Gawein zat weer in de kleine, onversierde kamer in Egwenes vertrekken. Hij was doodop, wat niet zo verrassend was gezien alles wat hij had doorgemaakt, en de Helingen erna. Zijn aandacht werd in beslag genomen door het nieuwe bewustzijn dat hij had. Die schitterende bloesem achter in zijn geest, de band met Egwene en haar gevoelens. De binding was een wonder, en een geruststelling. Dat hij haar voelde, liet hem weten dat ze leefde. Omdat hij haar nu voelde aankomen, stond hij op toen de deur openging. ‘Gawein, ’ zei ze terwijl ze naar binnen stapte, ‘je moet je niet inspannen in jouw toestand. Ga toch zitten. ‘
Het gaat best, ’ wierp hij tegen, maar hij deed wat ze zei. Ze trok een kruk bij en ging voor hem zitten. Ze was kalm en sereen, maar hij voelde dat ze aangeslagen was door de gebeurtenissen van de afgelopen nacht. De dienaren bekommerden zich nog om de bloedvlekken en de lichamen, terwijl Chubain de hele Toren alert hield en bij elke zuster ging kijken. Eén moordenaar was gevonden. Ze hadden twee soldaten en een Zwaardhand verloren. Ja, hij bespeurde haar kolkende gevoelens achter dat kalme gezicht. In de laatste paar maanden was hij gaan denken dat Aes Sedai leerden om helemaal niets meer te voelen. De binding bewees dat het anders zat. Egwene voelde wél; ze liet haar gevoelens alleen niet zien. Kijkend naar haar gezicht terwijl hij die storm binnen in haar voelde, kreeg Gawein – voor het eerst – een andere kijk op de band tussen Zwaardhand en Aes Sedai. Zwaardhanden waren niet alleen maar lijfwachten; zij waren degenen – de enigen – die de waarheid zagen van wat er in de Aes Sedai omging. Hoe vaardig de Aes Sedai ook werd in het verbergen van haar gevoel, haar Zwaardhand wist dat er meer achter het masker zat. ‘Heb je Mesaana gevonden?’ vroeg hij.
‘Ja, hoewel het wel enige tijd duurde. Ze had zich voorgedaan als een Aes Sedai genaamd Danelle, van de Bruine Ajah. We vonden haar in haar kamer, babbelend als een kind. Ze had zich al bevuild. Ik weet nog niet wat we met haar gaan doen. ‘
Danelle. Ik heb haar niet gekend. ’
‘Ze was nogal op zichzelf, ’ zei Egwene. ‘En daarom had Mesaana haar waarschijnlijk ook gekozen. ’
Ze bleven enkele ogenblikken zwijgend zitten. ‘Zo,’ vroeg Egwene uiteindelijk, ‘en hoe voel je je?’
‘Je weet hoe ik me voel,’ zei Gawein openhartig.
‘Ik wilde alleen maar een gesprek beginnen.’
Hij glimlachte. ‘Ik voel me heerlijk. Onvoorstelbaar. Vredig. En bezorgd, en rusteloos. Net als jij.’
‘Er moet iets aan de Seanchanen worden gedaan.’
‘Dat vind ik ook. Maar dat is niet wat je bedrukt. Het zit je dwars dat ik je ongehoorzaam was, en toch weet je dat het juist was.’
‘Je was niet ongehoorzaam,’ zei Egwene. ‘Ik had je gezegd dat je terug moest komen.’
‘Je had het verbod om je kamers te bewaken nog niet ingetrokken. Ik had plannen in de war kunnen schoppen, oproer kunnen veroorzaken en de moordenaars kunnen wegjagen.’
‘Ja,’ beaamde ze. Haar gevoelens werden onrustiger. ‘Maar in plaats daarvan heb je mijn leven gered.’
