, waar hij de wolven voelde. Hij ging achter hen aan, maar nu behoedzamer. Hij mocht zich niet door de wolf laten verteren. Hij zou eindigen als Noam, opgesloten in een kooi, ontdaan van zijn menselijkheid. Waarom zou Springer hem aanmoedigen dat te doen?

Dat is niet iets van wolven. Had hij de beschuldigingen bedoeld, of had hij het gehad over wat er met Perijn gebeurde? De andere wisten allemaal wanneer ze de jacht moesten beëindigen, Jonge Stier, zei Springer vanuit de verte. Alleen jij moest worden tegengehouden.

Perijn verstijfde en kwam tot stilstand op de rivieroever. De jacht op de witte hertenbok. Springer was plotseling bij hem, bij de rivier. ‘Dit begon toen ik de wolven nog maar pas voelde,’ zei Perijn. ‘De eerste keer dat ik mijn beheersing verloor was bij die Witmantels.’ Springer ging liggen en legde zijn kop op zijn voorpoten. Je bent hier vaak te sterk aanwezig, zei de wolf. Dat doe je nu eenmaal. Springer had hem dat wel vaker verteld sinds hij de wolf en de wolfsdroom kende. Maar ineens zag Perijn er een nieuwe betekenis in. Het ging over zijn komst in de wolfsdroom, maar het ging ook over hem zelf. Hij was de wolven de schuld gaan geven voor wat hij deed, voor hoe hij was als hij vocht, voor hoe hij was geworden toen hij op zoek was naar Faile. Maar waren de wolven daar de oorzaak van? Of was het een deel van hemzelf? Kon het zijn dat hij daardoor juist ooit een wolfsbroeder was geworden?

‘Is het mogelijk,’ vroeg Perijn, ‘om te rennen op vier poten maar hier niet te sterk aanwezig te zijn?’

Natuurlijk, antwoordde Springer, lachend zoals wolven dat doen; alsof dat wat Perijn had ontdekt het meest natuurlijke ter wereld was. En misschien was het dat ook wel.

Misschien leek hij niet op de wolven omdat hij een wolfsbroeder was. Misschien was hij een wolfsbroeder geworden omdat hij op de wolven leek. Hij hoefde hen niet te beheersen. Hij moest zichzelf beheersen.

‘Het roedel,’ zei Perijn. ‘Hoe haal ik ze in? Hoe ren ik sneller?’

Dat is één manier. Een andere is om te zijn waar je wilt zijn. Perijn fronste zijn voorhoofd. Toen sloot hij zijn ogen en bepaalde aan de hand van de richting waarin de wolven renden waar ze zouden zijn. Er verschoof iets.

Toen hij zijn ogen opende, stond hij op een zandige heuvel waar pollen hoog gras uit de grond staken. Rechts van hem verrees een reusachtige berg met een gebroken top, alsof een reus er een klap op had gegeven.

Een roedel wolven schoot het bos uit. Veel van hen lachten. Jonge Stier, op jacht terwijl hij op zoek moet zijn naar het einde’. Jonge Stier, op zoek naar het einde terwijl hij zou moeten genieten van de jacht! Hij glimlachte en probeerde hun gelach goedmoedig te ondergaan, hoewel hij zich eigenlijk net zo voelde als op de dag dat zijn neef Wil een emmer vol natte veren over hem heen had gekieperd. Er dwarrelde iets door de lucht. Een kippenveer. Een beetje nat. Perijn schrok en besefte dat de veren op de grond om hem heen lagen. Toen hij met zijn ogen knipperde, verdwenen ze. De wolven roken ontzettend vermaakt en stuurden hem beelden van Jonge Stier bedekt met veren.

Verdwaal hier in je dromen, Jonge Stier, zei Springer, en die dromen worden déze droom.

Perijn krabde in zijn baard en vocht tegen zijn schaamte. Hij had de onvoorspelbare aard van de wolfsdroom al eerder ervaren. ‘Springer,’ zei hij, zich wendend tot de wolf. ‘Hoeveel zou ik aan mijn omgeving kunnen veranderen als ik wilde?’

Als je wilde? herhaalde Springer. Het gaat niet om wat je wilt, Jonge Stier. Het gaat om wat je nodig hebt. Wat je weet. Perijn fronste zijn voorhoofd. Soms waren de uitspraken van de wolf nog steeds verwarrend.

