17 Afscheid en een ontmoeting

De ochtend na de aanval van de gholam ontwaakte Mart stijf en beurs uit dromen zo rot als eieren van een maand oud. Hij had de nacht doorgebracht in een holte onder Aludra’s voorraadwagen, een plek die hij willekeurig had gekozen met behulp van zijn dobbelstenen.

Hij klauterde onder de wagen vandaan, stond op en rolde met zijn schouder, die kraakte. Bloedas. Een van de beste dingen aan geld hebben, was dat je niet in greppels hoefde te slapen. Er waren bedelaars die hun nachten gerieflijker doorbrachten. De wagen rook naar zwavel en poeders. Hij kwam in de verleiding om onder het oliedoek te gluren dat over de achterkant was gespannen, maar dat had toch geen zin. Aludra en haar poedertjes waren ondoorgrondelijk. Zolang de Draken deden wat ze moesten doen, vond Mart het niet erg om niet te weten hoe ze werkten. Nou, niet heel erg, in ieder geval. Niet voldoende om haar tegen de haren in te strijken.

Gelukkig voor Mart was ze niet bij de wagen, anders zou ze toch maar weer gaan klagen dat hij nog geen gieterij voor haar had gevonden. Ze scheen te denken dat hij haar boodschappenjongen was. Een opstandige boodschappenjongen, die weigerde zijn werk fatsoenlijk uit te voeren. De meeste vrouwen waren wel eens zo. Hij liep door het kamp en veegde stukjes stro uit zijn haar. Bijna ging hij op zoek naar Lopin om die een bad te laten vollopen, tot hij zich herinnerde dat Lopin dood was. Bloedas! Arme man.

Gedachten aan die arme Lopin verpestten Marts stemming nog verder terwijl hij naar een plek liep waar hij iets te eten zou kunnen krijgen. Juilin onderschepte hem. De kleine Tyreense dievenpakker droeg zijn platte, tapse hoed en een donkerblauwe jas. ‘Mart,’ zei hij. ‘Is het waar? Heb je de Aes Sedai toestemming gegeven om terug te gaan naar de Toren?’

‘Ze hadden mijn toestemming niet nodig,’ zei Mart grimassend. Als de vrouwen Juilin dat zo hoorden zeggen, zouden ze hem villen en zadelleer maken van zijn huid. ‘Maar ik geef ze wel een paar paarden mee.’

‘Die hebben ze al,’ zei Juilin, kijkend in de richting van de piketlijnen. ‘Ze zeiden dat jij toestemming had gegeven.’ Mart zuchtte. Zijn maag knorde, maar eten zou moeten wachten. Hij liep naar de piketlijnen toe; hij zou moeten zorgen dat de Aes Sedai er niet met zijn beste rijdieren vandoor gingen. ‘Ik heb overwogen of ik met ze mee zal gaan,’ zei Juilin, die met Mart meeliep. ‘Om Thera naar Tar Valon te brengen.’

‘Je mag vertrekken wanneer je wilt,’ zei Mart. ‘Ik zal je hier niet vasthouden.’ Juilin was best een goede kerel. Een beetje stijfjes af en toe. Nou, heel stijfjes. Juilin kon een Witmantel een ontspannen kerel laten lijken. Hij was geen man die je mee wilde hebben als je ging dobbelen; hij zou de hele avond iedereen in de taveerne kwaad aankijken en mompelen over de misdaden die ze ongetwijfeld hadden gepleegd. Maar hij was betrouwbaar, en een goede hulp in lastige situaties.

‘Ik wil het liefst terug naar Tyr,’ zei Juilin. ‘Maar de Seanchanen zijn daar zo dichtbij, en Thera... Het baart haar zorgen. Ze staat ook niet te springen om naar Tar Valon te gaan, maar we hebben niet veel keus, en de Aes Sedai hebben beloofd dat als ik met hen meeging, ze me werk zouden bezorgen in Tar Valon.’

‘Dus we nemen afscheid?’ vroeg Mart, die bleef staan en zich naar hem omdraaide.

‘Voorlopig,’ zei Juilin. Hij aarzelde, en toen stak hij zijn hand uit. Mart pakte hem aan en drukte hem, en toen vertrok de dievenpakker om zijn spullen en zijn vrouw te halen.

Mart dacht even na, veranderde van gedachten en liep naar de kook-tent. Juilin zou de Aes Sedai waarschijnlijk nog wel een tijdje ophouden, en Mart wilde iets halen.

Korte tijd later kwam hij bij de piketlijnen aan, met iets te eten in zijn buik en een in doeken gewikkelde bundel onder zijn arm. De Aes Sedai hadden natuurlijk een buitensporig grote karavaan samengesteld met enkele van zijn beste paarden. Teslyn en Joline schenen ook te hebben besloten dat ze wel een paar lastdieren konden vorderen, en een paar soldaten om alles op de dieren te laden. Mart zuchtte en liep de drukte in, kijkend naar de paarden. Joline zat op Manegloed, een merrie uit de Tyreense stallen, voorheen van een man die Mart had verloren in de gevechten om aan de Seanchanen te ontkomen. De meer ingetogen Edesina had Vuurpluim gekozen en keek af en toe naar twee vrouwen die aan de zijkant stonden. De donkerhuidige Bethamin en de bleke, blonde Seta waren voormalige sul’dam.

De Seanchaanse vrouwen deden erg hun best om hooghartig te kijken terwijl de groep zich verzamelde. Mart sjokte naar hen toe.

‘Hoogheid,’ vroeg Seta, ‘is het waar? Laat u hen zomaar vertrekken?’

‘Ik kan beter van ze af zijn,’ zei Mart, grimassend om hoe ze hem aansprak. Moesten ze nu echt met dat soort woorden smijten alsof het houten penners waren? Hoe dan ook, de twee Seanchaanse vrouwen waren veel veranderd sinds hun aankomst bij de groep, maar ze schenen het nog altijd vreemd te vinden dat Mart de Aes Sedai niet als wapens wilde gebruiken. ‘Gaan jullie mee, of willen jullie hier blijven?’

‘We gaan,’ zei Bethamin vastbesloten. Ze wilde kennelijk heel graag leren.

