46 Leer bewerken

Androl plukte met zijn eeltige vingers voorzichtig het ovale stuk leer uit het dampende water; het was donkerder geworden en omgekruld. Hij werkte snel, want het leer was nu veerkrachtig en soepel.

Hij ging achter zijn werkbank zitten, in een vlak zonlicht dat door het raam rechts van hem naar binnen kwam. Daar wikkelde hij het leer om een houten stok van twee duim doorsnee en prikte gaten langs de randen.

Vervolgens begon hij het leer vast te stikken op een ander stuk dat hij eerder had voorbereid. Goed stiksel langs de buitenzijden zou zorgen dat het niet ging rafelen. Veel leerbewerkers waren achteloos met hun stiksels. Androl niet. Het stiksel was wat mensen als eerste zagen; het viel op, als verf op een muur.

Terwijl hij werkte, droogde het leer en verloor iets van zijn veerkracht, maar het was nog soepel genoeg. Hij maakte de stiksels netjes en gelijk. De laatste paar trok hij aan en gebruikte hij om het leer om de houten stok heen te binden; hij zou die laatste afsnijden zodra het leer helemaal droog was.

Toen het stiksel klaar was, voegde hij wat versieringen toe. Een naam langs de bovenkant, erin gestampt met een hamertje en spijkers met letters erop. De tekens van het Zwaard en de Draak kwamen daarna; die mallen had hij zelf gemaakt, afgeleid van de spelden die de Asha’man droegen.

Onderaan, met zijn kleinste letterspijkers, stampte hij de woorden:

‘Verdedigen. Bewaken. Beschermen.’ Terwijl het leer verder droogde, pakte hij verf en gaas om de letters en afbeeldingen te kleuren voor meer contrast.

Dit soort werk had iets rustigs; zoveel van zijn leven draaide tegenwoordig om vernietiging. Hij wist dat het zo moest zijn. Hij was juist naar de Zwarte Toren gekomen omdat hij begreep wat er komen ging. Toch was het fijn om iets te scheppen.

Hij liet zijn huidige werkstuk liggen om te drogen terwijl hij aan een paar zadelriemen werkte. Hij mat de riemen af aan de inkepingen langs de zijkant van zijn werkbank en reikte naar zijn schaar in de gereedschapsbuidel die aan de tafel hing; die had hij ook zelf gemaakt. Geërgerd stelde hij vast dat de schaar niet op zijn plek lag. Ik vervloek de dag dat mensen ontdekten dat ik hier een goede schaar had, dacht hij. Ondanks Taims zogenaamd strenge regels voor de Zwarte Toren, was er een zorgwekkende mate van chaos. Grote overtredingen werden streng bestraft, maar de kleine dingen – zoals iemands werkplaats binnenwandelen en zijn schaar ‘lenen’ – werden genegeerd. Vooral als de lener een van de lievelingen van de M’Hael was.

Androl zuchtte. Zijn riemmes lag in Cuellars werkplaats om te worden geslepen. Nou, dacht hij, Taim zegt toch dat we altijd een uitvlucht moeten verzinnen om te geleiden... Androl zette alle gevoel van zich af en greep de Bron. Het was maanden geleden dat hem dat nog moeite had gekost, hoewel hij aanvankelijk alleen had kunnen geleiden met een reep leer in zijn hand. De M’Hael had dat uit hem geslagen. Dat was niet aangenaam geweest.

Saidin stroomde door hem heen, zoet, krachtig en schitterend. Hij bleef er lange tijd van zitten genieten. De smet was verdwenen. Wat een wonder was dat. Hij sloot zijn ogen en ademde diep in. Hoe zou het zijn om zoveel van de Ene Kracht te putten als de anderen konden? Af en toe dorstte hij daarnaar. Hij wist dat hij zwak was; de zwakste van de Toegewijden in de Zwarte Toren. Misschien wel zo zwak dat hij het nooit verder dan soldaat had moeten schoppen. Logain had de Draak erover benaderd en de bevordering geregeld, tegen Taims uitdrukkelijke wens in.

Androl opende zijn ogen, hield de riem omhoog en weefde een Poortje van slechts een duim groot. Het sprong voor hem op en sneed de riem in tweeën. Hij glimlachte, liet het Poortje verdwijnen en herhaalde die stap nog eens.

Sommige mensen zeiden dat Logain Androls bevordering er alleen had doorgedrukt als sneer naar Taims gezag. Maar Logain had gezegd dat Androls onvoorstelbare Talent met Poorten hem de titel van Toegewijde had opgeleverd. Logain was een harde man, gebroken, als een oude schede die niet goed was gelakt. Maar in die schede stak nog altijd een dodelijk zwaard. Logain was eerlijk. Een goed mens, onder die sleetse buitenkant.

Androl was klaar met de riemen. Hij liep naar zijn andere werkstuk toe en knipte het draad door dat het ovale stuk leer op zijn plek hield. Het behield zijn vorm, en hij hield het tegen het zonlicht op om het stiksel te bekijken. Het leer was stijf, maar niet broos. Hij legde het om zijn onderarm. Ja, de vorm was goed.

Hij knikte in zichzelf. Een van de handigheidjes in het leven was dat je op kleinigheden moest letten. Aandacht aan de kleine dingen besteden, zorgen dat ze klopten. Als elke stikdraad van een armbeschermer goed was, dan zou hij niet rafelen of knappen. Dat kon het verschil betekenen tussen een boogschutter die de hele strijd standhield, of een die zijn boog moest wegleggen.

