37 Duisternis in de Toren

Gawein zat op een bankje in de tuinen van het paleis in Caemlin. Enkele uren geleden had hij Egwenes boodschapper weggestuurd. Er hing een wassende maan aan de hemel. Af en toe kwamen er bedienden bij hem kijken of hij iets nodig had. Ze leken zich zorgen om hem te maken.

Hij wilde alleen maar naar de hemel kijken. Het was weken geleden dat hij dat had kunnen doen. Het werd koeler, maar hij liet zijn jas over de rugleuning van het bankje hangen. De open lucht voelde goed; op een of andere manier anders dan dezelfde lucht onder een bewolkte hemel.

Terwijl het laatste licht van de zonsondergang vervaagde, waren de sterren net aarzelende kinderen, om de hoek glurend nu de drukte van de dag achter de rug was. Het was ontzettend fijn om de sterren eindelijk weer te zien. Gawein ademde diep in. Elayne had gelijk. Veel van Gaweins haat jegens Altor kwam voort uit frustratie. Misschien afgunst. Altor speelde een rol die meer leek op de rol die Gawein voor zichzelf zou hebben gekozen: regeren over landen, legers aanvoeren. Als je naar hun leven keek, wie had dan de rol van prins op zich genomen, en wie die van een dolende schaapherder?

Misschien verzette Gawein zich tegen Egwenes eisen omdat hij wilde leiden, omdat hij degene wilde zijn die heldhaftige daden verrichtte. Als hij haar Zwaardhand werd, zou hij opzij moeten stappen en haar moeten helpen de wereld te veranderen. Er lag eer in als je een groots iemand in leven hield. Veel eer. Wat was de zin van grootse daden? De erkenning die ze opleverden, of de betere levens waar ze voor zorgden?

Opzij stappen. Hij bewonderde mannen zoals Sleet om hun bereidheid dat te doen, maar hij had hen nooit begrepen. Niet echt. Ik kan het haar niet allemaal alleen laten doen, dacht hij. Ik moet haar helpen. Vanuit haar schaduw.

Omdat hij van haar hield. Maar ook omdat het beter was. Als twee barden tegelijkertijd verschillende liederen speelden, maakten ze allebei lawaai. Maar als een van hen een stapje terug deed en alleen nog harmonie verleende aan de melodie van de ander, dan zou het lied mooier klinken dan van de twee afzonderlijk. En op dat ogenblik begreep hij het, eindelijk. Hij stond op. Hij kon niet als prins naar Egwene toe gaan. Hij moest naar haar toe gaan als een Zwaardhand. Hij moest over haar waken, haar dienen. Zorgen dat haar wensen werden uitgevoerd. Het werd tijd om terug te keren.

Hij zwaaide zijn jas over zijn schouder en beende over het pad naar het paleis. De openingsserenades van verschillende kikkers in de vijver werden afgebroken – en gevolgd door geplons – terwijl hij erlangs liep en het gebouw binnenging. Het was niet ver naar de vertrekken van zijn zus. Ze zou nog wel wakker zijn; ze sliep de laatste tijd slecht. De afgelopen paar dagen hadden ze vaak samen gepraat en voor het slapengaan nog een kom warme thee gedronken. Bij haar deur werd hij echter tegengehouden door Birgitte. Ze keek hem maar weer eens woest aan. Nee, ze vond het echt niet prettig om in zijn plaats gedwongen te zijn op te treden als kapitein-generaal. Hij zag dat nu in. En hij voelde zich wat onbehaaglijk toen hij naar haar toe stapte. De vrouw stak haar hand op. ‘Niet vanavond, prinsje.’

‘Ik ga naar de Witte Toren,’ zei hij. ‘Ik wil graag afscheid nemen.’ Hij wilde naar voren stappen, maar Birgitte legde haar hand tegen zijn borst en duwde hem zachtjes achteruit. ‘Je kunt morgenochtend ook vertrekken.’

Hij reikte bijna naar zijn zwaard, maar weerhield zich daarvan. Licht! Er was een tijd geweest dat hij niet zo overdreven op allés reageerde. Hij was echt een dwaas geworden. ‘Vraag of ze me wil ontvangen,’ zei hij beleefd. ‘Alsjeblieft.’

‘Ik heb mijn bevelen,’ antwoordde Birgitte. ‘Bovendien kan ze je niet ontvangen. Ze slaapt.’

‘Ze wil vast wel dat je haar wekt.’

‘Het is niet zo’n soort slaap,’ zei Birgitte. Ze zuchtte. ‘Het heeft met zaken van de Aes Sedai te maken. Ga naar bed. Morgenochtend heeft je zus waarschijnlijk wel nieuws van Egwene voor je.’ Gawein fronste zijn voorhoofd. Hoe moest...

De dromen, besefte hij. Daar hadden de Aes Sedai het over gehad, dat Egwene hun onderwees om in hun dromen te lopen. ‘Dus Egwene slaapt ook?’

Birgitte keek hem aan. ‘Bloedas, ik heb waarschijnlijk al te veel gezegd. Ga naar je vertrekken.’

Gawein liep weg, maar niet naar zijn vertrekken. Hij zal wachten op een zwak ogenblik, had de sul’dam gezegd. En als hij toeslaat, zal hij zoveel vernietiging zaaien, u zult niet geloven dat het door één man is aangericht... Een zwak ogenblik.

Hij rende weg bij Elaynes kamers en holde door de gangen van het paleis naar de Reiskamer die Elayne had laten inrichten. Gelukkig had daar een Kinsvrouw dienst; ze zat met dikke ogen te wachten voor het geval er spoedboodschappen moesten worden verstuurd. Gawein herkende de donkerharige vrouw niet, maar zij scheen hem wel te herkennen.

Ze geeuwde en opende op zijn verzoek een Poort. Hij rende erdoor en kwam uit op het Reisterrein bij de Witte Toren. De Poort verdween pal achter hem. Gawein schrok en draaide zich vloekend om. Hij was er bijna tussen gekomen! Waarom had die Kinsvrouw hem zo ineens laten verdwijnen, zo gevaarlijk? Een halve tel eerder en hij was een voet kwijt geweest, of erger. Er was geen tijd. Hij draaide zich om en rende verder.