Ineens draaiden de andere wolven in de groep zich als één om en keken naar het zuidwesten. Ze verdwenen.

Ze zijn hierheen gegaan. Springer stuurde hem een beeld van een verre, beboste laagte. De wolf wilde hen volgen.

‘Springer!’ zei Perijn, en hij stapte naar voren. ‘Hoe wist je dat? Waar ze heen gingen? Hadden ze je dat verteld?’ Nee. Maar ik kan volgen.

‘Hoe dan?’ vroeg Perijn.

Het is iets wat ik altijd heb gekund, zei Springer. Net als lopen. Of springen.

‘Ja, maar hóé?’

De wolf rook verward. Het is een geur, antwoordde hij uiteindelijk, hoewel het eigenlijk veel ingewikkelder was dan ‘geur’. Het was een gevoel, een indruk en een geur in één.

‘Ga ergens naartoe,’ zei Perijn. ‘Ik wil proberen je te volgen.’ Springer verdween. Perijn liep naar de plek waar de wolf had gestaan.

Ruik het, zei Springer vanuit de verte. Hij was dichtbij genoeg om gedachten door te sturen. In een reflex tastte Perijn rond met zijn geest. Hij trof tientallen wolven aan. Eigenlijk stond hij versteld van hoeveel er waren op de hellingen van de Drakenberg. Perijn had er nog nooit zoveel bij elkaar gevoeld. Waarom waren ze daar? En zag de hemel er stormachtiger uit op deze plek dan in andere gedeelten van de wolfsdroom?

Hij voelde Springer niet; de wolf had zich op een of andere manier afgesloten, waardoor Perijn niet kon bepalen waar hij was. Perijn ging zitten. Ruik het, had Springer gezegd. Ruiken? Hoe? Perijn sloot zijn ogen en liet zijn neus de geuren beproeven die naar hem toe werden gedragen. Dennennaalden en hars, veren en bladeren, lederblad en dollekervel.

En... nog iets anders. Ja, hij rook inderdaad iets. Een verre, achtergebleven geur die er niet scheen te horen. Veel geuren leken op elkaar: hetzelfde vruchtbare gevoel van de natuur, dezelfde bomenrijkdom. Maar die waren vermengd met de geuren van mos en natte stenen. De lucht was anders. Stuifmeel en bloemen. Perijn kneep zijn ogen stijf dicht en ademde diep in, om in gedachten een beeld op te bouwen uit die geuren. Het leek wel wat op de manier waarop de gedachten die wolven naar hem toestuurden werden omgezet in woorden.

Daar, dacht hij. Weer dat verschuivende gevoel. Hij opende zijn ogen. Hij zat op een stenen rotspunt te midden van dennenbomen; op de helling van de Drakenberg, enkele uren lopen van de plek waar hij vandaan was gekomen. De rotspunt was begroeid met korstmos en stak boven de bomen uit die zich eronder uitspreidden. Er groeide hier een veldje violetkleurige lenteadem, waar het zonlicht de bloemen kon bereiken. Het was fijn om bloemen te zien die niet verwelkt of stervende waren, al was het maar in de wolfsdroom.

Kom, zei Springer in zijn gedachten. Volg.

En hij was weg.

Perijn sloot zijn ogen en ademde in. Nu ging het gemakkelijker. Eiken en gras, modder en vocht. Het leek wel alsof elke plek zijn geheel eigen geur had.

Hij verplaatste zich weer en opende zijn ogen. Hij zat ineengedoken op een wei vlak bij de Jehannaweg. Hier was het roedel van Eikendanser eerder naartoe gegaan, en Springer liep over de wei en rook nieuwsgierig. Het roedel was verder getrokken, maar ze waren nog steeds in de buurt.

‘Kan ik dat altijd?’ vroeg Perijn aan Springer. ‘Ruiken waar een wolf naartoe is gegaan in de droom?’

Iedereen kan het, zei Springer. Als hij kan ruiken zoals een wolf ruikt.

Hij grijnsde.

Perijn knikte peinzend.

Springer draafde over de wei naar hem toe. We moeten oefenen, Jonge Stier. Je bent nog steeds een welp met korte poten en zachte haren. We...

Ineens verstijfde Springer.

‘Wat is er?’ vroeg Perijn.

Plotseling jankte er een wolf van pijn. Perijn draaide zich met een ruk om. Het was Ochtendlicht. Het gejank werd afgebroken en de geest van de wolf werd donker en verdween. Springer gromde en gaf geuren af van paniek, woede en verdriet. ‘Wat was dat?’ vroeg Perijn.