‘Hoe zijn ze binnengekomen?’ vroeg Gawein. ‘Had je niet wakker moeten worden toen de bediende je bannen in werking stelde?’ Ze schudde haar hoofd. ‘Ik bevond me diep in de droom, vechtend tegen Mesaana. De Torenwacht was dichtbij en had de alarmbellen moeten horen,’ zei ze. ‘Ze zijn allemaal dood gevonden. Het lijkt erop dat de moordenaars verwachtten dat ik zou komen aanrennen. Een van hen hield zich verborgen in de hal, om me te doden nadat ik de andere twee had gevangen.’ Ze trok een grimas. ‘Het had kunnen werken. Ik verwachtte de Zwarte Ajah, of misschien een grijzel.’
‘Ik had een waarschuwing gestuurd.’
‘Die boodschapper is ook dood gevonden.’ Ze keek hem aan. ‘Je hebt het vannacht goed aangepakt, maar toch maak ik me zorgen.’
‘We komen er wel uit,’ zei Galad. ‘Als je me toestemming geeft je te beschermen, Egwene, dan gehoorzaam ik je in al het andere. Dat beloof ik.’
Egwene aarzelde, maar toen knikte ze. ‘Nou, ik moet de Zaal spreken. Ze zullen nu wel bijna klaar zijn om mijn deur in te trappen en antwoorden te eisen.’ Hij merkte dat ze vanbinnen ineenkromp. ‘Het helpt misschien,’ opperde hij, ‘als je erop zinspeelt dat mijn terugkeer van het begin af aan onderdeel was van het plan.’
‘Dat was het ook,’ zei Egwene. ‘Alleen het tijdstip was onverwacht.’ Ze aarzelde. ‘Toen ik besefte hoe Silviana mijn verzoek om je terugkeer had verwoord, was ik bang dat je helemaal niet zou terugkomen.’
‘Dat deed ik ook bijna niet.’
‘Waardoor veranderde je van gedachten?’
‘Ik moest leren mezelf over te geven. Iets waar ik nooit goed in ben geweest.’
Egwene knikte alsof ze het begreep. ‘Ik zal de bedienden opdragen een bed in deze kamer te zetten. Het was altijd mijn bedoeling om hier de plek voor mijn Zwaardhand van te maken.’ Gawein glimlachte. In een andere kamer slapen? Onder al het andere was nog altijd iets van de behoudende herbergiersdochter overgebleven. Egwene bloosde toen ze zijn gevoelens oppikte. ‘Waarom trouwen we niet?’ vroeg Gawein. ‘Hier, vandaag. Licht, Egwene, je bent de Amyrlin; jouw woord is zo goed als wet in Tar Valon. Spreek de woorden uit en we zijn getrouwd.’ Ze verbleekte; vreemd, dat dat haar vanavond van streek maakte. Gawein werd ongerust. Ze had gezegd dat ze van hem hield. Wilde ze niet...
Maar nee, haar gevoelens waren duidelijk. Ze hield wel van hem. Waarom dan niet?
Egwene klonk ontdaan toen ze sprak. ‘Denk je dat ik mijn ouders nog onder ogen zou durven komen als ik zou trouwen zonder dat zij het wisten? Licht, Gawein, we moeten ze in ieder geval laten kómen! En Elayne dan? Zou je trouwen zonder haar iets te zeggen?’ Hij glimlachte. ‘Je hebt gelijk, natuurlijk. Ik zal ze schrijven.’
‘Ik kan...’
‘Egwene, je bent de Amyrlin Zetel. Het gewicht van de hele wereld rust op jouw schouders. Laat mij de voorbereidingen treffen.’
‘Goed dan,’ zei ze. Ze stapte naar buiten, waar Silviana stond te wachten; de vrouw wierp weer een kwade blik op Gawein. Egwene vroeg enkele dienaren om een bed voor hem te gaan halen, en toen liepen zij en haar Hoedster weg, met twee van Chubains soldaten achter hen aan.
Gawein was graag met haar meegegaan. Er waren misschien nog steeds moordenaars in de buurt. Helaas had ze gelijk in haar aandringen dat hij moest rusten. Hij had moeite om rechtop te blijven zitten. Hij stond op wankele benen op en zag toen een rij met lakens bedekte lichamen buiten liggen. Ze zouden pas worden weggehaald als enkele zusters de tijd hadden gehad om hen te bekijken. Meteen na het tumult was het opsporen van Mesaana – en andere moordenaars – dringender geweest.