Met één boogschutter maakte je geen veldslag. Maar de kleine dingen stapelden zich op, het een boven op het ander, totdat het grote dingen werden. Hij voltooide de armbeschermer door een paar veters aan de achterzijde te bevestigen, waarmee je hem om je arm kon binden.

Hij pakte zijn zwarte jas van de leuning van zijn stoel. De speld met het zilveren zwaard op de hoge kraag glansde in het zonlicht toen hij de knopen dichtdeed. Hij keek naar zichzelf in de ruit en zorgde dat zijn jas recht zat. Kleine dingen waren belangrijk. Een tel duurde kort, maar als je er voldoende naast elkaar zette, kreeg je een mensenleven.

Hij deed de armbeschermer om, duwde de deur van zijn kleine werkplaats open en ging de buitenwijken van het dorp bij de Zwarte Toren in. Hier stonden groepen gebouwen van twee verdiepingen, ongeveer net zoals in andere kleine steden in Andor. Puntdaken, rieten daken, rechte wanden van hout, klei of baksteen. Een dubbele rij leidend naar het midden van het dorp. Als hij alleen daarnaar keek, zou hij zich hebben kunnen indenken dat hij door Nieuw Breem of Grafendal wandelde.

Al moest je dan natuurlijk wel de mannen in zwarte jassen negeren. Ze waren overal, voerden werk uit voor de M’Hael, oefenden, bouwden de funderingen voor de eigenlijke Zwarte Toren. Deze plek was nog een werk in uitvoering. Een groep soldaten – zonder zwaardspeld of de rood met gouden draak – gebruikte de Kracht om een lange greppel in de grond naast de weg te graven. Er was besloten dat het dorp een kanaal nodig had.

Androl zag de wevingen – voornamelijk Aarde – om de soldaten heen wervelen. In de Zwarte Toren deed je zo veel mogelijk met de Kracht. Altijd oefenen, als mannen die stenen tilden om sterker te worden. Licht, wat zetten Logain en Taim die jongens onder druk. Androl liep naar de nieuwe grindweg toe. Veel van dat grind had gesmolten randen, doordat het was opgeblazen. Ze hadden rotsblokken hierheen gehaald door Poorten, op wevingen van Lucht, en ze laten barsten met explosieve wevingen. Het had net een oorlogsgebied geleken met die uiteenspattende rotsen en rondvliegende splinters. Met dergelijke Kracht – en oefening – zouden de Asha’man in staat zijn stadsmuren tot puin te reduceren.

Androl liep door. Bij de Zwarte Toren zag je vreemde dingen, en gesmolten grind was bij lange na niet het vreemdste. Of de soldaten die de grond omploegden, na Androls zorgvuldige bodemonderzoek. De laatste tijd boden de kinderen de merkwaardigste aanblik. Ze renden en speelden, sprongen in de greppel achter de werkende soldaten, gleden van de aarden kanten af en klommen weer omhoog. Kinderen. Spelend in gaten die door ontploffingen van saidin waren ontstaan. De wereld veranderde. Androls oma – zo oud dat ze geen tand meer in haar mond had – had hem bang gemaakt met verhalen over mannelijke geleiders om hem naar bed te krijgen als hij probeerde naar buiten te glippen om de sterren te tellen. De duisternis buiten had hem geen angst aangejaagd, en ook de verhalen over Trolloks en Schimmen niet. Maar mannen die konden geleiden... daar was hij doodsbang voor geweest.

En nu was hij hier, intussen van middelbare leeftijd, plotseling bang voor het donker, maar volkomen op zijn gemak met mannen die konden geleiden. Hij liep de weg af, knerpend over het grind. De kinderen klauterden de greppel uit en verdrongen zich om hem heen. Hij haalde achteloos een handvol snoepjes tevoorschijn, gekocht tijdens zijn laatste verkenningstocht.

‘Ieder twee,’ zei hij streng toen vuile handjes naar de snoepjes graaiden. ‘En geen geduw, hoor je.’ Handen gingen naar monden, en de kinderen knikten dankbaar en noemden hem ‘meester Genhald’ voordat ze wegrenden. Ze gingen niet terug naar de greppel, maar bedachten een nieuw spelletje, rennend naar de akkers aan de oostkant.

Androl veegde glimlachend zijn handen af. Kinderen waren zo plooibaar. Voor hen konden eeuwen van gebruiken, angst en bijgeloof wegsmelten als boter die te lang in de zon had gelegen. Maar het was goed dat ze hadden besloten de greppel te verlaten. De Ene Kracht kon onvoorspelbaar zijn.

Nee. Dat klopte niet. Saidin was heel voorspelbaar. De mannen die het gebruikten, echter... die waren een ander verhaal. De soldaten onderbraken hun werk en draaiden zich naar hem om. Hij was geen volle Asha’man en verdiende geen saluut, maar ze betoonden hem eerbied. Te veel. Hij wist niet zeker waarom ze hem zo hoog achtten. Hij was geen belangrijk man, vooral niet hier in de Zwarte Toren.

Toch knikten ze naar hem als hij langskwam. De meesten van deze mannen waren gerekruteerd in Tweewater. Potige jongens en mannen, gretig, hoewel velen van hen wat aan de jonge kant waren. De helft van hen hoefde zich maar eens in de week te scheren. Androl liep naar hen toe en bekeek hun werk bij het touw dat hij aan een rij paaltjes had gebonden. Hij knikte goedkeurend. ‘De hoek is goed, jongens,’ zei hij. ‘Maar maak de zijkanten steiler, als het lukt.’