Er wordt op ons gejaagd. Rennen, Jonge Stier! We moeten weg. De geesten van de andere leden van het roedel sprongen weg. Perijn gromde. Als een wolf stierf in de wolfsdroom, dan was dat voor altijd. Geen wedergeboorte, nooit meer rennen met je neus in de wind. Slechts één schepsel joeg op de geesten van de wolven. Slachter.

Jonge Stier! riep Springer. We moeten weg!

Perijn bleef grommen. Ochtendlicht had nog een laatste uitbarsting van verbazing en pijn gestuurd, haar laatste uitzicht op de wereld. Perijn vormde een beeld uit die chaos. Toen sloot hij zijn ogen. Jonge Stier! Nee! Hij...

Perijn deed zijn ogen open en bevond zich op de kleine open plek waar – in de echte wereld – zijn mensen hun kamp hadden opgeslagen. Een gespierde, gebronsde man met donker haar en blauwe ogen zat gehurkt midden op de open plek, met een dode wolf aan zijn voeten. Slachter was een man met brede armen en zijn geur was vaag onmenselijk, als een kruising tussen een mens en een rots. Hij droeg donkere kleding: leer en zwarte wol. Slachter begon het karkas te villen.

Perijn stormde naar voren. Slachter keek verbaasd op. Hij leek bijna spookachtig veel op Lan, met een hard gezicht dat uit een en al hoeken en scherpe lijnen bestond. Perijn brulde, en plotseling verscheen zijn hamer in zijn handen.

Slachter verdween in een oogwenk, en Perijns hamer suisde door niets dan lucht. Hij ademde diep in. De geuren waren er! Zilt en hout dat vochtig was van het water. Zeemeeuwen en hun uitwerpselen. Perijn gebruikte zijn nieuw ontdekte vaardigheid om zich naar die verre plek te verplaatsen.

Hij verscheen in een verlaten haven in een stad die hij niet kende. Slachter stond vlakbij en bekeek zijn boog.

Perijn viel aan. Slachter keek op, zijn ogen werden groot en zijn geur sprak van stomme verbazing. Hij hief de boog om Perijn af te weren, maar Perijns klap brak het wapen. Met een brul haalde Perijn de hamer achterover en sloeg nog eens toe, deze keer richtend op Slachters hoofd. Vreemd genoeg glimlachte Slachter, met donkere ogen die glinsterden van vermaak. Hij rook ineens gretig. Gretig om te doden. Een zwaard verscheen in zijn geheven hand, en hij draaide het om Perijns aanval te blokkeren.

De hamer kaatste te hard terug, alsof hij steen had geraakt. Perijn struikelde. Slachter zette zijn hand tegen zijn schouder en duwde. Zijn kracht was onvoorstelbaar. Door de duw schoot Perijn achteruit naar het water, maar het hout van de steiger verdween toen hij neerkwam. Hij viel door lucht en plonsde in het water eronder. Zijn gebrul werd gegorgel; donkere vloeistof omringde hem. Hij zwom omhoog en liet zijn hamer vallen, maar merkte dat het wateroppervlak op onverklaarbare wijze in ijs veranderde. Touwen kronkelden uit de diepte omhoog, sloegen zich om Perijns armen en rukten hem naar beneden. Door de bevroren waterlaag boven hem zag hij een schaduw bewegen. Slachter, die zijn opnieuw gevormde boog hief.

Het ijs verdween en het water week uiteen. Water stroomde van Perijn af en hij staarde op naar een pijl die recht op zijn hart gericht was.

Slachter liet de pijl gaan.

Perijn stuurde zichzelf ergens anders naartoe.

Hij hijgde en raakte de stenen rotspunt waar hij met Springer was geweest. Perijn viel op zijn knieën terwijl het zeewater van hem af stroomde. Hij sputterde en veegde met bonzend hart over zijn gezicht.

Springer verscheen hijgend naast hem, en hij rook boos. Dwaze welp! Stomme welp! Een leeuw achtervolgen terwijl je nog maar net het nest uit bent?

Perijn huiverde en ging zitten. Zou Slachter hem volgen? Kon hij dat? Terwijl de tijd zich voortsleepte en er niemand verscheen, begon hij zich te ontspannen. De uitwisseling met Slachter was zo snel gegaan dat het voelde als een waas. Die kracht was... bovenmenselijk. En dat ijs, die touwen...