Knarsetandend dwong hij zichzelf naar buiten te stappen en een laken weg te trekken, waarmee hij de levenloze gezichten van Celark en Mazone onthulde; dat van Celark helaas naast zijn lichaam, aangezien hij was onthoofd.
‘Jullie hebben goed werk geleverd, mannen,’ zei hij. ‘Ik zal zorgen dat jullie familie weet dat jullie het leven van de Amyrlin hebben gered.’ Het maakte hem kwaad dat zulke goede mannen dood waren. Die Seanchanen mogen branden, dacht hij. Egwene heeft gelijk over hen. Er moet iets gebeuren.
Hij keek naar de drie moordenaars. Ze lagen onder eigen lakens waar hun zwarte slippers onderuit staken. Twee vrouwen en een man. Ik vraag me af... dacht hij, en hij liep naar ze toe. De wachters keken haar hem toen hij het laken wegtrok, maar niemand hield hem tegen.
De ter’angrealen waren eenvoudig te herkennen, als je eenmaal wist waar je op moest letten. Gelijke ringen met zwarte stenen, gedragen aan de middelvinger van de rechterhand. De ringen waren gevormd als een gebogen tak met doorns. Kennelijk had geen van de Aes Sedai ze als ter’angrealen herkend, althans nog niet. Gawein deed alle drie de ringen af en stopte ze in zijn zak.
Lan bespeurde iets, een duidelijk verschil in de gevoelens achter in zijn geest. Hij was eraan gewend geraakt ze te negeren, en de vrouw die ze vertegenwoordigden.
De laatste tijd waren die gevoelens veranderd. Steeds meer was hij ervan overtuigd geraakt dat Nynaeve de binding met hem had overgenomen. Hij kon haar herkennen aan hoe ze aanvoelde. Het kon ook nauwelijks van iemand anders afkomstig zijn, dat gevoel van hartstocht en goedheid. Het voelde... opmerkelijk. Hij staarde langs de weg. Die kronkelde om de zijkant van een heuvel heen voordat hij rechtdoor ging naar een opvallend fort verderop. De grens tussen Kandor en Arafel werd aangegeven door de Zilvermuurburcht, een groot fort gebouwd aan twee kanten van de Firchonpas. Het was een zeer indrukwekkend fort; of eigenlijk twee, elk gebouwd tegen de steile wand van de smalle, kloofachtige pas. Net twee kanten van een enorme deuropening. Om door de pas te komen, moest je een aanzienlijke afstand afleggen tussen twee hoge stenen muren vol sleuven voor boogschutters, effectief voor het tegenhouden van legers die zich in een van beide richtingen bewogen.
Ze waren allemaal bondgenoten, de Grenslanders. Maar dat weerhield de Arafellers er niet van een mooi fort te willen hebben dat de weg naar Shol Arbela versperde. Voor dat fort kampeerden duizenden mensen, samengeschoold in kleinere groepen. De vlag van Malkier – de Gouden Kraanvogel – wapperde boven sommige van die groepen. Bij andere wapperde de vlag van Kandor of Arafel. ‘Wie van jullie heeft zijn belofte gebroken?’ vroeg Lan, omkijkend naar de karavaan.
De mannen daar schudden hun hoofd.
‘Niemand hoefde zijn belofte te breken,’ zei Andère. ‘Waar zou je anders naartoe gaan? Dwars door de Gebroken Landen? De Blote Heuvels? Het is hier en nergens anders. Dat weten ze. En dus wachten ze op je.’
Lan gromde. Dat was waarschijnlijk waar. ‘We zijn een karavaan,’ zei hij luid. ‘Denk eraan, als iemand ernaar vraagt, mag je toegeven dat we Malkieri zijn. Je mag zeggen dat je op je koning wacht. Dat is de waarheid. Je mag niet zeggen dat je hem hebt gevonden.’ De anderen leken verstoord, maar ze boden geen tegenwerpingen. Lan leidde hen verder de helling af, gevolgd door hun karavaan van twintig wagens met strijdrossen en volgelingen. Dit was wat hij altijd had gevreesd. Malkier weer opeisen was onmogelijk. Ze zouden sterven, ongeacht de grootte van hun leger. Een aanval? Op de Verwording? Belachelijk.