‘Ja,’ zei Seta, ‘hoewel ik soms denk dat het beter zou zijn om ons gewoon te laten sterven, in plaats van... Nou, wat we zijn, wat we vertegenwoordigen, betekent dat we een gevaar zijn voor het Rijk.’ Mart knikte. ‘Tuon is sul’dam,’ zei hij. De twee vrouwen keken omlaag.

‘Ga met de Aes Sedai mee,’ zei Mart. ‘Ik zal jullie je eigen paarden geven, zodat jullie niet van hen afhankelijk zijn. Leer te geleiden. Dat is nuttiger dan sterven. Misschien kunnen jullie Tuon op een dag van de waarheid overtuigen. Mij helpen een manier te vinden om dit op te lossen zonder dat het Rijk instort.’

De twee vrouwen keken hem ineens met meer zelfvertrouwen aan. ‘Ja, Hoogheid,’ zei Bethamin. ‘Dat is een goed doel voor ons. Dank u, Hoogheid.’

Seta had warempel tranen in haar ogen! Licht, wat dachten ze eigenlijk dat hij hun zojuist had beloofd? Mart trok zich terug voordat ze nog meer zonderlinge gedachten in hun hoofd kregen. Verrekte vrouwen. Toch had hij onwillekeurig medelijden met hen. De ontdekking dat ze konden geleiden, had hen bang gemaakt dat ze een gevaar zouden vormen voor iedereen om hen heen.

Zo voelde Rhand zich ook, dacht Mart. Arme kerel. Zoals altijd wervelden de kleuren toen hij aan Rhand dacht. Hij probeerde dat niet al te vaak te doen, en voordat hij de kleuren kon verjagen, ving hij een glimp op van Rhand die zich stond te scheren voor een mooie vergulde spiegel in een prachtige badruimte.

Mart gaf het bevel om de sul’dam van paarden te voorzien en liep toen naar de Aes Sedai. Thom was aangekomen en wandelde naar hem toe. ‘Licht, Mart,’ zei hij. ‘Je ziet eruit alsof je met een doornstruik hebt gevochten en hebt verloren.’

Mart voelde aan zijn haar, dat er waarschijnlijk niet uitzag. ‘Ik heb de nacht overleefd, en de Aes Sedai vertrekken. Ik zou bijna de horlepiep dansen.’

Thom snoof. ‘Wist je dat die twee met hen meegingen?’

‘De sul’dam? Ik vermoedde het.’

‘Nee, dié twee.’ Hij wees.

Mart draaide zich om en fronste toen hij Leilwin en Baile Domon zag komen aanrijden. Hun bezittingen waren ingepakt achter op hun paarden. Leilwin – voorheen Egeanin – was ooit een Seanchaanse edelvrouwe geweest, maar Tuon had haar van haar naam ontdaan. Ze droeg een gewaad met een split in de rok, in een ingetogen grijstint. Haar donkere haar was langer geworden en hing nu over haar oren. Ze liet zich uit het zadel glijden en beende in Marts richting. ‘Het Licht mag me branden,’ zei Mart tegen Thom. ‘Als ik ook van haar afkom, zou ik bijna gaan denken dat het leven me eindelijk eens eerlijk gaat behandelen.’

Domon volgde haar toen ze naderden. Hij was haar so’jhin. Of... kon hij nog wel so’jhin zijn, nu zij geen titel meer had? Hoe dan ook, hij was haar man. De Illianer was een stevige, sterke kerel. En hij was ook niet onaardig, behalve wanneer hij bij Leilwin was. En dat was hij altijd.

‘Cauton,’ zei ze terwijl ze naar hem toe stapte. ‘Leilwin,’ antwoordde hij. ‘Vertrek je?’

‘Ja.’

Mart glimlachte. Zo meteen ging hij echt dat dansje doen! ‘Ik heb altijd de bedoeling gehad naar de Witte Toren te gaan,’ vervolgde ze. ‘Dat heb ik besloten op de dag dat ik uit Ebo Dar wegging. Als de Aes Sedai vertrekken, dan ga ik met hen mee. Het is altijd verstandiger om je met je schip bij een konvooi aan te sluiten als de mogelijkheid zich voordoet.’

‘Het spijt me je te zien gaan,’ loog Mart, en hij tikte tegen zijn hoed.

Leilwin was zo taai als een honderdjarige eik waar de stukken bijl nog inzaten van de mannen die zo stom waren geweest om te proberen hem om te hakken. Als haar paard een hoefijzer verloor op de weg naar Tar Valon, zou ze het beest waarschijnlijk over haar schouder slingeren en het de rest van de weg dragen. Maar ze mocht Mart niet, ondanks alles wat hij had gedaan om haar te redden. Misschien was het omdat hij haar niet de leiding had laten nemen, of misschien omdat ze een tijdje gedwongen was geweest zich voor te doen als zijn geliefde. Nou, daar had hij ook niet bepaald van genoten. Net alsof je een zwaard bij de kling vasthield en moest doen alsof het geen pijn deed. Maar het was wél leuk geweest om haar te zien lijden. ‘Het ga je goed, Martrim Cauton,’ zei Leilwin. ‘Ik benijd je niet om de plek waar je jezelf hebt neergezet. Ergens denk ik dat de wind die jou draagt misschien nog wel sterker is dan die mij de laatste tijd heeft voort geblazen.’ Ze knikte naar hem en draaide zich om. Domon legde zijn hand op Marts arm. ‘Je hebt gedaan wat je had beloofd, mijn oude grootmoeder zij gezegend! Het was een hotsende rit, maar je hebt het gedaan. Mijn dank.’

Ze liepen samen weg. Mart schudde zijn hoofd, wuifde naar Thom en liep naar de Aes Sedai toe. ‘Teslyn,’ zei Mart. ‘Edesina. Joline. Gaat alles goed?’

‘Ja,’ antwoordde Joline.

‘Mooi, mooi,’ zei Mart. ‘Hebben jullie voldoende lastdieren?’

‘Het voldoet wel, meester Cauton,’ zei Joline. Toen, met een bedekte grimas, voegde ze eraan toe: ‘Dank je voor de paarden.’ Mart glimlachte breed. Wat was het toch vermakelijk om te horen hoe ze probeerde zich eerbiedig te gedragen! Ze had kennelijk verwacht dat Elayne haar en de anderen met open armen zou verwelkomen, niet dat ze werden weggestuurd bij het paleis zonder een audiëntie te krijgen.