‘Hij veranderde dingen,’ zei Perijn. ‘Hij liet de steiger onder me verdwijnen, riep touwen op om me mee vast te binden, duwde het water weg zodat hij goed op me kon richten.’ Hij is een leeuw. Hij doodt. Gevaarlijk.

‘Ik moet leren. Ik moet tegen hem vechten, Springer.’

Je bent te jong. Die dingen gaan je te boven.

‘Te jong?’ vroeg Perijn, en hij stond op. ‘Springer, de Laatste Jacht kan ieder ogenblik beginnen!’ Springer ging liggen, met zijn kop op zijn poten. ‘Je zegt altijd dat ik te jong ben,’ zei Perijn. ‘Of dat ik niet weet wat ik doe. Nou, waar anders dient je onderwijs voor dan om me te leren hoe ik tegen mannen als Slachter moet vechten?’ We zullen zien, zei Springer. Voor vanavond is het genoeg zo. We zijn klaar.

Perijn bespeurde een droevige ondertoon in die gedachte, en ook iets definitiefs. Vannacht zouden Eikendansers roedel en Springer rouwen om Ochtendlicht.

Zuchtend ging Perijn met gekruiste benen zitten. Hij concentreerde zich en deed enkele dingen na die Springer had gedaan om hem uit de droom te duwen.

De droom vervaagde.


Perijn ontwaakte op de vlonder in zijn donkere tent, met Faile tegen hem aan.

Hij bleef een tijdje naar het tentdak liggen staren. De duisternis deed hem denken aan de stormachtige hemel in de wolfsdroom. Slaap leek even ver weg als Caemlin. Uiteindelijk stond hij op – waarbij hij zich voorzichtig losmaakte van Faile – en trok zijn broek en hemd aan. Het kamp buiten was donker, maar voor zijn ogen was er voldoende licht. Hij knikte naar Kenne Maeren en Jaim Datrijt, de mannen uit Tweewater die vannacht zijn tent bewaakten.

‘Hoe laat is het?’ vroeg hij.

‘Na middernacht, heer Perijn,’ antwoordde Jaim. Perijn gromde. Verre bliksems verlichtten het landschap. Hij liep weg en de mannen wilden met hem meelopen. ‘Ik red me wel zonder wachters,’ zei hij. ‘Blijf bij mijn tent; vrouwe Faile slaapt nog.’

Zijn tent stond aan de buitenzijde van het kamp. Dat beviel hem wel; het gaf hem wat meer een gevoel van afzondering, genesteld tegen de helling aan de westelijke rand van het kamp. Hoewel het al laat was, zag hij dat Gaul zijn speer zat te slijpen bij een omgevallen boom. De lange Steenhond stond op en volgde hem, en Perijn stuurde hem niet weg. Gaul had de laatste tijd het gevoel dat hij zich niet voldoende kweet van zijn zelfopgelegde taak van waken over Perijn, en hij had zijn inspanningen verdubbeld. Perijn dacht dat hij eigenlijk gewoon een uitvlucht zocht om weg te blijven van zijn eigen tent en de twee gai’shainvrouwen die er hun intrek hadden genomen. Gaul hield afstand, waar Perijn blij om was. Voelden alle leiders zich zo? Geen wonder dat zoveel landen oorlog met elkaar voerden; hun leiders kregen nooit de tijd om zelf na te denken en vielen waarschijnlijk alleen maar aan zodat mensen ophielden hen lastig te vallen!

Een stukje verderop ging hij een klein bosje in waar een stapel boomstammetjes lag. Denton – zijn bediende totdat ze Langwin terughaalden – had gefronst toen Perijn daarom vroeg. Denton, die ooit een lagere edele in Cairhien was, had geweigerd terug te keren naar zijn woonplaats. Hij zag zichzelf nu als een bediende en was met geen mogelijkheid om te praten.

Er lag een bijl. Niet de dodelijke halvemaanvormige bijl die Perijn ooit in de strijd had gebruikt, maar een stevige houthakkersbijl met een fijne stalen kop en een steel die glad was geworden door de zweet-handen van arbeiders. Perijn stroopte zijn mouwen op, spoog in zijn handen en pakte de bijl. Het voelde fijn om het oude hout in zijn handen te hebben. Hij tilde de bijl naar zijn schouder, zette het eerste blok hout voor zich neer, stapte achteruit en zwaaide de bijl omlaag.