‘Ja, meester Genhald,’ zei de leider van de groep. Jaim Torfin was zijn naam, een magere jongeman met stoffig bruin haar. Hij hield nog altijd de Kracht vast. Die razende rivier van Kracht was ontzettend verlokkelijk. De man die hem zonder gevoel van verlies kon loslaten, was zeldzaam.

De M’Hael moedigde hen aan de Kracht te blijven vasthouden en zei dat dat hielp om het te leren beheersen. Maar Androl had eerder verleidelijke gevoelens zoals saidin gekend: de uitgelatenheid van de strijd, de roes van zeldzame dranken van de Eilanden van het Zeevolk, het versterkende gevoel van de overwinning. Een man kon meegesleept worden door die gevoelens, zijn zelfbeheersing verliezen en vergeten wie hij was. En saidin was nog verleidelijker dan al het andere dat hij had ervaren.

Hij zei niets over zijn bedenkingen tegen Taim. Het was niet aan hem om de M’Hael de les te lezen.

‘Hier,’ zei Androl, ‘ik zal je laten zien wat ik bedoel.’ Hij haalde diep adem en zette al zijn gevoel van zich af. Hij gebruikte daar een oude soldatenlist voor, die hem was geleerd door zijn eerste zwaardmeester. De oude, eenarmige Garfin was met zijn zware tongval van het Illiaanse platteland bijna onverstaanbaar geweest. Al had Androl zelf een lichte Tarabonse tongval, had hij gehoord. Het was vervaagd in de vele jaren dat hij nu al niet meer thuis was geweest. Binnen het niets – de leegte – voelde Androl de razende kracht van saidin. Hij greep het vast zoals je de hals greep van een paard dat op hol was geslagen, in de hoop het enigszins te kunnen sturen, maar grotendeels gewoonweg om je vast te klampen. Saidin was schitterend. Ja, het was krachtiger dan enig ander roesmiddel. Het maakte de wereld mooier, weelderiger. Als Androl die verschrikkelijke Kracht vasthield, voelde hij zich alsof hij tot leven was gekomen, alsof hij het droge omhulsel van zijn vroegere zelf had achtergelaten. Het dreigde hem mee te sleuren in de snelle stromingen.

Hij werkte snel, weefde een klein spoortje Aarde – meer kreeg hij ook niet voor elkaar, want in Aarde was hij het zwakst – en schraapte voorzichtig de zijkanten van het kanaal af. ‘Als je te veel laat uitsteken,’ legde hij ondertussen uit, ‘dan blijft het kanaal modderig, omdat het water de aarde langs de zijkanten wegspoelt. Hoe rechter en steiler de kanten, hoe beter. Zie je?’

De soldaten knikten. Er was zweet op hun voorhoofd verschenen en hun wangen waren vuil. Maar hun zwarte jassen waren schoon, vooral de mouwen. Je kon zien hoeveel eerbied een man voor zijn uniform had door te kijken of hij zijn mouw gebruikte om op een dag als deze zijn voorhoofd af te vegen. De jongens uit Tweewater gebruikten zakdoeken.

De oudere Asha’man zweetten natuurlijk maar zelden. Deze jongens zouden nog veel meer oefening nodig hebben om dat voor elkaar te krijgen terwijl ze zich zo inspanden.

‘Goed zo,’ zei Androl, die opstond en naar hen keek. Androl legde zijn hand op Jaims schouder. ‘Jullie doen hier uitstekend werk, jongens. Uit Tweewater komt goed volk.’

De jongens straalden. Het was fijn dat ze hier waren, vooral vergeleken met het slag mannen dat Taim de laatste tijd rekruteerde. De verkenners van de M’Hael beweerden dat ze iedereen aannamen die ze konden vinden, maar waarom waren de meeste mannen waar ze mee aankwamen toch zo boos en verontrustend van aard? ‘Meester Genhald?’ vroeg een van de soldaten. ‘Ja, Trost?’ zei Androl.

‘Hebt u... Hebt u al iets gehoord van meester Logain?’ De anderen keken hoopvol.

Androl schudde zijn hoofd. ‘Hij is nog niet terug van zijn verkenningstocht. Maar hij komt vast gauw terug.’

De jongens knikten, hoewel hij kon zien dat ze zich zorgen begonnen te maken. En terecht. Androl was al weken ongerust. Sinds de nacht dat Logain was vertrokken. Waar was hij naartoe? Waarom had hij Donalo, Mezar en Welyn – drie van de sterkste Toegewijden die trouw aan hem waren – meegenomen?

En nu kampeerden die Aes Sedai buiten, volgens zeggen gestuurd op gezag van de Draak om Asha’man te binden. Taim had zijn vage lachje vertoond, het soort dat nooit zijn ogen bereikte, en de vrouwen verteld dat de groep van de Witte Toren de eerste keus had, aangezien zij het eerst waren aangekomen. De anderen wachtten ongeduldig.

‘De M’Hael,’ zei een van de mannen uit Tweewater met een donker gezicht. ‘Hij...’

‘Hou je hoofd erbij,’ viel Androl hem in de rede, ‘en veroorzaak geen deining. Nog niet. We wachten op Logain.’