Joline keek Mart aan, met haar volle lippen opeen geperst. ‘Ik had je graag willen temmen, Cauton,’ zei ze. ‘Ik heb nog altijd de neiging om op een dag terug te keren om te zorgen dat dat fatsoenlijk gebeurt.’

‘Daar zal ik dan maar ademloos op wachten,’ antwoordde hij, en hij haalde het in stof gewikkelde bundeltje onder zijn arm vandaan. Hij gaf het aan haar.

‘Wat is dit?’ vroeg ze, zonder ernaar te reiken.

Mart schudde ermee. ‘Afscheidsgeschenk,’ zei hij. ‘Waar ik vandaan kom, laat je een reiziger nooit vertrekken zonder iets voor onderweg. Dat zou onbeleefd zijn.’

Aarzelend pakte ze het bundeltje aan en gluurde erin. Ze was overduidelijk verbaasd te zien dat er twaalf zoete broodjes met poedersuiker in zaten. ‘Dank je,’ zei ze fronsend.

‘Ik stuur soldaten met jullie mee,’ zei Mart. ‘Die brengen mijn paarden weer terug zodra jullie in Tar Valon zijn.’ Joline deed haar mond open alsof ze wilde klagen, maar toen sloot ze hem weer. Wat kon ze ertegen inbrengen?

‘Dat is wel aanvaardbaar, Cauton,’ zei Teslyn, die haar zwarte ruin dichterbij bracht.

‘Ik zal ze opdragen te doen wat jullie zeggen,’ zei Mart, die zich tot haar wendde. ‘Dan hebben jullie in ieder geval iemand om te commanderen en jullie tenten op te laten zetten. Maar er is een voorwaarde aan verbonden.’ Teslyn trok haar wenkbrauw op.

‘Ik wil dat jullie de Amyrlin iets zeggen,’ zei hij. ‘Als het Egwene is, zou dat gemakkelijk moeten zijn. Maar zelfs al valt het je niet makkelijk, dan nog moeten jullie het haar zeggen. De Witte Toren heeft iets wat van mij is, en het is bijna tijd dat ik het kom ophalen. Ik wil het niet, maar wat ik wil schijnt tegenwoordig toch niks uit te maken. Dus ik kom eraan, en ik laat me verdomme niet wegsturen.’ Hij glimlachte. ‘Gebruik die exacte woorden.’

Teslyn, moest hij haar nageven, grinnikte zachtjes. ‘Ik zal het doen, hoewel ik betwijfel of de geruchten waar zijn. Elaida heeft heus de Amyrlin Zetel niet opgegeven.’

‘ Je kan nog wel eens verrast worden.’ Mart was in ieder geval wel verrast geweest toen hij vrouwen naar Egwene had horen verwijzen als de Amyrlin. Hij wist niet wat er in de Witte Toren was gebeurd, maar hij had het weeë gevoel dat de Aes Sedai die arme Egwene zo stevig in hun gekonkel hadden gewikkeld dat ze nooit meer zou kunnen ontsnappen. Hij had de neiging er zelf naartoe te rijden om te kijken of hij haar er weg kon krijgen.

Maar hij had andere dingen te doen. Egwene zou zich voorlopig zelf moeten redden. Ze was een vaardige meid; ze kon het waarschijnlijk nog wel even zonder hem stellen.

Thom stond naast hem en keek peinzend. Hij wist niet zeker of Mart op de Hoorn had geblazen; althans, Mart had het hem nooit verteld. Mij probeerde dat stomme ding te vergeten. Maar Thom had het waarschijnlijk wel geraden.

‘Nou, dan moesten jullie maar eens gaan,’ zei Mart. ‘Waar is Setalle?’

‘Zij blijft hier,’ zei Teslyn. ‘Ze wil voorkomen dat je te veel misstappen begaat, zegt ze.’ Ze trok haar wenkbrauw op, en Joline en Edesina knikten wijs. Ze namen allemaal aan dat Setalle een weggelopen bediende uit de Witte Toren was, misschien als meisje gevlucht vanwege een of andere wandaad.

Dat betekende dus dat hij niet van de hele groep verlost zou zijn. Maar toch, als hij al iemand had moeten kiezen om achter te blijven, dan zou het vrouw Anan zijn geweest. Ze wilde waarschijnlijk proberen haar man en familie terug te vinden, die per schip uit Ebo Dar waren gevlucht.

Juilin kwam aanlopen met Thera. Was dat angstige, spichtige vrouwtje werkelijk de Panarch van Tarabon geweest? Mart had muizen gezien die minder verlegen waren. Marts soldaten brachten paarden voor hen beiden. Al met al kostte dit uitstapje hem zo’n veertig dieren en een rij soldaten. Maar het zou de moeite waard zijn. Bovendien nam hij zich voor om zowel de mannen als de paarden terug te krijgen; samen met inlichtingen over wat er werkelijk gaande was in Tar Valon.

Hij knikte naar Vanin. De dikbuikige paardendief was niet al te blij geweest toen Mart hem had bevolen mee te gaan naar Tar Valon om gegevens te verzamelen. Mart had eigenlijk verwacht dat hij buiten zinnen van blijdschap zou zijn, gezien hoe verzot hij was op de Aes Sedai. Nou, hij zou nog minder blij zijn als hij ontdekte dat Juilin meeging; Vanin gedroeg zich altijd behoedzaam in de buurt van de dievenpakker.

Vanin besteeg een vosruin. Voor zover de Aes Sedai wisten, was hij een hooggeplaatste Roodarm en een van Marts veldverkenners, maar geen verdachte man. Hij zag er niet erg dreigend uit, behalve misschien als gevaar voor een kom gekookte aardappelen. Daarom was hij waarschijnlijk ook zo goed in wat hij deed. Mart hoefde geen paarden gestolen te hebben, maar Vanins vaardigheden kon je ook voor andere taken inzetten.

‘Nou,’ zei Mart, die zich weer tot de Aes Sedai wendde, ‘dan zal ik jullie maar niet langer ophouden.’ Hij stapte achteruit zonder Joline aan te kijken; de roofdierachtige blik in haar ogen deed hem veel te veel denken aan Tylin. Teslyn zwaaide en, opmerkelijk genoeg, Edesina knikte eerbiedig naar hem. Juilin zwaaide ook naar hem en Thom, en Mart kreeg een knikje van Leilwin. Die vrouw kauwde bij het ochtendmaal op kiezels en at spijkers bij het avondmaal, maar ze was wel eerlijk. Misschien kon hij eens met Tuon praten, haar in haar rang terug laten zetten of zoiets.