Egwene, Leane en de Wijzen verschenen in een kamer onder in de Toren, waar een groep ongeruste vrouwen stond te wachten. Dit was een wachtpost die Egwene had aangewezen als uitwijkplek. ‘Verslag!’ beval Egwene.

‘Shevan en Carlinya zijn dood, Moeder,’ zei Saerin grimmig. De kortaangebonden Bruine zuster hijgde.

Egwene slaakte een verwensing. ‘Wat is er gebeurd?’

‘We waren druk bezig met onze misleiding, zogenaamd in gesprek over oplossingen om vrede te brengen in Arad Doman, zoals u had bevolen. En toen...’

‘Vuur,’ vulde Morvrin huiverend aan. ‘Het kwam door de muren heen. Vrouwen die geleidden, meerdere met onvoorstelbare Kracht. Ik zag Alviarin erbij. En nog anderen.’

‘Nynaeve is nog boven,’ voegde Brendas eraan toe. ‘Koppig wicht,’ zei Egwene, kijkend naar de drie Wijzen. Ze knikten. ‘Stuur Brendas naar buiten,’ beval ze, wijzend naar de Witte zuster met de koele ogen. ‘Als je wakker bent, ga dan de anderen die hier zijn wekken, zodat ze buiten gevaar zijn. Laat Nynaeve, Siuan, Leane en mij slapen.’

‘Ja, Moeder,’ antwoordde Brendas. Amys deed iets waardoor haar gestalte vervaagde. ‘En jullie,’ zei Egwene, ‘ga naar een veilige plek. Weg van de stad.’

‘Goed, Moeder,’ zei Saerin. Maar ze bleef staan.

‘Wat is er?’ vroeg Egwene.

‘Ik...’ Saerin fronste haar voorhoofd. ‘Ik kan niet weg. Er klopt iets niet.’

‘Onzin,’ snauwde Bair. ‘Het...’

‘Bair,’ zei Amys. ‘Ik kan ook niet weg. Er is iets heel erg mis.’

‘De hemel is paarsachtig,’ meldde Yukiri, kijkend uit het smalle venster. ‘Licht! Het lijkt wel een koepel over de Toren en de stad heen. Wanneer is dat gebeurd?’

‘Er is hier iets heel erg mis,’ herhaalde Bair. ‘We moeten wakker worden.’

Amys verdween plotseling, waardoor Egwene schrok. De vrouw verscheen even later weer. ‘Ik kon naar de plek gaan waar we eerder waren, maar ik kan de stad niet verlaten. Dit bevalt me niet, Egwene Alveren.’

Egwene probeerde zichzelf naar Cairhien te verplaatsen. Het lukte niet. Ze keek ongerust maar vastberaden uit het raam. Ja, er hing een paarsige hemel boven hen. ‘Word maar wakker als het moet,’ zei ze tegen de Wijzen. ‘Ik blijf vechten. Er is hier een Schaduwziel.’ De Wijzen zwegen even. ‘Wij gaan mee,’ zei Melaine uiteindelijk. ‘Mooi zo. Alle anderen, wegwezen hier. Ga naar de Muzikantenweg en blijf daar totdat jullie worden gewekt. Melaine, Amys, Bair, Leane, wij gaan naar een plek hoger in de Toren, een kamer met houten wandpanelen en een hemelbed met gazen gordijnen eromheen. Mijn slaapkamer.’

De Wijzen knikten, en Egwene stuurde zichzelf daarheen. Er stond een lamp op haar nachtkastje; die brandde niet hier in Tel’aran’rhiod, hoewel ze hem in de echte wereld wel aan had gelaten. De Wijzen en Leane verschenen om haar heen. De gordijnen rondom Egwenes bed ruisten in de wind van hun verschijnen. De Toren beefde. De gevechten hielden aan.

‘Wees voorzichtig,’ zei Egwene. ‘We jagen op gevaarlijke vijanden, en zij kennen deze omgeving beter dan jullie.’

‘We zullen oppassen,’ antwoordde Bair. ‘Ik heb gehoord dat de Schaduwzielen denken dat ze meesters zijn van deze plek. Nou, dat zullen we nog wel eens zien.’

‘Leane,’ zei Egwene, ‘kun jij je redden?’ Egwene had overwogen haar weg te sturen, maar zij en Siuan hadden enige tijd in Tel’aran’rhiod doorgebracht. Ze had meer ervaring dan de meeste anderen. ‘Ik zal me gedekt houden, Moeder,’ beloofde ze. ‘Maar zij zijn ongetwijfeld met meer mensen dan wij. U hebt me nodig.’

‘Goed,’ zei Egwene.

De vier vrouwen verdwenen. Waarom konden ze de Toren niet uit? Het was verontrustend, maar ook nuttig. Het betekende dat ze hier vastzaten.

Maar hopelijk gold dat ook voor Mesaana.


Vijf duiven stoven op van de rand van het dak. Perijn draaide zich met een ruk om. Slachter stond achter hem, en hij verspreidde een geur als van steen.

De man keek met harde ogen naar de vluchtende vogels. ‘Van jou?’

‘Als waarschuwing,’ antwoordde Perijn. ‘Ik vermoedde dat je wal-notendoppen op de grond zou doorzien.’

‘Slim,’ zei Slachter.

Achter hem spreidde zich een schitterende stad uit. Perijn had niet gedacht dat er nog andere steden zo prachtig konden zijn als Caemlin. Maar als zoiets al bestond, dan was het Tar Valon. De hele stad was een kunstwerk, bijna elk gebouw voorzien van booggangen, spitsen, gravures en versierselen. Zelfs de keien leken kunstzinnig gerangschikt.

Slachters ogen schoten naar Perijns riem. Daar, in een buidel die Perijn ervoor had gemaakt, zat de ter’angreaal. De punt stak er bovenuit, bestaande uit zilverachtige stukjes die in een ingewikkelde vlecht om elkaar heen gedraaid zaten. Perijn had nog eens geprobeerd het ding te vernietigen door zich dat in te beelden, maar het was niet gelukt. Toen hij erop had aangevallen met zijn hamer, had hij er nog geen deuk in geslagen. Wat dat ding ook was, het was erop berekend dergelijke aanvallen te weerstaan.

‘Je bent goed geworden,’ zei Slachter. ‘Ik had je maanden geleden al moeten doden.’