De mannen zuchtten, maar knikten. Afgeleid door het gesprek merkte Androl het bijna niet toen de schaduwen naar hem toe begonnen te kruipen. Schaduwen van mannen, lengend in het zonlicht. Schaduwen in de greppel. Schaduwen van rotsen en scheuren in de aarde. Langzaam, gluiperig, kwamen ze naar hem toe. Androl zette zich schrap, maar hij kon de paniek niet verdrijven. Die ene doodsangst die hij voelde, ondanks de leegte.

Ze kwamen altijd als hij saidin te lang vasthield. Hij liet het onmiddellijk los, en de schaduwen gingen langzaam weer achteruit. De jongens uit Tweewater keken hem met ongemakkelijke gezichten aan. Zagen ze de wilde blik in Androls ogen? Niemand sprak over de... merkwaardige verschijnselen waar mannen van de Zwarte Toren last van hadden. Dat deed je gewoon niet. Net zoals je geen smerige familiegeheimen fluisterde.

De smet was gereinigd. Die jongens zouden nooit de dingen hoeven voelen die Androl ervoer. Uiteindelijk zouden hij en de anderen die al vóór het wegnemen van de smet in de Toren waren zeldzaamheden worden. Licht, maar hij kon niet begrijpen waarom iemand naar hem zou luisteren. Zwak in de Kracht en ook nog eens waanzinnig? En het ergste was nog wel dat hij wist – diep vanbinnen, in de kern van zijn wezen – dat die schaduwen echt waren. Niet alleen maar waanzinnige gedachten ontsproten aan zijn eigen geest. Ze waren echt, en ze zouden hem vernietigen als ze hem bereikten. Ze waren echt. Dat moest wel.

O, Licht, dacht hij knarsetandend. Beide mogelijkheden zijn even angstaanjagend. Of ik ben waanzinnig, of de duisternis wil me vernietigen.

Daarom kon hij ’s nachts niet langer slapen zonder zich angstig op te rollen. Soms kon hij de Bron urenlang vasthouden zonder de schaduwen te zien. Soms slechts enkele minuten. Hij haalde diep adem. ‘Zo,’ zei hij, blij dat zijn stem beheerst klonk, al was dat dan het enige. ‘Gaan jullie maar weer aan het werk. Hou die helling de goede kant op, hoor je. Het wordt een ontzettende puinhoop als het water overstroomt en alles hier onderloopt.’

Androl liet hen achter en liep terug door het dorp. Nabij het midden stonden de barakken, vijf grote gebouwen gemaakt van dikke stenen voor de soldaten, een twaalftal kleinere gebouwen voor de Toegewijden. Nu was dit dorpje de Zwarte Toren. Dat zou veranderen. Er werd een stukje verderop een echte toren gebouwd, waarvoor de fundering al was uitgegraven.

Hij kon zich indenken hoe het er hier op een dag zou uitzien. Hij had eens gewerkt met een meester-architect; een van de tien verschillende leerlingschappen die hij had doorlopen in een leven dat soms wel eens te lang leek te hebben geduurd. Ja, hij zag het voor zich. I en grote toren van zwart steen, gebouwd met de Kracht. Sterk, stevig. Aan de voet zouden gedrongen zwarte bouwsels met kantelen staan.

Dit dorp zou uitgroeien tot een stadje en daarna een grote stad, even groot als Tar Valon. De straten waren berekend op meerdere wagens tegelijk. Nieuwe delen werden al uitgetekend en aangelegd. Het sprak van visie en voorbereiding. De straten zelf fluisterden over de lotsbestemming van de Zwarte Toren.

Androl volgde een uitgesleten pad door het ruige gras. In de verte galmde gebons en geknal over de vlakte, alsof er met een zweep werd geslagen. Iedere man had zijn eigen reden om hier te komen. Wraak, nieuwsgierigheid, wanhoop, een verlangen naar macht. Wat was Androls reden? Alle vier, misschien?

Hij verliet het dorp, liep langs een rij bomen en kwam op het oefenterrein aan; een kleine laagte tussen twee heuvels. Een rij mannen geleidde Vuur en Aarde. De heuvels moesten worden platgegooid om akkers te kunnen aanleggen. Een kans om te oefenen. De meeste van deze mannen waren Toegewijden. Wevingen draaiden door de lucht, veel vaardiger en sterker dan die de jongens uit Tweewater gebruikten. Deze waren gestroomlijnd, als sissende slangen of suizende pijlen. Rotsblokken ontploften en vlagen aarde sproeiden de lucht in. Het opblazen werd gedaan in een onvoorspelbaar patroon, om vijanden te verwarren en desoriënteren. Androl kon zich voorstellen hoe een groep cavaleristen die helling af kwam denderen en dan werd overrompeld door ontploffende aarde. Een enkele Toegewijde kon binnen een paar ogenblikken tientallen ruiters wegvagen.

Androl merkte ontevreden op dat de mannen zich in twee groepen hadden opgesteld. De Toren begon zich nu al te splitsen en verdelen. De mannen die trouw waren aan Logain werden gemeden en buitengesloten. Rechts werkten Canler, Emarin en Nalaam aandachtig en toegewijd samen met Jonnet Datrijn; de beste soldaat onder de jongens uit Tweewater. Links stond een groepje trawanten van Taim te lachen. Hun wevingen waren feller, maar ook verwoestender. Coteren stond achteraan, leunend tegen een bladerrijke hard-gomboom en toeziend op het werk.