Doe niet zo stom, dacht hij, en hij zwaaide naar Baile Domon. Eerst zul je Tuon ervan moeten overtuigen dat ze geen da’covale van je maakt. Hij was er half van overtuigd dat ze zich had voorgenomen een dienaar van hem te maken, echtgenoot of niet. Bij de gedachte daaraan brak het zweet hem uit.

Even later keken ze naar een stofwolk op de weg. Thom kwam naast Mart staan en keek de ruiters na. ‘Zoete broodjes?’

‘Een gebruik bij ons in Tweewater.’

‘Nooit van gehoord.’

‘Het is vrij onbekend.’

‘Ach, op die manier. En wat heb je met die broodjes uitgespookt?’

‘Stofkruid,’ zei Mart. ‘Dat maakt haar mond een week lang blauw, of misschien wel twee. En ze zal die broodjes met niemand delen, behalve misschien met haar Zwaardhanden. Joline is verslaafd aan die dingen. Ze moet er wel zeven of acht zakken van hebben leeggegeten sinds we in Caemlin zijn aangekomen.’

‘Fraai,’ zei Thom, die met zijn knokkels over zijn snor streek. ‘Maar wel een beetje kinderachtig.’

‘Ik probeer terug te keren naar mijn wortels,’ zei Mart. ‘Je weet wel, iets van mijn verloren jeugd te doen herleven.’

‘Je bent amper twintig winters oud!’

‘Jawel, maar ik heb veel geleefd toen ik jonger was. Kom mee. Vrouw Anan blijft hier, en ik heb een ingeving.’


‘Je moet je nodig scheren, Martrim Cauton.’ Vrouw Anan sloeg haar armen over elkaar terwijl ze hem aankeek.

Hij voelde aan zijn gezicht. Lopin had dat altijd gedaan, elke morgen. De man was altijd zo chagrijnig geworden als een hond in de regen als Mart hem dergelijke dingen niet liet doen, maar de laatste tijd had Mart zijn baard laten staan om minder op te vallen. De stoppels jeukten nog altijd als een korst van een week oud. Hij had Setalle bij de bevoorradingstenten aangetroffen, waar ze toezicht hield op het middagmaal. Soldaten van de Bond zaten op hun hurken en hakten groenten of stoofden bonen, met de schichtige blikken van mannen die strenge instructies hadden gekregen. Setalle was hier niet nodig; de koks van de Bond hadden zonder haar ook altijd maaltijden klaargemaakt. Maar een vrouw deed niets liever dan mannen opsporen die zich ontspanden en die dan bevelen geven. Bovendien was Setalle vroeger herbergierster geweest en – opmerkelijk genoeg – ook Aes Sedai. Mart had haar vaak toezicht zien houden op dingen waarbij geen toezicht nodig was.

Niet voor het eerst wenste hij dat Tuon nog bij hem was. Setalle had vaak Tuons kant gekozen, maar haar omgang met de Dochter van de Negen Manen had haar meestal druk beziggehouden. Niets was gevaarlijker voor het gezonde verstand van mannen dan een vrouw met te veel vrije tijd.

Setalle droeg nog altijd kleding in de Ebo Daraanse snit, wat Mart wel beviel, vanwege die lage halslijnen. De kleding stond bijzonder goed bij een vrouw die zo rondborstig was als Setalle. Niet dat hij daar op lette. Ze droeg gouden ringen in haar oren, had een statige houding en grijs in haar haren. Het trouwmes met edelstenen om haar hals leek een soort waarschuwing te zijn, zoals het tussen haar borsten hing. Niet dat Mart dat natuurlijk opmerkte. ‘Die baard laat ik met opzet staan,’ zei Mart op haar uitspraak. ‘Ik wil...’

‘Je jas is vuil,’ zei ze, knikkend naar een soldaat die haar een paar gepelde uien kwam brengen. Schaapachtig schraapte hij ze in een pan, zonder naar Mart te kijken. ‘En je haar is een puinhoop. Je ziet eruit alsof je hebt geknokt in een kroeg, en het is nog niet eens noen.’

‘Het gaat best,’ zei Mart. ‘Ik knap me later wel op. Je bent niet met de Aes Sedai meegegaan.’

‘Elke stap naar Tar Valon zou me verder wegbrengen van de plaats waar ik moet zijn. Ik moet bericht sturen aan mijn man. Toen we uiteengingen, had ik nooit vermoed dat ik nota bene in Andor zou belanden.’

‘Ik denk dat ik misschien binnenkort toegang krijg tot iemand die Poorten kan maken,’ zei Mart. ‘En ik...’ Hij fronste toen er nog een groep soldaten met een paar kleine kwartels naderde. De soldaten leken zich te schamen voor hun magere vangst. Setalle beval hun de vogels te plukken zonder ook maar een blik op Mart te werpen. Licht, hij moest haar zijn kamp uit krijgen. Het zou hier pas weer gewoon worden als ze allemaal weg waren. ‘Kijk me niet zo aan, heer Mart,’ zei Setalle. ‘Noram is de stad in gegaan om te kijken wat voor voedingsmiddelen hij kon vinden. Ik heb gemerkt dat als de kok hier zelf niet is om de mannen aan het werk te zetten, de maaltijden veel te veel tijd kosten. We vinden het niet allemaal best om ons middagmaal pas bij zonsondergang te krijgen.’

‘Ik zei helemaal niks,’ zei Mart, die zijn stem vlak hield. Hij knikte opzij. ‘Kunnen we even praten?’

Setalle aarzelde, maar toen knikte ze en liep samen met hem bij de anderen weg. ‘Wat is er echt aan de hand?’ vroeg ze zacht. ‘Je ziet eruit alsof je onder een hooiberg hebt geslapen.’

‘Onder een wagen, eigenlijk. Mijn tent ligt vol bloed. Ik kijk er niet bepaald naar uit om me daar nu te gaan omkleden.’ Haar blik verzachtte. ‘Ik begrijp je verlies. Maar dat is nog geen uitvlucht om rond te lopen alsof je in een steeg woont. Je zult een andere bediende moeten aannemen.’

Mart keek haar boos aan. ‘Ik heb er nooit een nodig gehad. Ik kan best voor mezelf zorgen. Luister, ik wil je een gunst vragen. Ik wil dat je een tijdje op Olver past.’