Dat kon hij niet van hen verlangen. Hij kon dat niet toestaan. Terwijl hij zijn weg vervolgde, werd hij vastberadener. Die moedige mannen met hun vlaggen... ze zouden zich moeten aansluiten bij de Shienaraanse troepen en een slag moeten leveren die iets betekende. Hij zou hun levens niet opeisen.
De dood is lichter dan een veer... Rakim had dat tijdens hun rit meerdere keren voor zijn voeten geworpen. Hij volgde Lan tientallen jaren geleden, tijdens de Aiel-oorlog. De plicht is zwaarder dan een berg.
Lan vluchtte niét voor zijn plicht. Hij rende ernaartoe. Toch beroerde het zien van de kampen iets in zijn hart toen hij de voet van de helling bereikte en verder reed. De wachtende mannen droegen eenvoudige strijderskleding en hadori’s, de vrouwen hadden een ki’sain op hun voorhoofd. Sommige mannen droegen jassen met de Gouden Kroon op de schouders; het teken van de koninklijke wacht van Malkier. Ze zouden die alleen dragen als hun vaders of grootvaders in de wacht hadden gediend.
Het was een aanblik waar Bukama in tranen bij zou zijn uitgebarsten. Hij had gedacht dat de Malkieri als volk verdwenen waren; gebroken, verspreid, opgenomen in andere naties. Maar hier waren ze, zich verzamelend na de geringste fluistering over een roep om de wapens op te nemen. Velen waren al op leeftijd. Lan was nog maar een zuigeling geweest toen zijn koninkrijk viel, en degenen die zich die dag nog herinnerden als volwassen mannen, zouden nu in de zeventig of tachtig zijn. Ze hadden grijs haar, maar het waren nog steeds krijgers, en ze hadden hun zonen en kleinzonen meegebracht. ‘Tai’shar Malkier!’ riep een man toen Lans groep langskwam. De roep werd nog tien, twintig keer herhaald toen ze zijn hadori zagen. Geen van hen scheen hem te herkennen. Ze namen aan dat hij hier was om dezelfde reden als zij.
De Laatste Slag nadert, dacht Lan. Moet ik hun het recht ontzeggen om naast me te vechten?
Ja, het kon niet anders. Hij kon beter onopgemerkt en onherkend verdergaan. Hij hield zijn blik naar voren gericht, zijn hand op zijn zwaard, zijn mond dicht. Maar bij elke roep van Tai’shar Malkier wilde hij zijn rug verder rechten. Ze leken hem kracht te schenken, naar voren te duwen.
De poorten tussen de twee forten stonden open, hoewel soldaten iedere man die erdoor ging ondervroegen. Lan hield Mandarb in, en zijn mensen kwamen achter hem tot stilstand. Hadden de Arafellers mogelijk opdracht om naar hem uit te kijken? Wat anders kon hij doen dan doorrijden? Een omweg zou weken in beslag nemen. Zijn karavaan wachtte, en toen ze aan de beurt waren stapte Lan naar de poortwachter toe.
‘Doel?’ vroeg de geüniformeerde Arafeller, met vlechten in zijn haar. ‘We reizen naar Fal Moran,’ zei Lan. ‘Vanwege de Laatste Slag.’
‘Wachten jullie niet hier zoals de rest?’ vroeg de wachter, die met een gehandschoende hand naar de verzamelde Malkieri gebaarde.
‘Op je koning?’
‘Ik heb geen koning,’ zei Lan zacht.
De soldaat knikte langzaam en wreef over zijn kin. Toen wenkte hij enkele soldaten om de goederen op de wagens te bekijken. ‘Daar moet een tarief voor worden betaald.’