De mannen namen even rust en riepen een dorpsjongen om water te brengen. Androl liep naar hen toe. Arlen Nalaam zag hem als eerste en zwaaide met een brede glimlach naar hem. De Domani droeg een smalle snor. Hij was nog net geen dertig, hoewel hij zich soms veel jeugdiger gedroeg. Androl grimaste nog steeds als hij terugdacht aan die keer dat Nalaam boomhars in zijn laarzen had gegoten. ‘Androl!’ riep Nalaam. ‘Kom eens aan die onbeschaafde pummels vertellen wat een Retasjaanse Moker is!’

‘Een Retasjaanse Moker?’ vroeg Androl. ‘Dat is een drankje. Een mengsel van mede en schapenmelk. Smerig spul.’ Nalaam keek de anderen trots aan. Hij had geen spelden op zijn jas. Hij was maar een soldaat, hoewel hij inmiddels al bevorderd had moeten zijn.

‘Schep je weer op over je reizen, Nalaam?’ vroeg Androl, die de leren armbeschermer afdeed.

‘Wij Domani komen nog eens ergens,’ antwoordde Nalaam. ‘Je weet wel, met het soort werk dat mijn vader doet, verspieden voor de Kroon...’

‘Vorige week zei je dat je vader koopman was,’ zei Canler. De potige man was de oudste van de groep, met grijzend haar en een vierkant gelaat dat verweerd was door vele jaren in de zon. ‘Dat is hij ook,’ zei Nalaam. ‘Dat is zijn dekmantel als verspieder!’

‘Zijn de vrouwen niet de kooplui in Arad Doman?’ vroeg Jonnet, wrijvend over zijn kin. Hij was een grote, rustige man met een rond gezicht. Zijn gehele familie – zijn broers en zussen, zijn ouders en zijn grootvader Buul – was meeverhuisd naar het dorp zodat hij niet alleen hoefde te gaan.

‘Nou, zij zijn wel de beste,’ antwoordde Nalaam, ‘en mijn moeder is geen uitzondering. Wij mannen weten echter ook wel het een en ander. En bovendien moest mijn vader de zaak overnemen, aangezien mijn moeder het druk had met infiltreren in de Tuatha’an.’

‘O, dat is gewoon belachelijk,’ wierp Canler fronsend tegen. ‘Waarom zou je nou infiltreren bij een stel Ketellappers?’

‘Om hun geheime recepten te leren,’ antwoordde Nalaam. ‘Ze zeggen dat een Ketellapper een zo heerlijke stoofpot kan maken dat je huis en haard wilt verlaten om met hem mee te reizen. Het is waar. Ik heb het zelf geproefd, en ze moesten me drie dagen vastgebonden in een schuur opsluiten voordat ik eroverheen was.’ Canler snoof. Maar even later vroeg hij: ‘En... heeft ze dat recept nog gevonden?’

Nalaam begon aan een ander verhaal, waar Canler en Jonnet aandachtig naar luisterden. Emarin stond aan de zijkant vermaakt toe te kijken; hij was de andere soldaat in de groep, zonder spelden. Hij was een oudere man met dunnend haar en rimpels bij zijn ogen. Zijn korte witte baard was in een punt geknipt.

De voorname man was een beetje een raadsel. Hij was op een dag aangekomen samen met Logain en had niets over zijn verleden verteld. Maar hij had een statige houding en een behoedzame wijze van spreken. Hij was een edele, dat stond vast. Anders dan de meeste andere edelen in de Zwarte Toren, deed Emarin echter geen pogingen om zijn veronderstelde gezag te doen gelden. Veel edelen hadden pas na vele weken in de gaten dat als je je eenmaal bij de Zwarte Toren aansloot, de rang die je buiten had bekleed er niet meer toe deed. Daar werden de meesten kregelig en nors van, maar Emarin had zich meteen aangepast aan het leven in de Toren.

Je moest een werkelijk waardige edele zijn om zonder klagen de bevelen op te volgen van een burger die half zo oud was als jijzelf. Emarin nam een slok water van de jonge bediende aan, bedankte hem en stapte naar Androl toe. Hij knikte naar Nalaam, die nog met de anderen in gesprek was. ‘Die knaap heeft het hart van een speelman.’

Androl gromde. ‘Misschien kan hij er wat extra geld mee verdienen.

Hij is me nog een nieuw paar kousen schuldig.’

‘En jij, mijn vriend, hebt de ziel van een klerk!’ Emarin lachte. ‘Je vergeet nooit iets, of wel?’

Androl haalde zijn schouders op.

‘Hoe wist je wat een Retasjaanse Moker was? Ik ben vrij onderlegd in dat soort zaken, al zeg ik het zelf, maar ik had er nooit van gehoord.’

‘Ik heb er eens een gedronken,’ zei Androl. ‘Na een weddenschap.’

‘Ja, maar waar?’

‘Retasj, natuurlijk.’

‘Maar dat ligt vele roeden van de kust, in een eilandengroep waar zelfs het Zeevolk bijna nooit komt!’

Androl haalde nogmaals zijn schouders op. Hij keek naar Taims lakeien. Een dorpsjongen had hun een mand eten gebracht van Taim, hoewel de M’Hael beweerde dat hij niemand voortrok. Als Androl ernaar zou vragen, zou hij horen dat er ook een jongen met eten voor de anderen was gestuurd. Maar die jongen zou wel verdwaald zijn, of het vergeten zijn, of een of andere onschuldige fout hebben gemaakt. Taim zou iemand laten afranselen, en verder zou er niets veranderen.