‘Volgens mij heb je dat ook geprobeerd,’ antwoordde Perijn. Hij tilde zijn hamer op en legde die op zijn schouder. ‘Wie ben je eigenlijk echt?’

‘Een man van twee werelden, Perijn Aybara. En eigendom van beide. Ik moet die droomprikker terug hebben.’

‘Als je dichterbij komt, vernietig ik hem,’ zei Perijn. Slachter snoof en stapte naar voren. ‘Daar heb je de kracht niet voor, jongen. Zelfs ik ben daar niet sterk genoeg voor.’ Zijn ogen schoten onbewust over Perijns schouder. Waar keek hij naar? De Drakenberg, dacht Perijn. Hij was vast bang dat ik deze kant op ging om de prikker erin te gooien. Was dat dan een aanwijzing voor een mogelijkheid om de ter’angreaal te vernietigen? Of probeerde Slachter hem te misleiden?

‘Zet me niet onder druk, jongen,’ waarschuwde Slachter, en een zwaard en mes verschenen in zijn handen terwijl hij naar voren kwam. ‘Ik heb vandaag al vier wolven gedood. Geef me die prikker.’ Vier? Maar hij had er maar één gedood, voor zover Perijn had gezien. Hij probeert me op stang te jagen, besefte hij. ‘Alsof je me zou laten leven als ik hem je gaf,’ zei Perijn. ‘Als ik hem overhandig, moet jij hem terugbrengen naar Geldan. Je weet best dat ik je dan gewoon zou volgen.’ Perijn schudde zijn hoofd. ‘Een van ons moet sterven, en dat is dat.’

Slachter aarzelde, maar toen glimlachte hij. ‘Luc haat je, weet je. Hij haat je vurig.’

‘En jij niet?’ vroeg Perijn fronsend.

‘Niet meer dan de wolf de hertenbok haat.’

‘Jij bént geen wolf,’ zei Perijn, zachtjes grommend.

Slachter haalde zijn schouders op. ‘Genoeg gekletst.’ Hij sprong naar voren.


Gawein rende de Witte Toren in; de wachters hadden nauwelijks de tijd om hem een saluut te brengen. Hij draafde langs staande spiegellampen. Ze waren slechts om en om aangestoken om olie te besparen. Toen hij bij een helling naar boven aankwam, hoorde hij voetstappen achter zich.

Zijn zwaard siste toen hij het uit de schede trok en zich omdraaide. Mazone en Celark kwamen tot stilstand. De voormalige Jongelingen droegen nu uniformen van de Torenwacht. Zouden ze proberen hem tegen te houden? Wie weet wat voor bevelen Egwene had achtergelaten.

Ze groetten hem.

‘Mannen?’ vroeg Gawein. ‘Wat doen jullie?’

‘Heer,’ zei Celark, zijn smalle gezicht beschaduwd in het onregelmatige lamplicht. ‘Als een officier langs rent met zo’n uitdrukking op zijn gezicht, dan vraag je niet of hij hulp nodig heeft. Dan ga je gewoon mee!’

Gawein glimlachte. ‘Kom op, dan.’ Hij rende de hellingen op, gevolgd door de twee mannen met hun zwaarden in de aanslag. Egwenes vertrekken lagen vrij hoog. Gaweins hart ging tekeer en hij hijgde tegen de tijd dat ze op haar verdieping aankwamen. Ze haastten zich door drie gangen; toen stak Gawein zijn hand op. Hij keek naar de beschaduwde nissen om hen heen. Waren die diep genoeg om een Bloedmes te verbergen? Er is geen licht zonder schaduw...

Hij gluurde om de hoek naar Egwenes deur; hij stond bijna op dezelfde plek als toen hij de vorige keer haar plannen in de war had geschopt. Deed hij nu hetzelfde? De twee mannen stonden vlak achter hem en wachtten op zijn bevel.

Ja. Hij deed hetzelfde als de vorige keer. En toch was er iets veranderd. Hij zou zorgen dat ze beschermd werd, zodat ze grootse dingen kon doen. Hij zou in haar schaduw staan en trots zijn. Hij zou doen wat ze vroeg; maar hoe dan ook zou hij haar beschermen. Want dat deed een Zwaardhand.

Hij stapte naar voren en wenkte zijn mannen mee. De duisternis in die donkere nis daar, dezelfde nis als de vorige keer, leek nu niet zijn aandacht weg te duwen. Dat was een goed teken. Hij bleef voor de deur staan en probeerde voorzichtig de klink. De deur was niet op slot. Gawein haalde diep adem en glipte naar binnen. Er gingen geen alarmbellen af; er lag geen strik klaar om hem de lucht in te zwiepen. Langs de muren brandden een paar lampen. Bij een zacht geluid keek hij omhoog. Een bediende van de Toren hing tegen de zoldering. Ze kronkelde met grote ogen, en haar mond was dichtgestopt met een onzichtbare weving van Lucht. Gawein vloekte, rende de kamer door en smeet de deur naar Egwenes slaapkamer open. Haar bed, dat met één kant tegen de achterste muur stond, was omgeven met witte gazen gordijnen, en op het nachtkastje brandde een lamp. Gawein liep door de kamer naar het bed en trok het gordijn opzij. Sliep ze? Of was ze... Hij wilde zijn hand tegen haar hals leggen, maar bij een lichte bons achter hem draaide Gawein zich met een ruk om en blokkeerde met zijn zwaard de aanval die van achteren kwam. Niet één, maar twee wazige, donkere vormen sprongen uit de schaduwen. Hij wierp nog een blik op Egwene; er was geen bloed te zien, maar hij kon niet zien of ze nog ademde. Had zijn binnenkomst de moordenaars op tijd gestoord ?

Er was geen tijd om het na te gaan. Hij slaakte een kreet terwijl hij Appelbloesems in de wind vormde. Zijn mannen liepen naar de deur toe en bleven daar verstijfd, stomverbaasd staan. ‘Haal meer hulp!’ riep Gawein. ‘Snel!’

De donkerhuidige Mazone draaide zich om en rende weg, terwijl Celark met een vastberaden gezicht in het gevecht sprong. De Bloedmessen verschoven en vervaagden. Gawein voerde Kat op brandend zand uit om hen te beproeven, maar zijn uithalen raakten niets dan lucht. Zijn ogen deden nu al pijn van zijn pogingen om die schepsels in het vizier te houden.