Hij raakte het houtblok in het midden, splinters vlogen de donkere nachtlucht in en het blok viel in twee stukken. Vervolgens spleet hij een van de helften. Gaul ging naast een boom zitten, haalde zijn speer tevoorschijn en ging verder met het slijpen van de punt. Het gerasp van metaal tegen metaal vergezelde het gebons van Perijns bijl op het hout.

Het was een fijn gevoel. Hoe kon het toch dat zijn hersens zoveel beter werkten wanneer hij iets deed? Loial had het vaak over zitten en nadenken. Perijn dacht niet dat hijzelf op die manier ergens uit zou kunnen komen.

Hij splitste nog een blok hout, zonder enige moeite. Was het echt waar? Kon zijn eigen aard schuldig zijn aan hoe hij had gehandeld, in plaats van de wolven? Hij had zich in Tweewater nooit zo gedragen.

Een volgend blok hout ging in tweeën. Ik heb altijd mijn aandacht goed kunnen richten, dacht hij. Dat was onder meer waar meester Lohan van onder de indruk was geweest. Geef Perijn iets te doen, en hij blijft eraan werken tot het klaar is. Hij splitste de helften nog eens.

Misschien waren de veranderingen in hem het gevolg van zijn kennismaking met de buitenwereld. Hij had de wolven van veel dingen de schuld gegeven, en hij had onnatuurlijke eisen gesteld aan Springer. Wolven waren niet dom of achterlijk, maar ze gaven niet om de dingen waar mensen om gaven. Het moest heel moeilijk voor Springer zijn geweest om Perijn te onderwijzen op een manier die hij zou begrijpen.

Wat was de wolf hem schuldig? Springer was overleden op die noodlottige avond zo lang geleden. De avond toen Perijn voor het eerst een man had gedood, de avond dat Perijn voor het eerst zijn zelfbeheersing had verloren in de strijd. Springer was Perijn niets schuldig, maar had hem toch meerdere keren gered; in feite, besefte hij, had Springers tussenkomst voorkomen dat hij zichzelf zou verliezen als wolf.

Hij zwaaide zijn bijl op het houtblok af, maar het was een schampslag en het houtblok viel om. Hij zette het terug en ging door, begeleid door het geruststellende geluid van Gauls slijpwerk. Hij splitste het blok hout.

Perijn werd meegesleept in alles wat hij deed, misschien wel te veel. Dat was waar.

Maar tegelijkertijd, als je iets voor elkaar wilde krijgen, dan moest je je op één ding richten totdat het klaar was. Perijn had mannen gekend die nooit iets schenen af te maken, en hun boerderijen waren een puinhoop. Zo kon hij niet leven.

Er moest een evenwicht zijn. Perijn had beweerd dat hij was meegesleept in een wereld vol problemen die veel groter waren dan hij. Hij had beweerd dat hij een eenvoudig man was.

Stel dat hij het mis had? Stel dat hij een complex man was die ooit toevallig een eenvoudig leven had geleid? Als hij zo eenvoudig was, waarom was hij dan immers verliefd geworden op zo’n ingewikkelde vrouw?

De gesplitste stukken hout stapelden zich op. Perijn bukte zich en raapte de stukken op, de houtnerf ruw onder zijn vingers. Eeltige vingers; hij zou nooit een edele worden zoals die in de watten gelegde schepsels uit Cairhien. Maar er waren ook andere soorten heren, mannen zoals Failes vader. Of mannen zoals Lan, die eerder een wapen dan een man leek.

Perijn stapelde het hout op. Hij genoot ervan de wolven aan te voeren in zijn droom, maar wolven verwachtten niet van je dat je ze beschermde, of hun te eten gaf, of wetten voor hen opstelde. Ze kwamen niet bij je klagen als hun geliefden onder jouw bevel sneuvelden. Het was niet het leiderschap dat hem zorgen baarde. Het waren alle dingen die erbij kwamen kijken.

Hij rook dat Elyas eraan kwam. Met zijn kernachtige, natuurlijk aardse geur rook hij als een wolf. Bijna.

‘Jij bent nog laat op,’ zei Elyas. Perijn hoorde Gaul bewegen, zijn speer weer in zijn boogkoffer stoppen en zich toen terugtrekken met de geruisloosheid van een mus die het luchtruim koos. Hij zou in de buurt blijven, maar hij zou niet meeluisteren.