‘Met welk doel?’

‘Dat monster komt misschien terug,’ zei Mart, ‘en zal dan mogelijk proberen hem iets aan te doen. Bovendien vertrek ik binnenkort met Thom. Ik kom misschien terug... Ik zou als het goed is terug moeten komen. Maar zo niet, dan... Nou, dan heb ik liever dat hij niet alleen achterblijft.’

Ze keek hem onderzoekend aan. ‘Hij zou niet alleen zijn. De mannen in het kamp schijnen dol op dat kind te zijn.’

‘Jawel, maar de dingen die ze hem leren staan me niet aan. Die jongen heeft een beter voorbeeld nodig dan dat stel.’ Dat scheen haar om een of andere reden te vermaken. ‘Ik ben al begonnen hem te leren lezen. Ik kan wel een tijdje op hem passen, als het nodig is.’

‘Geweldig. Fijn.’ Mart slaakte een opgeluchte zucht. Vrouwen waren altijd blij met de kans om een jongen te onderwijzen als hij nog jong was; Mart dacht dat ze aannamen dat ze hem, als ze maar genoeg hun best deden, wel konden afleren een man te worden. ‘Ik zal je wat geld geven. Dan kun je in de stad op zoek naar een herberg.’

‘Ik ben al in de stad geweest,’ zei Setalle. ‘Alle herbergen daar schijnen vol te zitten.’

‘Ik vind wel een plekje voor jullie,’ beloofde Mart. ‘Zorg gewoon dat Olver veilig is. Als de tijd daar is en ik iemand heb om Poorten te maken, zal ik je naar Illian laten sturen zodat je op zoek kunt naar je man.’

‘Afgesproken,’ zei Setalle. Ze aarzelde en keek naar het noorden.

‘Dus... de anderen zijn weg?’

‘Ja.’ En opgeruimd staat netjes, dacht hij.

Ze knikte met een spijtige blik. Misschien had ze zijn mannen niet lopen commanderen bij het middagmaal omdat ze beledigd was geweest dat ze zaten te niksen. Misschien was ze op zoek geweest naar iets om zichzelf mee bezig te houden.

‘Het spijt me,’ zei Mart. ‘Van wat er dan ook met je gebeurd is.’

‘Het verleden ligt achter ons,’ antwoordde ze. ik moet het laten rusten. Ik had nooit moeten vragen of ik die hanger mocht zien die je draagt. In de afgelopen weken ben ik mezelf vergeten.’ Mart knikte, liet haar achter en ging op zoek naar Olver. En daarna zou hij toch echt eens een andere jas moeten aantrekken. En het Licht verzenge hem, hij zou zich ook gaan scheren. De mannen die hem zochten, mochten hem vermoorden als ze wilden. Een doorgesneden keel zou beter zijn dan die rotjeuk.


Elayne wandelde door de Dageraadtuin van het paleis. Deze kleinere tuin boven op het dak van de oostvleugel van het paleis was altijd een van de lievelingsplekjes van haar moeder geweest. Hij was omringd met een ovaal van wit steenwerk, met een hogere, gebogen muur aan de achterzijde.

Ze had een goed uitzicht over de stad beneden. Vroeger gaf Elayne de voorkeur aan de lagere tuinen, juist omdat ze een toevluchtsoord waren. In die tuinen had ze Rhand voor het eerst ontmoet. Ze drukte haar hand tegen haar buik. Hoewel ze zich reusachtig voelde, begonnen de eerste tekenen van haar zwangerschap pas net zichtbaar te worden. Helaas zou ze een heel nieuw stel gewaden moeten laten maken. En dat zou ze in de komende maanden waarschijnlijk nog wel een keer moeten doen. Wat een gedoe.

Elayne liep verder door de daktuin. Roze sneeuwbellen en witte morgensterren bloeiden in potten. De bloesems waren niet zo groot als ze hadden moeten zijn, en ze verwelkten nu alweer. De hoveniers hadden geklaagd dat niets hielp. Buiten de stad stierven hele velden vol gras en onkruid, en de lappendeken van akkers en gewassen zag er mistroostig bruin uit.

Het komt er écht aan, dacht Elayne. Ze liep verder over een pad van verend gras, dat met zorg kort werd gehouden. De hoveniers boekten wel enige vooruitgang. Het gras hier was grotendeels groen, en de lucht geurde naar de rozen die tegen de zijkanten van de muur op groeiden. Er zaten wel bruine vlekken op, maar ze hadden in ieder geval gebloeid.

Een klaterend stroompje liep midden door de tuin, tussen zorgvuldig geplaatste rivierkeien door geleid. Het water stroomde alleen als zij hier was; water moest omhoog worden gedragen naar het verzamelvat.

Elayne bleef bij een ander uitkijkpunt staan. Een koningin kon zich niet zomaar afzonderen zoals een Erfdochter. Birgitte kwam naar haar toe, gekleed in een rode jas. Ze sloeg haar armen over elkaar en keek Elayne berispend aan.

‘Wat is er?’ vroeg Elayne.

‘Je loopt vol in het zicht,’ zei Birgitte. iedereen daarbeneden met een boog en een scherp oog zou het hele land weer terug kunnen werpen in de Opvolgingsoorlog.’

Elayne sloeg haar ogen ten hemel, ik ben veilig, Birgitte. Er gebeurt me niets.’

‘O, mijn verontschuldigingen dan,’ zei Birgitte vlak. ‘De Verzakers zijn op vrije voeten en kwaad op je, de Zwarte Ajah is ongetwijfeld woest dat je hun agenten gevangen hebt genomen, en je hebt meerdere edelen vernederd die hebben geprobeerd je de troon te ontworstelen. Uiteraard ben je in geen enkel gevaar. Nou, dan ga ik maar eens een hapje eten.’

‘Doe dat maar,’ snauwde Elayne. ‘Want ik ben wél veilig. Min heeft een visioen gehad. Mijn kindertjes komen gezond ter wereld. Min heeft het nooit mis, Birgitte.’

‘Min zei dat je kinderen sterk en gezond zouden zijn,’ zei Birgitte. ‘Niet dat jij gezond zou zijn als ze kwamen.’

‘Hoe moeten ze anders ter wereld komen?’