Celark viel van achteren aan, maar hij bereikte even weinig als Gawein. Gawein klemde zijn kiezen op elkaar en vocht, met zijn rug naar het bed. Hij moest hen weghouden bij Egwene, in ieder geval tot er hulp kwam. Als hij maar...

Beide gestalten draaiden zich plotseling om en vielen tegelijkertijd op Celark aan. De man had amper de tijd om te vloeken voordat een zwaard hem in de hals raakte en er helrood bloed naar buiten spoot. Gawein schreeuwde nog eens, begon met Hagedis tussen de doornen en viel de moordenaars in de rug aan.

Wederom raakte hij niets. Het leek erop dat hij hen slechts op een haar na had gemist. Celark belandde gorgelend op de vloer, zijn bloed weerspiegelde het lamplicht, en Gawein kon niet naar voren stappen om hem te verdedigen. Niet zonder Egwenes zijde te verlaten. Een van de moordenaars draaide zich om naar Gawein, terwijl de ander Celark onthoofdde met een haal van zijn zwaard die – ondanks de schaduwen – veel leek op Rivier kalft de oever af. Gawein stapte achteruit en probeerde niet naar de gesneuvelde man te kijken. Verdedigen. Hij hoefde alleen maar te verdedigen totdat er hulp kwam! Hij schuifelde opzij.

De Seanchanen waren behoedzaam; ze wisten dat hij een van hen al eerder van zich af had gevochten. Maar ze hadden zo’n groot voordeel. Gawein wist niet zeker of hij tegen twee van hen kon standhouden.

Ja, dat kun je wel, zei hij streng tegen zichzelf. Als jij valt, vermoorden ze Egwene.

Was dat een flits van beweging in de andere kamer? Was er al hulp gekomen? De hoop vlamde in Gawein op en hij schuifelde nog wat verder opzij. Van hieraf zag hij Mazones bloedende lichaam op de grond liggen.

Een derde schimmige gestalte glipte de kamer in, sloot de deur achter zich en deed die op slot. Daarom hadden de andere twee geaarzeld. Ze hadden willen wachten tot hun bondgenoot aankwam. Gedrieën vielen ze aan.


Perijn liet de wolf vrij.

Voor één keer maakte hij zich er niet druk om wat dat bij hem zou aanrichten. Hij liet zichzelf gewoon zijn, en terwijl hij vocht leek de wereld om hem heen steeds meer te gaan kloppen. Misschien kwam dat doordat de wereld zich aan zijn wil onderwierp. Jonge Stier sprong van een dak in Tar Valon, de lucht in geduwd door sterke achterpoten, de buidel met de ter’angreaal op zijn rug gebonden. Hij zweefde over een straat en landde op een witmarmeren dak met groepen standbeelden langs de randen. Hij rolde om en stond op als man – nu hing de ter’angreaal om zijn middel – met een zwaaiende hamer.

Slachter verdween net voordat de hamer hem raakte en verscheen weer naast hem. Perijn verdween toen Slachter uithaalde, en verscheen toen een stukje naar links. Zo ging het heen en weer, draaiend om elkaar heen, allebei verdwijnend en weer verschijnend, terwijl ze uit alle macht probeerden elkaar te raken. Perijn dook uit het kringetje en stuurde zichzelf naar een van de grote standbeelden op het dak, dat van een gewichtig ogende generaal. Hij haalde uit, liet zijn hamer ertegenaan beuken en versterkte de kracht van de klap. Brokken van het standbeeld schoten op Slachter af. De wolvendoder verscheen in de verwachting Perijn naast zich te zien. In plaats daarvan werd hij geraakt door een storm van steen en stof.

Slachter brulde toen scherven steen zijn huid opensneden. Zijn mantel werd onmiddellijk sterk als staal en kaatste de brokken terug. Hij gooide de mantel naar achteren, waarop het hele gebouw begon te beven. Perijn vloekte en sprong weg toen het dak instortte. Hij zweefde door de lucht en werd weer een wolf voordat hij op het volgende dak landde. Slachter verscheen voor hem, met zijn boog in de hand. Jonge Stier gromde en beeldde zich windvlagen in, maar Slachter schoot niet. Hij stond daar alleen maar, als... Als een standbeeld.

Perijn vloekte en draaide zich om toen er een pijl langs hem heen suisde en op een haar na zijn middel miste. De echte Slachter stond een stukje verderop; hij verdween en liet het opmerkelijk goed gelijkende standbeeld dat hij had gemaakt staan om Perijn af te leiden. Perijn haalde diep adem en verwijderde het zweet van zijn voorhoofd. Slachter kon van alle kanten op hem afkomen. Hij zette een muur achter zijn rug en bleef behoedzaam staan, turend over het dak. De koepel boven hem schudde. Daar was hij aan gewend geraakt, want het ding bewoog met hem mee. Maar hij was niet in beweging.

In paniek keek hij omlaag. De buidel was weg; de pijl die Slachter op zijn middel had afgeschoten, had hem losgesneden. Perijn sprong naar de rand van het dak. Beneden rende Slachter over straat, met de buidel in zijn hand.

Een wolf sprong uit een steeg tevoorschijn, beukte tegen Slachter aan en werkte hem tegen de grond. Springer.

Perijn was er in een oogwenk en viel aan. Slachter vloekte, verdween onder Springer vandaan en dook weer op aan het einde van de straat.

Hij vluchtte en alleen een waas bleef zichtbaar.

Perijn volgde, samen met Springer. Hoe heb je me gevonden? vroeg Perijn.

Jullie zijn domme welpen, antwoordde Springer. Heel luidruchtig. Als sissende katten. Gemakkelijk te vinden.

Perijn had met opzet voor Springer verborgen gehouden waar hij was. Nadat hij Eikendanser had zien sterven... Nou, dit was Perijns gevecht. Nu de ter’angreaal weg was uit Geldan en zijn mensen bezig waren te ontsnappen, wilde hij het leven van andere wolven niet in gevaar brengen.

Niet dat Springer weg zou gaan als hij hem dat opdroeg. Grommend stormde Perijn achter Slachter aan, met de wolf aan zijn zijde.