‘Deze scheiding is verontrustend, mijn vriend,’ zei Emarin zacht. ‘Hoe moeten we voor de Draak vechten als we onderling geen vrede kunnen sluiten?’

Androl schudde zijn hoofd.

Emarin vervolgde: ‘Ze zeggen dat geen enkele man in de gunst van Logain de afgelopen weken nog de drakenspeld heeft gekregen. Er zijn er velen, zoals Nalaam daar, die de zwaardspeld allang hadden moeten hebben; maar dat wordt herhaaldelijk geweigerd door de M’Hael. Een Huis waarin de leden ruziën om het gezag zal nooit een dreiging vormen voor andere Huizen.’

‘Wijze woorden,’ vond Androl, ‘maar wat moeten we eraan doen? Wat kunnen we eraan doen? Taim is M’Hael, en Logain is nog niet terug.’

‘Misschien moeten we iemand naar hem toe sturen,’ zei Emarin. ‘Of misschien kun jij de anderen bedaren. Ik vrees dat sommigen op het punt van doorslaan staan, en als er een gevecht ontstaat, denk ik wel te weten wie het strengst door Taim zal worden gestraft.’ Androl fronste zijn voorhoofd. ‘Dat is zo. Maar waarom ik? Jij bent veel beter met woorden dan ik, Emarin.’

Emarin grinnikte. ‘Ja, maar Logain vertrouwt jou, Androl. De andere mannen kijken naar je op.’

Dat zouden ze niet moeten doen, dacht Androl. ‘Ik zal kijken of ik iets kan bedenken.’ Nalaam wilde aan een volgend verhaal beginnen, maar voordat hij dat kon doen, wenkte Androl Jonnet en stak de armbeschermer omhoog. ‘Ik zag dat je oude was gebarsten. Probeer deze eens.’

Jonnets gezicht klaarde op toen hij de armbeschermer aanpakte. ‘Je bent ongelooflijk, Androl! Ik dacht niet dat iemand het had gezien. Het is iets kleins, ik weet het, maar...’ Zijn glimlach werd breder en hij haastte zich naar een boom verderop, waar wat spullen van de mannen lagen, ook Jonnets boog. De mannen uit Tweewater hielden hun bogen altijd graag in de buurt.

Jonnet keerde terug en legde een pees om de boog. Hij deed de armbeschermer om. ‘Als gegoten!’ zei hij, en Androl merkte dat hij glimlachte. Kleine dingen. Ze konden zoveel betekenen. Jonnet richtte en schoot een pijl af, de schacht zoefde de lucht in en de boogpees knalde tegen de armbeschermer. De pijl vloog heel ver en raakte een boom op een heuvel meer dan tweehonderd pas verderop.

Canler floot, ik heb nog nooit zoiets gezien als die bogen van jullie, Jonnet. Nooit van mijn leven.’ Ze waren allebei Andoranen, hoewel Canler uit een stadje veel dichter bij Caemlin afkomstig was. Jonnet bekeek zijn schot met een kritisch oog, spande zijn boog opnieuw aan – met de veren van de pijl tegen zijn wang – en schoot. De schacht raakte dezelfde boom als de eerste keer. Androl vermoedde dat de pijlen nog geen twee handbreedten van elkaar af waren geland.

Canler floot nog eens.

‘Mijn vader heeft met zo’n ding geoefend,’ vertelde Nalaam. ‘Hij leerde het van een man uit Tweewater die hij in Illian van de verdrinkingsdood had gered. Hij heeft de boogpees nog, als aandenken.’ Canler trok zijn wenkbrauw op, maar hij scheen het tegelijkertijd een mooi verhaal te vinden. Androl grinnikte alleen maar hoofdschuddend. ‘Mag ik het eens proberen, Jonnet? Ik kan vrij aardig schieten met een Tyreense boog, en die zijn wat langer dan de gewone.’

‘Natuurlijk,’ zei de slungelige man, die de armbeschermer afdeed en de boog overhandigde.

Androl deed de armbeschermer om en pakte de boog aan. Hij was van zwart taxushout gemaakt en er zat niet zoveel rek in de pees als hij gewend was. Jonnet gaf hem een pijl aan, en Androl deed de wijze van aanspannen van de man na, achteruittrekkend naar zijn wang. ‘Licht!’ riep hij toen hij de weerstand voelde. ‘Die armen van jou zijn bedrieglijk smal, Jonnet. Hoe kun je hiermee mikken? Ik kan hem amper recht houden!’

Jonnet lachte terwijl Androls armen trilden en hij uiteindelijk schoot omdat hij de boog niet langer aangespannen kon houden. De pijl raakte de grond, ver bij het doelwit vandaan. Hij gaf de boog aan Jonnet terug.

‘Dat was best goed, Androl,’ zei Jonnet. ‘Veel mannen krijgen de pees niet eens aangespannen. Geef me tien jaar, dan kan ik je leren schieten als iemand die in Tweewater geboren is!’

‘Ik hou het voorlopig wel bij korte bogen,’ antwoordde Androl. ‘Je zou zo’n monster nooit kunnen gebruiken vanuit het zadel.’

‘Dat hoeft ook niet!’ zei Jonnet.

‘En als je nou werd achtervolgd?’

‘Als het er minder zijn dan vijf,’ zei Jonnet, ‘dan kan ik ze allemaal hiermee uitschakelen voordat ze bij me komen. Als het er meer zijn dan vijf, dan probeer ik het niet eens. Dan ga ik ervandoor alsof de Duistere me op de hielen zit.’