‘Ik heb mensen zo’n harde klap op hun hoofd zien krijgen dat ze nooit meer de oude werden, meisje,’ zei Birgitte. ‘Sommigen leefden nog jaren, maar spraken nooit meer een woord en moesten gevoerd worden en leven met een bedsteek. Zelfs als je een arm of twee kwijtraakt, dan kun je nog altijd gezonde kinderen op de wereld zetten. En hoe zit het met de mensen om je heen? Denk je niet aan het gevaar waaraan je hen kunt blootstellen?’

‘Ik vind het vreselijk van Vandene en Sareitha,’ zei Elayne. ‘En van de mannen die zijn gesneuveld om mij te redden. Waag het niét om te zeggen dat ik me daar niet verantwoordelijk voor voel! Maar een koningin moet bereid zijn de last te aanvaarden dat anderen sterven in haar naam. We hebben het hier al over gehad, Birgitte. We waren het erover eens dat ik nooit had kunnen weten dat Chesmal en de anderen zo zouden aankomen.’

‘We waren het erover ééns,’ zei Birgitte met opeengeklemde tanden, ‘dat het geen zin had om nog verder te redetwisten. Maar je moet niet vergeten dat er nog altijd heel veel mis kan gaan.’

‘Dat gebeurt niet,’ herhaalde Elayne, uitkijkend over de stad. ‘Mijn kinderen zullen veilig zijn, en dat betekent dat ik ook veilig ben. We hebben in ieder geval nog totdat zij geboren worden.’ Birgitte slaakte een geërgerde zucht. ‘Dom, koppig...’ Ze liet haar stem wegsterven toen een van de wachtvrouwen in de buurt wuifde om haar aandacht te trekken. Twee vrouwen van de Kinne stapten het dak op. Elayne had hun gevraagd haar hier te ontmoeten. Birgitte vatte post bij een van de kersenboompjes en kruiste haar armen. De twee Kinsvrouwen droegen onversierde gewaden, Sumeko in het geel, Alise in het blauw. Alise was de kleinste van de twee, met grijs in haar bruine haar. Zij was minder sterk in de Kracht, dus ze was niet zo traag ouder geworden als Sumeko. Beide vrouwen liepen de laatste tijd met meer veerkracht in hun tred. Er waren geen andere Kinsvrouwen verdwenen of vermoord; Careane had al die tijd achter de moorden gezeten. Een lid van de Zwarte Ajah, dat zich te midden van hen had verborgen. Licht, maar die gedachte bezorgde Elayne kippenvel!

‘Majesteit,’ zei Alise met een knicks. Ze sprak met een kalme, zachte stem en een lichte Tarabonse tongval.

‘Majesteit,’ zei Sumeko ook, en ze deed de knicks van haar metgezel na. De twee betoonden zich deemoedig; tegenover Elayne meer dan tegenover andere Aes Sedai, tegenwoordig. Nynaeve had de Kinne in het geheel een ruggengraat gegeven met betrekking tot de Aes Sedai en de Witte Toren, hoewel Alise nooit op Elayne was overgekomen alsof ze dat nodig had.

Tijdens het beleg was Elayne de houding van de Kinsvrouwen met ergernis gaan bezien. De laatste tijd had ze zich echter bedenkingen gemaakt. Ze waren bijzonder nuttig voor haar geweest. Hoe ver zou hun pas gevonden doortastendheid hen brengen? Elayne knikte om beurten naar elk van de Kinne en gebaarde toen naar drie stoelen, die in de schaduw van de afhangende takken van de kersenbomen waren gezet. De drie namen plaats rechts van het kronkelende stroompje. Er stond muntthee klaar. De andere twee namen elk een kom, maar zorgden er wel voor dat ze er gulle hoeveelheden honing aan toevoegden. Tegenwoordig smaakte thee zonder honing verschrikkelijk.

‘Hoe gaat het met de Kinne?’ vroeg Elayne.

De twee vrouwen keken elkaar even aan. Verdorie. Elayne deed te vormelijk tegen ze. Ze wisten dat er iets aan de hand was. ‘Het gaat ons goed, Majesteit,’ zei Alise. ‘De meeste vrouwen schijnen niet meer zo bang te zijn. Althans, degenen die zo verstandig waren om bang te zijn. Ik neem aan dat de vrouwen die niet bang waren, in hun eentje zijn vertrokken en nu niet meer leven.’

‘Het is ook fijn om niet meer zoveel tijd te hoeven besteden aan Heling,’ merkte Sumeko op. ‘Het werd erg vermoeiend. Zoveel gewonden, dag na dag.’ Ze trok een grimas.

Alise stond steviger in haar schoenen. Ze nipte met een mild gezicht van haar thee. Niet kalm en verstijfd zoals een Aes Sedai. Bedachtzaam en warm, maar behoudend. Dat was het voordeel dat deze vrouwen hadden ten opzichte van de Aes Sedai: ze werden niet met zoveel argwaan bekeken, aangezien ze geen rechtstreekse banden met de Witte Toren hadden. Maar ze hadden ook niet het gezag ervan. ‘Jullie merken wel dat ik jullie iets wil vragen,’ zei Elayne, die Alises blik ontmoette.

‘O ja?’ vroeg Sumeko verbaasd. Misschien schatte Elayne haar te hoog in.

Alise knikte moederlijk. ‘U hebt veel van ons gevraagd sinds we hier zijn, Majesteit, maar niet meer dan waar ik vond dat u recht op had. Tot nog toe.’

‘Ik heb geprobeerd jullie welkom te heten in Caemlin,’ zei Elayne. ‘Aangezien ik besef dat jullie nooit meer naar huis kunnen, althans niet zolang de Seanchanen in Ebo Dar heersen.’

‘Dat is waar,’ beaamde Alise. ‘Maar je kunt Ebo Dar moeilijk ons thuis noemen. Het was alleen maar een plek waar we ons toevallig bevonden. Niet zozeer een thuis als wel een noodzaak. Veel van ons verbleven toch alleen af en aan in de stad, om niet op te vallen.’

‘Hebben jullie al besloten waar jullie willen gaan wonen?’

‘We gaan naar Tar Valon,’ zei Sumeko snel. ‘Nynaeve Sedai zei...’

‘Ik ben ervan overtuigd dat er voor enkelen van jullie daar plaats zal zijn,’ viel Elayne haar in de rede. ‘Degenen die Aes Sedai willen worden. Egwene zal graag een tweede kans bieden aan elke Kinsvrouw die nog een poging wil wagen de stola te verkrijgen. Maar hoe zit het met de anderen?’