Perijn keek naar de donkere hemel, met de bijl op zijn schouder. ‘Soms voel ik me ’s nachts wakkerder dan overdag.’ Elyas glimlachte. Perijn zag het niet, maar hij rook de geur van vermaak.

‘Probeer jij het ooit te ontlopen, Elyas?’ vroeg Perijn. ‘Hun stemmen negeren, doen alsof er niets aan je is veranderd?’

‘Vroeger wel,’ zei Elyas. Hij had een zachte, lage stem, die op een of andere manier deed denken aan de aarde in beweging. Een ver gerommel. ‘Ik wilde het, maar toen wilden de Aes Sedai me stillen. Ik moest vluchten.’

‘Mis je je oude leven?’

Elyas haalde zijn schouders op; Perijn hoorde de beweging, de kleding die ruiste. ‘Geen enkele Zwaardhand wil zijn plicht verzaken, maar soms zijn andere dingen belangrijker. Of... nou, misschien hebben ze gewoon voorrang. Ik heb geen spijt van mijn keuzes.’

‘Ik kan niet weg, Elyas. Ik doe het niet.’

‘Ik heb mijn leven achtergelaten voor de wolven. Dat betekent niet dat jij dat ook moet doen.’

‘Noam moest het wel,’ zei Perijn.

‘Móést hij dat?’ vroeg Elyas.

‘Het verteerde hem. Hij was geen mens meer.

‘ Hij ving een bezorgde geur op. Elyas had geen antwoorden. ‘Bezoek je wel eens wolven in je dromen, Elyas?’ vroeg Perijn. ‘Een plek waar dode wolven weer rennen en leven?’ Elyas draaide zich om en keek hem aan. ‘Die plek is gevaarlijk, Perijn. Het is een andere wereld, hoewel hij op een of andere wijze met deze is verbonden. Volgens de legenden konden de Aes Sedai in de oudheid ernaartoe.’

‘En andere mensen ook,’ zei Perijn, denkend aan Slachter. ‘Wees voorzichtig in de droom. Ik hou me er verre van.’ Zijn geur was behoedzaam.

‘Heb jij er wel eens moeite mee?’ vroeg Perijn. ‘Jezelf los te koppelen van de wolf?’

‘Vroeger wel.’

‘Maar nu niet meer?’

‘Ik heb een evenwicht gevonden,’ zei Elyas.

‘Hoe?’

De oudere man zweeg een tijdje. ‘Ik wou dat ik het wist. Het is gewoon iets wat ik heb geleerd, Perijn. Iets wat jij ook zult moeten leren.’

Of je eindigt zoals Noam. Perijn las de onuitgesproken boodschap in Elyas’ goudkleurige ogen en knikte.

‘Dank je.’

‘Voor de raad?’

‘Nee,’ zei Perijn. ‘Dat je teruggekomen bent. Dat je me hebt laten zien dat in ieder geval één van ons met de wolven kan leven zonder zichzelf te verliezen.’

‘Het is niets,’ zei Elyas. ‘Ik was vergeten dat het wel eens leuk kon zijn onder de mensen. Ik weet alleen niet hoe lang ik kan blijven. De Laatste Jacht komt eraan.’

Perijn keek weer naar de hemel. ‘Dat is waar. Geef het voor me door aan Tam en de anderen. Ik heb mijn besluit genomen. De Witmantels hebben een slagveld gekozen. Ik heb besloten ze morgen tegemoet te treden.’

‘Goed,’ zei Elyas. ‘Je ruikt alleen niet alsof je het echt wilt.’

‘Het moet gebeuren,’ zei Perijn, ‘en dat is dat.’ Iedereen wilde dat hij leiding gaf. Nou, dit was het soort iets wat leiders deden. Besluiten nemen die niemand wilde nemen.

Het zou hem nog altijd misselijk maken om het bevel te geven. Hij had een visioen gezien van wolven die schapen naar een beest dreven. Het leek hem dat hij dat misschien deed, de Witmantels naar hun vernietiging drijven. Ze droegen in ieder geval wel de kleur van schapenwol.

Maar wat moest hij aanvangen met het visioen van Faile en de anderen, die op een klif afliepen? Elyas liep weg en liet Perijn achter met de bijl nog op zijn schouder. Hij had het gevoel dat hij geen houtblokken had gekliefd, maar lichamen.

Загрузка...