De andere mannen grinnikten, hoewel Androl zag dat Emarin naar hem keek. Hij vroeg zich waarschijnlijk af hoe Androl kon boogschieten vanuit het zadel. Hij was een oplettende, die edele. Androl zou zich in acht moeten nemen.

‘Wat is dit?’ vroeg een stem. ‘Probeer je te leren boogschieten, schildknaap? Zodat je eindelijk kunt leren je te verdedigen, soms?’ Androl klemde zijn kaken op elkaar en draaide zich om toen Coteren kwam aansjokken. Hij was een potige kerel, die zijn zwarte, geoliede haar lang en los droeg. Het hing om een stomp gezicht met mollige wangen. Zijn ogen waren aandachtig, gevaarlijk. Hij glimlachte. De glimlach van een kat die een knaagdier had gevonden om mee te spelen.

Androl maakte zwijgend de armbeschermer los en gaf hem aan Jonnet. Coteren was een volle Asha’man, een persoonlijke vriend van de M’Hael. Hij stond ver boven ieder ander hier. ‘De M’Hael zal hiervan horen,’ zei Coteren. ‘Je verwaarloost je lessen. Je hebt geen pijl en boog nodig als je kunt doden met de Kracht!’

‘We verwaarlozen niks,’ zei Nalaam koppig. ‘Stil, jongen,’ zei Androl. ‘Pas op je woorden.’ Coteren lachte. ‘Luister naar die schildknaap, mannen. De M’Hael zal ook van je schaamteloosheid horen.’ Hij wendde zich tot Androl. ‘Grijp de Bron.’

Androl gehoorzaamde met tegenzin. De zoetheid van saidin doorspoelde hem, en hij keek zenuwachtig opzij. Er was geen spoor van de schaduwen.

‘Zielig,’ zei Coteren. ‘Vernietig die steen daar.’ Die steen was veel te groot voor hem. Maar hij had wel eerder met bullebakken te maken gehad, en Coteren was er een van de gevaarlijkste soort: een bullebak met macht en gezag. Het was maar het beste om te gehoorzamen. Schaamte was een lage straf. Dat was iets wat maar weinig bullebakken schenen te begrijpen. Androl maakte de vereiste weving van Vuur en Aarde en stuurde die op de grote steen af. De dunne weving bevatte bijna alle Kracht die hij kon vasthouden, maar er vlogen alleen een paar scherven van de grote steen af.

Coteren lachte bulderend, net als de groep Toegewijden die zat te eten onder een boom vlakbij. ‘Bloedas, wat ben jij waardeloos!’ spotte Coteren. ‘Vergeet maar wat ik daarstraks zei, schildknaap! Jij hebt die boog nódig!’

Androl liet de Ene Kracht los. Coteren had zijn lolletje gehad; hij zou nu wel tevreden zijn. Helaas voelde Androl dat mannen achter hem de Bron grepen. Jonnet, Canler en Nalaam stapten naast Androl, elk vervuld van de Ene Kracht en briesend van woede. De mannen die zaten te eten, kwamen overeind en grepen ook allemaal de Bron. Ze waren met twee keer zoveel als Androls vrienden. Coteren grijnsde.

Androl keek naar Canler en de anderen. ‘Rustig maar, jongens, ’ zei hij, en hij stak zijn hand op. ‘Asha’man Coteren doet alleen maar wat de M’Hael hem heeft opgedragen. Hij probeert me alleen maar boos te maken zodat ik mezelf kan verbeteren. ’ De twee groepen aarzelden. Hun kruisende blikken waren even intens als de Kracht binnen in hen. Toen liet Jonnet de Bron los. Daardoor deed Nalaam hetzelfde, en uiteindelijk wendde de norse Canler zich af. Coteren lachte.

‘Dit bevalt me niet, ’ mompelde Canler toen ze wegliepen. Hij wierp een blik achterom. ‘Helemaal niet. Waarom hield je ons tegen, Anti rol?’

‘Omdat ze sneller een hoopje puin van ons hadden gemaakt dan jij kunt vloeken, Canler, ’ snauwde Androl. ‘Licht, man! Ik kan amper een boon de lucht in geleiden, en Emarin is hier nog niet eens een maand. Jonnet leert snel, maar we weten allemaal dat hij nog nooit met de Kracht heeft gestreden, en de helft van Coterens mannen heeft gestreden onder leiding van de Draak! Denk je nou echt dat jij en Nalaam het tegen tien man kunnen opnemen, zo goed als in je een-rje?’

Canler bleef briesen en mompelen, maar hij hield erover op. ‘Makashak Na famalashten morkase,’ mompelde Nalaam, ‘delf takaksaki mere!’ Hij lachte in zichzelf en zijn ogen stonden wild. Het was geen taal die Androl kende; het was niet de Oude Spraak, dat stond vast. Waarschijnlijk was het niet eens een echte taal. Geen van de anderen zei iets. Nalaam kakelde soms in zichzelf en sloeg wartaal uit. Als je hem ernaar vroeg, beweerde hij heel gewone woorden te hebben gezegd. De uitbarsting leek Emarin en Jonnet ontzettend te verontrusten. Ze hadden nog nooit vrienden gek zien worden en lukraak anderen zien doden. Het Licht geve dat ze dat nu ook nooit zouden hoeven meemaken. Wat Androl verder ook van de Draak vond omdat hij hen alleen had achtergelaten, met het wegnemen van de smet had Altor alles weer goedgemaakt. Geleiden was nu veilig.