‘Ik wil het aan de Shienaranen geven die in de Laatste Slag vechten,’ zei Lan. ‘Zonder vergoeding.’ De wachter trok zijn wenkbrauwen op.
‘U hebt mijn eed daarop,’ zei Lan zacht, en hij keek de man in de ogen.
‘Dan ook geen tarief. Tai’shar Malkier, mijn vriend.’
‘Tai’shar Arafel.’ Lan spoorde zijn paard aan. Hij vond het vreselijk om tussen de Zilvermuren door te rijden; hij had het gevoel alsof duizend boogschutters hun pijlen op hem richtten. De Trolloks zouden hier niet eenvoudig langs komen, als de Arafellers gedwongen werden zich zo ver terug te trekken. Er waren tijden geweest dat dat was gebeurd, en ze hadden hier elke keer standgehouden, net als in de tijd van Yakobin de Onversaagde.
Lan hield bijna de hele weg zijn adem in. Hij was opgelucht toen hij aan de andere kant aankwam en wendde Mandarb de weg naar het noordoosten op.
‘Al’Lan Mandragoran?’ riep een stem ergens achter hem. Lan verstijfde. De roep was van boven gekomen. Hij draaide zich om en keek naar het fort aan de linkerkant. Er stak daar een hoofd uit het raam.
‘Het Licht zij gezegend, u bent het écht!’ riep de stem. Het hoofd werd naar binnen getrokken.
Lan wilde er het liefst vandoor gaan. Maar als hij dat deed, dan zou die man zeker anderen waarschuwen. Hij wachtte. De gestalte kwam de deur van het fort uit rennen. Lan herkende hem: een jongen, nog geen man, gekleed in het rood en met een diepblauwe mantel aan. Kaisel Noramaga, de kleinzoon van de koningin van Kandor. ‘Heer Mandragoran,’ riep de jongeling terwijl hij kwam aanrennen. ‘U bent gekomen! Toen ik hoorde dat de Gouden Kraanvogel was geheven...’
‘Ik heb hem niet geheven, prins Kaisel. Het was mijn bedoeling om in mijn eentje te reizen.’
‘Natuurlijk. Ik zou graag in mijn eentje met u meereizen. Mag dat?’
‘Dat is geen verstandige keus, Hoogheid,’ zei Lan. ‘Uw grootmoeder is in het zuiden; ik neem aan dat uw vader regeert in Kandor. U zou bij hem moeten zijn. Wat doet u hier?’
‘Prins Kendral heeft me uitgenodigd,’ antwoordde Kaisel. ‘En mijn vader vroeg me te komen. We willen allebei met u meerijden!’
‘Kendral ook?’ vroeg Lan onthutst. De kleinzoon van de Arafelse koning? ‘U beiden hoort bij uw volk te zijn!’
‘Onze voorvaderen hebben een eed gezworen,’ zei de jongeman. ‘Een eed om te beschermen en verdedigen. Die eed is sterker dan bloed, heer Mandragoran. Hij is sterker dan de menselijke wil of keuzevrijheid. Uw vrouw zei dat we hier moesten wachten; ze voorspelde dat u zou proberen langs te rijden zonder ons te groeten.’
‘Hoe had u me opgemerkt?’ vroeg Lan, die zijn woede in toom hield. ‘Het paard,’ zei Kaisel, knikkend naar Mandarb. ‘Ze zei dat u zich misschien zou vermommen, maar dat u dat paard nooit zou achterlaten.’
Het Licht verzenge die vrouw, dacht Lan toen hij de roep door het fort hoorde weerklinken. Hij was in de luren gelegd. Die vervloekte Nynaeve. En het Licht zegene haar ook. Hij probeerde een gevoel van liefde en frustratie door de binding naar haar toe te sturen. En toen, met een diepe zucht, gaf hij toe. ‘De Gouden Kraanvogel wappert voor Tarmon Gai’don,’ zei Lan zacht. ‘Laat iedere man of vrouw die dat wenst, zich erbij aansluiten en strijden.’ Hij sloot zijn ogen toen de roep weerklonk. Al snel werd het gejuich. Toen gebrul.