Egwene zat ineengedoken tegen de muur van de gang, hijgend terwijl het zweet van haar voorhoofd droop. Tegenover haar koelden druppels steen af die waren gesmolten door een vuurbol. Het werd stil in de Torengang. Een paar lampen aan de muur flakkerden. Door een raam zag ze de paarse hemel tussen de Toren en de donkere wolken. Ze vocht naar het scheen al uren, hoewel het waarschijnlijk pas een kwartier was. Ze was de Wijzen uit het oog verloren.

Gebruikmakend van de weving tegen afluisteren om haar voetstappen geruisloos te maken, sloop ze naar voren tot ze bij de hoek aankwam en eromheen kon gluren. In beide richtingen was het donker. Egwene liep zachtjes maar vastbesloten verder. De Toren was haar domein. Ze voelde zich geschonden, net als toen de Seanchanen aanvielen. Maar dit gevecht bleek heel anders dan de strijd tegen de Seanchanen. Daarbij was de vijand stoutmoedig geweest, eenvoudig te zien.

Een vaag licht scheen onder een deur verderop uit. Ze verplaatste zichzelf naar die kamer en bereidde wevingen voor. Er stonden twee vrouwen die fluisterend met elkaar spraken, en een van hen hield een lichtbol vast. Evanellein en Mestra, twee Zwarte zusters die de Witte Toren waren ontvlucht.

Egwene liet een vuurbol gaan, die Mestra vernietigde in een hels vuur. Evanellein slaakte een kreet van schrik. Egwene gebruikte een list die Nynaeve haar had geleerd: ze beeldde zich in dat Evanellein dom was en niet kon nadenken, niet kon reageren. De ogen van de vrouw werden glazig en haar mond zakte open. Gedachten waren sneller dan wevingen. Egwene aarzelde. En nu? Haar doden, terwijl ze hulpeloos was? Haar maag verkrampte bij die gedachte. Ik zou haar gevangen kunnen nemen, dacht ze, en dan... Iemand verscheen bij haar in de kamer. De nieuwkomer droeg een schitterend zwart gewaad met zilveren zomen. Er wervelde duisternis om haar heen, gemaakt van wapperende stoffen linten, en haar rokken rimpelden. Het effect was onnatuurlijk en indrukwekkend; alleen mogelijk hier in Tel’aran’rhiod.

Egwene keek de vrouw in haar ogen. Groot en blauw, in een hoekig gezicht met kinlang zwart haar. Er lag kracht in die ogen, en Egwene wist meteen wat ze tegenover zich had. Waarom zou ze vechten? Ze kon niet...

Ze voelde haar geest veranderen, aanvaarding over haar komen. Ze vocht er in paniek tegen, en in een kortstondig ogenblik van helderheid stuurde ze zichzelf weg.

Egwene verscheen in haar eigen vertrekken, drukte haar hand tegen haar voorhoofd en ging op het bed zitten. Licht, wat was die vrouw sterk geweest.

Achter zich hoorde ze iets; iemand die in de kamer verscheen. Egwene sprong overeind en bereidde wevingen voor. Nynaeve stond daar, met grote ogen van woede. De vrouw stak haar handen naar voren en vormde wevingen, maar toen verstarde ze. ‘Naar de tuinen,’ zei Egwene, want ze vertrouwde haar eigen kamers niet. Ze had hier niet moeten komen; Mesaana kende het hier vast. Nynaeve knikte, waarop Egwene verdween en in de lagere Toren-tuin weer verscheen. De vreemde, paarsige koepel strekte zich boven hen uit. Wat was dat, en hoe had Mesaana het hier gekregen? Nynaeve kwam een ogenblik later.

‘Ze zijn nog steeds boven,’ fluisterde Nynaeve. ‘Ik zag Alviarin net.’

‘Ik heb Mesaana gezien,’ zei Egwene. ‘Ze had me bijna te pakken.’

‘Licht! Gaat het wel?’

Egwene knikte. ‘Mestra is dood. En ik heb Evanellein ook gezien.’

‘Het is daarboven donker als in het graf,’ fluisterde Nynaeve. ‘Ik denk dat zij dat hebben gedaan. Siuan en Leane zijn in orde; ik zag ze een tijdje geleden, bij elkaar. Net daarvoor heb ik Notori weten te raken met een vuurbol. Ze is dood.’

‘Mooi. De Zwarte Ajah heeft negentien ter’angrealen gestolen. Dat geeft mogelijk een indicatie van hoeveel Zwarte zusters we tegenover ons krijgen.’ Zij, Siuan, Nynaeve, Leane en de drie Wijzen waren in de minderheid, maar de Zwarte Ajah scheen niet veel ervaring te hebben met Tel’aran’rhiod. ‘Heb je de Wijzen gezien?’

‘Ze zijn boven.’ Nynaeve grimaste. ‘Ze schijnen hiervan te genieten.’

‘Dat geloof ik best,’ zei Egwene. ‘Ik wil dat wij samen gaan. We verschijnen op kruisingen, rug aan rug, en zoeken snel naar licht of mensen. Als je een Zwarte ziet, sla dan toe. Als iemand je ziet, zeg je “Weg” en springen we weer hierheen.’ Nynaeve knikte.

‘De eerste kruising is die bij mijn kamer,’ zei Egwene. ‘De gang aan de zuidkant. Ik zal hem verlichten; jij houdt je klaar. Daarvandaan springen we één gang verder, naar de deur bij de opgang voor de bedienden. Dan steeds één verder.’ Nynaeve knikte scherp.

De wereld verdween rondom Egwene. Ze kwam in de gang aan en verlichtte die met haar gedachten, legde de omgeving haar wil op. De hele ruimte baadde in het licht. Een vrouw met een rond gelaat zat gehurkt bij de muur, gekleed in het wit. Sedore, een van de Zwarte zusters.

Sedore draaide zich met een boze blik om. Er verschenen wevingen om haar heen. Egwene werkte sneller en maakte een zuil van vuur, net voordat Sedore die van haar kon laten gaan. Geen wevingen van Egwene. Alleen maar vuur.

Egwene zag de ogen van de Zwarte groot worden toen het vuur om haar heen sprong. Sedore krijste, maar haar kreet verstomde toen de hitte haar verteerde. Haar verbrande lijk zakte smeulend op de grond. Egwene slaakte een opgeluchte zucht. ‘Iemand aan jouw kant?’