‘We hebben het hierover gehad,’ zei Alise behoedzaam en met samengeknepen ogen. ‘We willen een samenwerkingsverband aangaan met de Toren, als plek waar Aes Sedai zich kunnen terugtrekken.’

‘Maar jullie willen toch niet naar Tar Valon verhuizen? Wat voor nut hebben de Kinne als plek om je uit de politiek van de Aes Sedai terug te trekken, als ze zich zo dicht bij de Witte Toren ophouden?’

‘We hadden aangenomen dat we hier zouden blijven,’ antwoordde Alise.

‘Dat nam ik ook aan,’ zei Elayne voorzichtig. ‘Maar aannames zijn zwak. Ik wil jullie in plaats daarvan beloften bieden. Als jullie immers in Caemlin blijven, zie ik geen reden om jullie niet rechtstreeks de steun van de Kroon aan te bieden.’

‘ Tegen welke prijs?’ vroeg Alise. Sumeko keek met een verwarde frons toe.

‘Niet zo’n hoge,’ antwoordde Elayne. ‘Eigenlijk helemaal geen prijs.

Af en toe een gunst, zoals jullie in het verleden ook aan de Kroon hebben verleend.’

Het werd stil in de tuin. Gedempte stemmen uit de stad beneden rezen naar hen op, en de takken trilden in de wind en lieten een paar bruine bladeren tussen Elayne en de Kinne vallen. ‘Dat klinkt gevaarlijk,’ zei Alise, die een slokje thee nam. ‘U wilt toch niet voorstellen dat we hier een concurrerende Witte Toren oprichten, in Caemlin?’

‘Helemaal niet,’ antwoordde Elayne snel. ‘Ik ben immers zélf Aes Sedai. En Egwene heeft het erover gehad dat ze de Kinne wil laten doorgaan zoals voorheen, zolang ze haar gezag maar aanvaarden.’

‘Ik weet zo net nog niet of we wel willen “doorgaan zoals voorheen”,’ zei Alise. ‘De Witte Toren heeft ons laten leven in grote angst dat we zouden worden ontdekt. Maar al die tijd gebruikten ze ons. Hoe meer we daarbij stilstaan, hoe minder... blij we daarmee zijn.’

‘Spreek voor jezelf, Alise,’ zei Sumeko. ‘Ik ben wél voornemens me te laten beproeven en terug te keren naar de Toren. Ik sluit me bij de Gele Ajah aan, let op mijn woorden.’

‘Misschien, maar mij willen ze niet hebben,’ zei Alise. ‘Ik ben niet sterk genoeg in de Kracht. Ik ben niet van zins een of andere halve maatregel te aanvaarden, gedwongen om te kruipen en buigen elke keer als er een zuster langskomt die wil dat ik haar was doe. Maar ik stop ook niet met geleiden. Ik geef het niét op. Egwene Sedai zegt dat de Kinne kan doorgaan, maar als we dat doen, mogen we dan ook openlijk met de Ene Kracht werken?’

‘Ik neem aan van wel,’ zei Elayne. ‘Veel hiervan komt van Egwene zelf. Ze zou beslist geen Aes Sedai voor hun oude dag naar jullie toe sturen als het hun verboden was te geleiden. Nee, de tijd dat vrouwen buiten de Toren in het geheim moesten geleiden, ligt achter ons. De Windvindsters en de Wijzen van de Aiel hebben bewezen dat de tijden moeten veranderen.’

‘Dat kan wel zijn,’ zei Alise. ‘Maar onze diensten beschikbaar stellen aan de Kroon van Andor is een heel andere zaak.’

‘We zouden ervoor waken te wedijveren met de belangen van de Toren,’ zei Elayne. ‘En jullie zouden het gezag van de Amyrlin aanvaarden. Wat is dan het probleem? Aes Sedai leveren diensten aan monarchen overal in het land.’

Alise nipte van haar thee. ‘Uw aanbod heeft verdiensten. Maar onze instemming is afhankelijk van de aard van de gunsten die de Kroon van Andor zou verlangen.’

‘Ik zou maar twee dingen van jullie vragen,’ antwoordde Elayne.

‘Reizen en Heling. Jullie hoeven je niet te mengen in onze conflicten, jullie hoeven geen deel uit te maken van onze politiek. Beloof eenvoudigweg mijn volk te Helen als er zieken zijn, en elke dag een groep vrouwen aan te wijzen voor het maken van Poorten wanneer de Kroon dat wenst.’

‘Dat klinkt nog altijd heel veel naar jullie eigen Witte Toren,’ antwoordde Alise. Sumeko keek fronsend toe.

‘Nee, nee,’ zei Elayne. ‘De Witte Toren betekent gezag, politiek. Jullie zouden iets heel anders zijn. Stel je een plek in Caemlin voor waar iedereen heen kan gaan om kosteloos Heling te ontvangen. Stel je een stad voor die vrij is van ziekten. Stel je een wereld voor waarin voedsel ogenblikkelijk naar diegenen die het nodig hebben kan worden gebracht.’

‘En een koningin die troepen daarheen kan sturen waar ze ze nodig heeft,’ zei Alise. ‘Wier soldaten de ene dag kunnen vechten, en de volgende alweer genezen zijn van hun verwondingen. Een koningin die een leuke winst kan opstrijken door kooplieden te laten betalen voor toegang tot haar Poorten.’ Ze nam een slokje thee. ‘Ja,’ gaf Elayne toe. Hoewel ze nog niet zeker wist hoe ze Egwenes toestemming voor dat laatste kon krijgen.

‘Wij willen de helft,’ zei Alise. ‘De helft van alles wat u doorberekent voor het Reizen of de Heling.’

‘De Heling is kosteloos,’ zei Elayne vastberaden. ‘Voor iedereen die zich meldt, ongeacht zijn of haar status. Mensen worden behandeld in volgorde van de ernst van hun aandoening, niet in volgorde van rang.’

‘Daar zou ik wel mee kunnen instemmen,’ zei Alise. Sumeko draaide zich met grote ogen naar haar om. ‘Jij kunt niet voor ons allemaal spreken. Je hebt me zelf voor de voeten gesmeten dat het Naaikransje is ontbonden nu we uit Ebo Dar weg zijn. Bovendien, volgens de Regels...’