Of althans veiliger. Geleiden zou nooit veilig worden, vooral nu Taim hen zo onder druk zette.

‘Steeds meer mannen volgen die verrekte lessen bij Taim,’ mompelde Nalaam terwijl ze naar de schaduw van de bomen liepen. ‘Nensens slagen heeft de mannen gretig gemaakt. We zijn er in de afgelopen paar weken zeker twaalf aan Taims kant kwijtgeraakt. Straks is er niemand meer over, behalve wij. Veel mannen die ik vroeger vertrouwde, durf ik nu niet eens meer aan te spreken.’

‘Norlei is betrouwbaar,’ zei Canler. ‘En Evin Hardlin ook.’

‘Dat is niet zo’n lange lijst,’ wierp Nalaam tegen. ‘De mannen uit Tweewater staan achter ons,’ zei Jonnet. ‘Allemaal.’

‘Nog steeds een korte lijst,’ vond Nalaam. ‘En niet één volle Asha’man erbij.’

Ze keken allemaal naar Androl. Hij keek om naar Taims trawanten, die weer zaten te lachen.

‘Wat, Androl?’ vroeg Nalaam. ‘Ga je ons niet terechtwijzen omdat we zo praten?’

‘Hoe?’ vroeg Androl, die weer naar hen keek. ‘Alsof het zij tegen ons is.’

‘Ik wilde niet dat jullie jezelf ombrachten of in de gevangenis belandden, maar dat betekent niet dat ik geen probleem zie.’ Hij keek weer om. ‘Ja, er is hier gelazer, broeiend als een storm.’

‘De mannen die lessen van Taim krijgen, leren te snel,’ zei Nalaam. ‘Nensen was een tijdje geleden nog nauwelijks sterk genoeg om te worden voorgedragen als Toegewijde. Nu is hij een volle Asha’man. Er is iets heel vreemds gaande. En die Aes Sedai. Waarom heeft Taim gezegd dat ze ons mochten binden? Je weet dat hij al zijn lievelingetjes beschermt door de Aes Sedai te verbieden een man met een drakenspeld te binden. Ik mag branden, maar ik weet niet wat ik doe als ze mij kiezen. Ik wil niet aan de leiband van een of andere Aes Sedai lopen.’

Daarop werd door meerdere van hen gemompeld. ‘Taims mannen verspreiden geruchten onder de nieuwkomers,’ zei Jonnet zacht. ‘Ze hebben het over de Draak, en over hoe hij goede mannen heeft aangezet tot verraad. Ze zeggen dat hij ons in de steek heeft gelaten en dat hij gek is geworden. De M’Hael wil niet dat die geruchten naar hem te herleiden zijn, maar ik mag branden als hij niet de bron is van allemaal.’

‘Misschien heeft hij gelijk,’ zei Canler. De anderen keken hem scherp aan, en de gelooide man fronste zijn voorhoofd, ik zeg niet dat ik naar Taims kamp wil overlopen. Maar de Draak? Wat hééft hij eigenlijk voor ons gedaan? Het lijkt wel alsof hij ons hier vergeten is. Misschien is hij wel gek.’

‘Nee,’ antwoordde Emarin hoofdschuddend, ik heb hem ontmoet, vlak voordat ik hierheen kwam.’ De anderen keken hem verbaasd aan.

‘Ik was van hem onder de indruk,’ vertelde Emarin. ‘Jong, maar met een sterke wil. Ik vertrouw hem. Licht! Ik heb pas een keer of zes met hem gesproken, maar ik vertrouw hem.’ De anderen knikten langzaam.

‘Het Licht verzenge me,’ zei Canler, ‘maar voor mij is dat goed genoeg. Ik wou alleen dat hij luisterde! Ik heb Logain horen schelden dat de Draak het niet wil horen als hij hem waarschuwt voor Taim.’

‘En als we hem nou bewijzen geven?’ vroeg Jonnet. ‘Stel dat we iets konden vinden dat bewijst dat Taim geen goeds in de zin heeft?’

‘Er klopt iets niet met Nensen,’ herhaalde Nalaam. ‘En die Kash. Waar is die eigenlijk vandaan gekomen, en hoe is hij zo snel zo sterk geworden? Stel dat, als Logain terugkeert, we inlichtingen voor hem hebben. Of als we er rechtstreeks mee naar de Draak kunnen gaan...’ De groep wendde zich tot Androl. Waarom keken ze naar hem, de zwakste van hen allemaal? Hij kon alleen maar Poorten maken. Daar was Coterens bijnaam voor Androl vandaan gekomen. Schildknaap-je. Het enige waar hij goed voor was, was voor het overbrengen van boodschappen of om mensen ergens heen te brengen. Maar de anderen keken naar hem. Om een of andere reden keken ze naar hem.

‘Goed,’ zei Androl. ‘Laten we maar kijken wat we kunnen vinden. Haal Evin, Hardlin en Norlei hierbij, maar vertel het niemand anders, zelfs de andere jongens uit Tweewater niet. Strijk Taim of zijn mannen niet tegen de haren in... maar als je iets vindt, kom er dan mee naar mij toe. Dan zal ik kijken of ik contact kan maken met Logain, of in ieder geval of ik kan uitvissen waar hij naartoe is.’ Ze knikten allemaal ernstig. Het Licht sta ons bij als we het mis hebben, dacht Androl, omkijkend naar Taims lievelingen. En het Licht sta ons nog meer bij als we gelijk hebben.

Загрузка...