‘Nee,’ antwoordde Nynaeve. ‘Wie heb je geraakt?’

‘Sedore.’

‘Echt?’ vroeg Nynaeve, die zich omdraaide. Sedore was een Gezetene geweest voor de Gele Ajah. Egwene glimlachte. ‘Volgende gang.’

Ze sprongen en herhaalden hun strategie, lieten de gang baden in licht. Er was daar niemand, dus gingen ze verder. De volgende twee gangen waren ook verlaten. Egwene stond op het punt te vertrekken, toen een stem siste: ‘Dom kind! Je patroon is overduidelijk.’ Egwene draaide zich met een ruk om. ‘Waar...’ Ze brak haar zin af toen ze Bair zag. De oude Wijze had haar kleding veranderd, en zelfs haar huid, om op te gaan tegen de witte wanden en vloertegels. Ze was bijna onzichtbaar en zat gehurkt in een nis.

‘Je moet niet...’ begon Bair.

Een muur naast hen ontplofte en brokken steen vlogen in het rond. Er stonden zes vrouwen achter, die wevingen van Vuur op hen afstuurden. Het leek erop dat de tijd van sluipen voorbij was.


Perijn sprong over de muur rond het terrein van de Witte Toren en landde met een bons. De vreemdheid van de wolfsdroom hield aan; hij rook nu niet alleen merkwaardige geuren, maar hoorde ook merkwaardige geluiden. Gerommel binnen in de Toren. Hij sprong achter Slachter aan, die het terrein overstak en vervolgens tegen de buitenkant van de Toren zelf oprende. Perijn volgde, de lucht in rennend. Slachter bleef hem net voor, met de buidel met de ter’angreaal om zijn middel gebonden.

Perijn vormde een lange handboog. Hij spande hem en bleef staan, tegen de zijkant van de Toren aan. Hij schoot de pijl af, maar de wolvendoder sprong omhoog en dook door een raam de Toren in. De pijl vloog langs hem heen.

Perijn sprong naar het raam en dook ook naar binnen, en Springer volgde. Ze kwamen uit in een slaapkamer met blauw brokaat. De deur sloeg dicht en Perijn stormde achter Slachter aan. Hij nam niet de moeite de deur te openen, maar beukte die stuk met zijn hamer. Slachter rende door een gang.

Volg hem, zei Perijn tegen Springer. Ik snijd hem de pas af. De wolf rende achter Slachter aan. Perijn ging naar rechts en een andere gang door. Hij liep snel en de wanden suisden langs hem heen. Hij kwam langs een gang die vol leek te staan met mensen. Daar was hij zo verbaasd over dat hij stokstijf bleef staan, waardoor alles om hem heen draaide.

Het waren Aes Sedai, en ze waren in gevecht. De gang was hel verlicht. Strepen vuur schoten van het ene uiteinde naar het andere. De geluiden die hij eerder had gehoord, waren geen fantomen geweest. En, dacht hij, ja...

‘Egwene?’ vroeg Perijn.

Ze stond vlakbij tegen de muur en tuurde aandachtig de gang door. Toen hij sprak, draaide ze zich met een ruk naar hem om en kwamen haar handen omhoog. Hij voelde dat hij ergens door gegrepen werd. Zijn geest reageerde echter ogenblikkelijk en duwde de lucht weg.

Egwene schrok toen ze hem niet kon grijpen.

Hij stapte naar voren. ‘Egwene, je moet hier weg. Het is hier gevaarlijk.’

‘Perijn?’

‘Ik weet niet hoe je hier gekomen bent,’ zei Perijn, ‘maar je moet weg. Alsjeblieft.’

‘Hoe heb je me tegengehouden?’ wilde ze weten. ‘Wat doe je hier? Ben je bij Rhand geweest? Zeg me waar hij is.’ Ze sprak nu met zoveel gezag. Ze leek bijna een ander mens, tientallen jaren ouder dan het meisje dat hij had gekend. Perijn opende zijn mond om antwoord te geven, maar Egwene was hem voor. ‘Ik heb hier geen tijd voor,’ zei ze. ‘Het spijt me, Perijn. Ik kom je straks wel halen.’ Ze hief een hand en hij voelde dingen om zich heen veranderen. Touwen verschenen en bonden hem vast. Hij keek vermaakt naar beneden. De touwen zakten omlaag zodra hij zich inbeeldde dat ze te los zaten.

Egwene knipperde verbaasd met haar ogen toen de touwen op de grond vielen. ‘Hoe...’

Iemand sprong uit een kamer verderop langs de gang: een lange vrouw met een slanke hals en ravenzwart haar, gekleed in een wit gewaad. Ze glimlachte, hief haar handen, en er verscheen een licht voor haar.

Perijn wist niet waar ze mee bezig was. Hij was een wolf. Hij heerste over deze plek. Wevingen waren betekenisloos. Hij stelde zich voor dat de aanval van de vrouw hem miste; hij wist dat het zo zou zijn.

Er schoot een zuil van witheet licht uit de handen van de vrouw. Perijn hief zijn hand op voor zichzelf en Egwene. Het licht verdween, alsof het was tegengehouden door zijn handpalm. Egwene draaide zich om en de muur boven de vrouw barstte uiteen, waardoor stenen omlaag vielen. Een brok ervan raakte de vrouw hard op het hoofd en smeet haar tegen de grond. Licht, ze zou wel dood zijn na zo’n klap.

Egwene rook stomverbaasd. Ze draaide zich naar hem om. ‘Lotsvuur? Heb je lotsvuur tegengehouden? Niets zou daartoe in staat moeten zijn.’

‘Het is maar een weving,’ zei Perijn, zoekend naar Springer. Waar was Slachter?

‘Het is niét zomaar een weving, Perijn, het is...’

‘Het spijt me, Egwene,’ zei hij. ‘We praten later wel. Wees hier voorzichtig. Je weet dat waarschijnlijk al, maar toch. Het is hier gevaarlijker dan je beseft.’

Hij draaide zich om en rende weg, en liet Egwene sputterend achter. Kennelijk had ze het voor elkaar gekregen om een Aes Sedai te worden. Dat was mooi; ze verdiende het. Springer? riep hij. Waar ben je?

Zijn enige antwoord was een plotselinge, angstaanjagende gedachte van pijn.