‘Ik spreek alleen voor mezelf, Sumeko,’ zei Alise. ‘En diegenen die zich bij me willen aansluiten. De Kinne zoals wij die kenden, is niet meer. We werden gedreven door onze behoefte om verborgen te blijven, en die is nu verdwenen.’ Sumeko zweeg.

‘Jij wilt je bij de Aes Sedai aansluiten, mijn vriendin,’ zei Alise, en ze legde haar hand op Sumeko’s arm. ‘Maar mij willen ze niet, en ik hen niet. Ik heb behoefte aan iets anders, en ik zal niet de enige zijn.’

‘Maar om je te verbinden aan de Kroon van Andor...’

‘We verbinden ons aan de Witte Toren,’ zei Alise, ‘maar wonen in Caemlin. Beide opties hebben zo hun voordelen. We zijn niet sterk genoeg om op eigen benen te staan. Andor is even goed als elke andere plek. Het heeft de gunst van de Witte Toren, en de gunst van de Herrezen Draak. Maar bovenal is het hier, en wij zijn ook hier.’

‘Jullie kunnen reorganiseren,’ zei Elayne, die geestdriftig begon te worden. ‘De Regels kunnen opnieuw worden opgesteld. Jullie kunnen nu bijvoorbeeld besluiten de Kinsvrouwen toestemming te geven om te trouwen, als jullie willen. Dat lijkt me het beste.’

‘Waarom?’ vroeg Alise.

‘Omdat hun dat een vaste basis geeft,’ legde Elayne uit. ‘Het zal ze een mindere bedreiging maken voor de Witte Toren. Het zal helpen jullie te onderscheiden. Het is iets wat maar heel weinig vrouwen in de Witte Toren doen, en het geeft jullie iets wat de Kinne als optie aantrekkelijker maakt.’

Alise knikte peinzend; Sumeko scheen bij te draaien. Het speet Elayne toe te geven dat ze die vrouw niet zou missen als ze vertrok. Elayne wilde proberen hen zover te krijgen dat ze een wijziging aanbrachten in hoe ze hun leiders kozen. Het zou veel handiger zijn als ze kon samenwerken met iemand als Alise, in plaats van met wie er toevallig de oudste onder hen was.

‘Ik maak me nog steeds zorgen over de Amyrlin,’ zei Alise. ‘Aes Sedai brengen niets in rekening voor hun diensten. Wat zal ze zeggen als wij dat wel gaan doen?’

‘Ik praat wel met Egwene,’ herhaalde Elayne. ‘Ik weet zeker dat ik haar ervan kan overtuigen dat de Kinne, en Andor, geen bedreiging voor haar zijn.’

Hopelijk. Er bestond een kans op iets ongelooflijks met de Kinne, een kans dat Andor doorlopende en goedkope toegang zou krijgen tot Poorten. Dat zou haar op bijna gelijke hoogte met de Seanchanen plaatsen.

Ze sprak nog een tijdje met de vrouwen om hun het gevoel te geven dat ze voldoende aandacht hadden gekregen. Uiteindelijk liet ze hen gaan, maar ze bleef nog even in de tuin, staand tussen twee potten met grasklokjes, waarvan de trossen kelkvormige bloemetjes wiegden en trilden in de wind. Ze probeerde niet te kijken naar de pot ernaast, die leeg was. De grasklokjes daar hadden gebloeid met de kleur van bloed, en ze hadden ook daadwerkelijk iets roods gebloed toen ze werden afgeknipt. De hoveniers hadden ze eruit getrokken. De Seanchanen zouden uiteindelijk naar Andor komen. Tegen die tijd zouden Rhands legers waarschijnlijk verzwakt en gebroken zijn van de gevechten, en hun leider mogelijk dood. Wederom verwrong het haar hart om daarover na te denken, maar ze mocht haar ogen niet sluiten voor de waarheid.

Andor zou een schat zijn voor de Seanchanen. De mijnen en vruchtbare grond van haar rijk zouden hen verleiden, en ook de nabijheid tot Tar Valon. Verder vermoedde ze dat die zelfuitgeroepen nakomelingen van Artur Haviksvleugel pas tevreden zouden zijn als ze alles in handen hadden wat ooit aan hun voorvader toebehoorde. Elayne keek uit over haar natie. Haar natie. Vol met mensen die op haar vertrouwden voor hun bescherming en verdediging. Velen die haar aanspraak op de troon hadden gesteund, hadden weinig vertrouwen in haar. Maar zij was hun beste optie, hun enige optie. Ze zou hun de wijsheid van hun keuze laten inzien. Het binden van de Kinne zou één stap zijn. Vroeg of laat zouden de Seanchanen in staat zijn te Reizen. Ze hoefden maar één vrouw gevangen te nemen die de wevingen kende, en weldra zou elke damane met voldoende kracht Poorten kunnen maken. Elayne had er ook toegang toe nodig.

Wat ze echter niet had, waren geleiders die ze voor de strijd kon inzetten. Ze wist dat ze dat niet van de Kinne kon vragen. Ze zouden er nooit mee instemmen, en Egwene ook niet. En Elayne zelf ook niet. Als ze vrouwen zou dwingen de Kracht als wapen te gebruiken, zou ze net zo erg zijn als de Seanchanen.

Helaas wist Elayne maar al te goed hoeveel verwoesting vrouwen met de Ene Kracht konden zaaien. Ze had vastgebonden gezeten in een wagen toen Birgitte de aanval leidde op de Zwarte Ajah die haar hier in Caemlin had ontvoerd, maar ze had de nasleep ervan gezien. Honderden doden, nog eens honderden gewonden, tientallen mensen weggebrand. Walmende, verwrongen lijken. Ze had iets nodig. Een voordeel ten opzichte van de Seanchanen. Iets om tegenwicht te bieden tegen hun geleidsters in de strijd. Het enige wat ze kon bedenken, was de Zwarte Toren. Die stond op Andoraans grondgebied. Ze had hun gezegd dat ze hen beschouwde als deel van haar natie, maar tot nog toe was ze niet verder gegaan dan wat inspectiegroepen te sturen.

Wat zou er met hen gebeuren als Rhand stierf? Durfde ze een poging te wagen zich hen toe te eigenen? Durfde ze te wachten tot iemand anders dat zou doen?

Загрузка...