Gawein vocht voor zijn leven tegen drie levende schaduwen van duisternis en staal.

Ze dreven hem tot het uiterste van zijn vaardigheden en brachten hem meerdere bloedende wonden op zijn armen en benen toe. Met Cycloon beschermde hij zijn organen. Op het nippertje. Druppels bloed waren op het gaas rondom Egwenes bed beland. Als zijn tegenstanders Egwene al hadden vermoord, dan deden ze overtuigend alsof ze haar nog bedreigden.

Hij begon te verzwakken en moe te worden. Zijn laarzen lieten bloederige voetstappen achter. Hij voelde de pijn niet. Zijn afwerende slagen begonnen traag te worden. Het zou niet meer lang duren voordat ze hem hadden.

Er kwam geen hulp, hoewel zijn keel schor was van het schreeuwen. Stommeling! dacht hij. Je moet meer nadenken en minder rechtstreeks op het gevaar afrennen! Hij had de hele Toren moeten wekken.

De enige reden dat hij nog leefde, was omdat die drie voorzichtig waren en hem wilden uitputten. Zodra hij viel, had die sul’dam aangegeven, zouden ze op een strooptocht door de Witte Toren gaan. Dat zou de Aes Sedai volkomen overrompelen. Vannacht zou een grotere ramp kunnen worden dan de eerste aanval van de Seanchanen.

De drie kwamen naar voren.

Nee! dacht Gawein toen een van hen Rivier kalft de oever af probeerde. Hij sprong naar voren, dook tussen twee klingen door en zwaaide met zijn wapen. Onvoorstelbaar genoeg raakte hij daadwerkelijk iets, en een stem schreeuwde van pijn. Er sproeide bloed over de grond en een van de schimmige gestaltes ging neer.

De twee anderen vloekten binnensmonds en staakten onmiddellijk hun pogingen om hem uit te putten. Ze vielen aan, hun wapens fonkelend te midden van donkere mist. Uitgeput liep Gawein nog een wond in zijn schouder op, en bloed sijpelde onder zijn jas over zijn arm omlaag.

Schaduwen. Hoe kon je vechten tegen schaduwen? Het was onmogelijk!

Waar licht is, daar is ook schaduw...

Een wanhopige gedachte viel hem in. Met een kreet sprong hij opzij en rukte een kussen van Egwenes bed. Klingen doorkliefden de lucht om hem heen en sloegen het kussen over de lantaarn, waardoor die werd gedoofd.

De kamer werd ineens in duisternis gehuld. Geen licht. Geen schaduwen. Gelijkheid.

De duisternis maakte alles gelijk, en in de nacht zag je geen kleuren. Hij zag het bloed op zijn armen niet meer, zag de zwarte schaduwen van zijn vijanden of het wit van Egwenes bed niet meer. Maar hij hoorde de mannen bewegen. Hij hief zijn kling voor een wanhopige aanval, Honingvogel kust de honingroos, schattend waar de Bloedmessen zouden zijn. Hij werd niet langer afgeleid door hun nevelige gestalten, zijn aanval trof doel en de kling zonk in vlees. Hij draaide en rukte zijn zwaard los. Het werd stil in de kamer, op de bons na van de man die hij had geraakt en die op de grond viel. Gawein hield zijn adem in, terwijl zijn hartslag in zijn oren bonsde. Waar was de laatste moordenaar?

Er kwam geen licht binnen uit de kamer ernaast; Celark was bij de deur neergevallen en blokkeerde het licht dat eronderdoor kwam. Gawein begon zich bibberig te voelen. Hij had te veel bloed verloren. Kon hij maar iets gooien om de moordenaar af te leiden... Maar nee. Als hij zich bewoog, ruiste zijn kleding en verraadde hij zichzelf.

Dus klemde hij zijn kaken op elkaar, tikte met zijn voet op de grond en hield de kling omhoog om zijn hals te beschermen, biddend tot het Licht dat de aanval laag zou komen.

Dat gebeurde, en het wapen hakte diep in zijn zij. Hij ving de klap met een grom op, maar haalde onmiddellijk uit met alles wat hij in zich had. Zijn zwaard suisde, en met een korte ruk raakte hij zijn doelwit. Er volgde een bons; een hoofd stuiterde tegen de muur, gevolgd door het geluid van een lichaam dat tegen de grond sloeg. Gawein liet zich tegen het bed zakken. Het bloed gutste uit zijn zij en het begon hem zwart voor de ogen te worden, hoewel dat moeilijk te bepalen was in de onverlichte kamer.

Hij reikte naar de plek waar hij zich Egwenes hand herinnerde, maar was te zwak om die te vinden.

Even later zakte hij op de vloer. Zijn laatste gedachte was dat hij nu nog steeds niet wist of ze dood was of niet.


‘Grote Meesteresse,’ zei Katerine, knielend voor Mesaana, ‘we kunnen het ding dat u beschreef niet vinden. De ene helft van de groep is ernaar op zoek, terwijl de andere helft strijdt tegen de wormen die verzet bieden. Maar het is nergens te vinden!’ Mesaana sloeg haar armen over elkaar terwijl ze de toestand overpeinsde. Met een achteloze gedachte sloeg ze Katerine op haar rug met zwepen van Lucht. Falen moest altijd worden bestraft. Consequent zijn was van doorslaggevend belang in alle vormen van onderwijs.

De Witte Toren rommelde boven haar, hoewel ze hier veilig was. Ze had haar wil aan dit gedeelte ervan opgelegd en een kamer onder de kelders gemaakt, uitgehouwen als een bel in het steen. De kinderen die boven vochten, dachten kennelijk dat ze deze plek goed kenden, maar het bleven kinderen. Zij was al een eeuw voor haar gevangenschap regelmatig naar Tel’aran’rhiod gekomen. De Toren beefde weer. Zorgvuldig overdacht ze haar toestand. Op de een of andere manier hadden de Aes Sedai een droomprikker gevonden. Hoe waren ze zo’n schat op het spoor gekomen? Mesaana wilde die bijna even graag in handen krijgen als ze de jonge Amyrlin, Egwene Alveren, wilde overheersen. Het vermogen om Poorten naar je wijkplaatsen tegen te gaan... Nou, dat was een nuttig hulpmiddel, vooral als Mesaana besloot op te treden tegen de andere Uitverkorenen. Bannen werkten minder goed om je dromen tegen elke vorm van indringing te beschermen, en bovendien stak de prikker een stokje voor alle vormen van Reizen in en uit het gebied, behalve voor degenen die daar toestemming voor hadden. Nu de droomprikker hier was, kon zij echter deze strijd tegen de kinderen boven ook niet naar een geschiktere, zorgvuldig gekozen plek verplaatsen. Ergerlijk. Maar nee, ze zou zich niet laten ontmoedigen. ‘Ga weer naar boven en zet alles in het werk om Egwene Alveren gevangen te nemen,’ zei Mesaana. ‘Zij zal weten waar het toestel is.’ Ja, dat was haar nu duidelijk. Ze kon in één klap twee overwinningen behalen.

‘Ja... Meesteres...’ Katerine zat nog steeds ineengedoken terwijl de zwepen van Lucht over haar rug ranselden. Ach, ja. Mesaana wuifde kort met haar hand en beëindigde de bestraffing. Terwijl ze dat deed, had ze een ingeving.

‘Wacht hier even,’ zei ze tegen Katerine. ‘Ik leg een weving over je heen...’


Perijn verscheen helemaal boven op de Witte Toren. Slachter hield Springer bij zijn nekvel vast. De wolf had een pijl in zijn flank en bloed stroomde omlaag over zijn poot. Er blies wind over de Toren, waardoor het bloed verwaaide en tegen de stenen sproeide.

‘Springer!’ Perijn zette een stap naar voren. Hij voelde nog steeds Springers geest, hoewel die zwak was.

Slachter hield de wolf met gemak omhoog. Hij hief een mes.

‘Nee,’ zei Perijn. ‘Je hebt wat je wilt. Vertrek gewoon.’

‘En wat zei je daarstraks ook alweer?’ vroeg Slachter. ‘Dat je weet waar ik heen ga en dat je zou volgen? De droomprikker is aan deze kant te gemakkelijk te vinden.’

Hij gooide de wolf van de Toren af.

‘Nee!’ schreeuwde Perijn. Hij sprong naar de zijkant toe, maar Slachter verscheen naast hem, greep hem vast en hief zijn dolk. Door de botsing vielen ze allebei van de Toren af, en Perijns maag draaide om toen ze vielen.

Hij wilde zichzelf wegsturen, maar Slachter hield hem vast en probeerde hem uit alle macht daar te houden. Ze schudden even, maar bleven vallen.

Slachter was zo verschrikkelijk sterk. Hij stonk naar mufheid en wolvenbloed. Zijn mes zocht naar Perijns keel, en Perijn kon niets anders doen dan zijn arm heffen om te blokkeren en zich indenken dat zijn hemd zo hard was als staal.

Slachter duwde harder. Perijn ervoer een ogenblik van zwakte, en de wond in zijn borst bonsde terwijl hij en Slachter omlaag vielen. Het mes doorboorde Perijns mouw en werd in zijn onderarm geramd. Perijn schreeuwde. De wind was zo luid. Er waren nog maar enkele tellen verstreken. Slachter trok het mes los. Springer!

Perijn brulde, trapte naar Slachter, duwde hem weg en verbrak zijn greep. Met een arm die gloeide van pijn draaide Perijn zich in de lucht om. De grond suisde op hen af.

Hij verplaatste zichzelf en verscheen vlak onder Springer, ving de wolf op en belandde met een smak op de grond. Hij zakte door zijn knieën; de grond brak rondom hem op. Maar hij liet Springer veilig zakken.

Een pijl met zwarte veren zwiepte uit de lucht en doorboorde Springers rug, dwars door de wolf heen tot in Perijns bovenbeen, omdat hij de wolf op zijn knie ondersteunde.

Perijn slaakte een kreet en voelde zijn eigen pijn vermengd met een plotselinge pijnscheut van Springer. De geest van de wolf vervaagde. ‘Nee!’ riep Perijn met tranen in zijn ogen. Jonge Stier... zei Springer.

Perijn probeerde zichzelf weg te sturen, maar zijn geest was wazig. Er zou zo meteen nog een pijl komen. Hij wist het. Hij kon uit de weg rollen toen de pijl de grond raakte, maar zijn been wilde niet meer gehoorzamen, en Springer was ontzettend zwaar. Perijn viel op de grond, liet de wolf los en rolde om.

Slachter landde op korte afstand, met een lange, kwaadaardige zwarte boog in zijn hand. ‘Vaarwel, Aybara.’ Slachter hief zijn boog. ‘Kennelijk dood ik vandaag vijf wolven.’ Perijn staarde naar de pijl. Alles was wazig.

Ik kan Faile niet achterlaten. Ik kan Springer niet achterlaten, dacht hij.

Dat doe ik niet!

Toen Slachter de pijl afschoot, beeldde Perijn zich wanhopig in dat hij sterk was, niet verzwakt. Hij voelde zijn hart weer gezond worden, zijn aderen volstromen met kracht. Hij schreeuwde, en zijn hoofd was nu helder genoeg om te verdwijnen en achter Slachter weer op te duiken. Hij zwaaide met zijn hamer.

Slachter draaide zich achteloos om en blokkeerde de hamer met zijn arm, die onvoorstelbaar sterk was. Perijn belandde op zijn knie. De pijn in zijn been was er nog. Hij hijgde.

‘Je kunt jezelf niet genezen,’ zei Slachter. ‘Het is wel mogelijk, maar je gewoonweg inbeelden dat je beter bent, werkt niet. Maar je schijnt er wel achter te zijn hoe je je bloed moet aanvullen, en dat is nuttig.’

Perijn rook iets. Doodsangst. Van hemzelf?

Nee. Nee, daar. Achter Slachter stond een deur naar de Witte Toren open. Binnen was het zwart. Niet alleen maar schaduw, maar zwartheid. Perijn had vaak genoeg met Springer geoefend om te herkennen wat dat was.

Een nachtmerrie.

Toen Slachter zijn mond opende om iets te zeggen, grauwde Perijn en dook met zijn hele gewicht naar voren, tegen de man aan. Zijn been krijste het uit van pijn.

Samen tuimelden ze rechtstreeks het zwart van de nachtmerrie in.

Загрузка...