Het Rad des Tijds draait rond en rond, Eeuwen komen en gaan en laten herinneringen na die sagen worden. Dan vervagen de sagen tot mythen, tot ook die allang zijn vergeten bij de wederkomst van de Eeuw die deze verhalen schiep. In een van die Eeuwen, door sommigen de Derde Eeuw genoemd, een Eeuw die nog moest komen, een Eeuw die reeds lang was verstreken, stak de wind op rondom de albasten spits die de Witte Toren heette. Die wind was niet het begin. Er is geen begin of einde in het draaien van het Rad des Tijds. Maar het was een begin.
Fris en licht danste de wind over velden vol jong berggras, stijf van de vorst. De vorst bleef liggen na het eerste licht, beschut door de alomtegenwoordige wolken die er als een doodsmasker hoog boven hingen. Die wolken waren al weken niet meer van hun plaats gekomen, en dat was te zien aan het bleke, vergeelde gras. I)e wind zette kolkend de ochtendmist in beweging, blies naar het zuiden en verkilde een kleine groep torm. Ze lagen op een vlakke, met korstmossen begroeide granietplaat, wachtend op een bad in de ochtendzon die niet zou komen. De wind goot zich uit over het graniet, gierde omlaag langs een helling met slecht uitziende murabomen met een touwachtige bast en groene toefjes dikke, naaldachtige bladeren aan de uiteinden.
Aan de voet van de uitlopers wendde de wind naar het oosten, langs een open vlakte die door de bijlen van soldaten vrij werd gehouden van bomen en struiken. Het slagveld omringde dertien forten, hoog en helemaal gemaakt van ongepolijst zwart marmer, de steenblokken ruw gelaten om ze een primitief gevoel van ongevormde kracht te verlenen. Dit waren torens bedoeld voor oorlogen. Volgens het gebruik werden ze niet bewoond. Hoe lang dat zou duren – hoe lang de gebruiken zelf nog in de herinnering zouden blijven in een werelddeel dat in chaos gedompeld was – viel nog te bezien. De wind ging verder naar het oosten, en weldra speelde hij met de masten van halfverbrande schepen in de haven van Takisrom. In de Slapende Baai beroerde hij de aanvallers: reusachtige schepen met bloedrood geverfde zeilen. Ze voeren naar het zuiden na het verrichten van hun bloederige werk.
De wind bereikte weer land, ging langs smeulende steden en dorpen, over open vlakten vol soldaten en door havens vol slagschepen. Rook, strijdkreten en banieren zweefden boven het stervende gras en onder de sombere havenmeestershemel.
Mannen fluisterden niet dat dit misschien wel het einde der tijden was. Ze schrééuwden het. De Velden van Vrede stonden in brand, de Toren van de Raven was gebroken zoals voorzegd, en een moordenaar regeerde openlijk in Seandar. Dit was een tijd om het zwaard op te nemen en een kant te kiezen, en vervolgens bloed te vergieten om het stervende land nog een laatste kleur te geven. De wind gierde oostwaarts over de beroemde Smaragden Kliffen en zwenkte over de oceaan. Erachter leek rook op te stijgen van het gehele continent Seanchan.
Urenlang blies de wind – en vormde wat in een andere Eeuw passaatwinden zouden worden genoemd – wervelend over schuimkoppen en donkere, raadselachtige golven. Uiteindelijk stuitte de wind op een ander continent, en dit was stil, als een man die zijn adem inhoudt voordat de bijl van de beul valt.
Tegen de tijd dat de wind de gigantische berg met zijn gebroken piek bereikte, de berg die bekendstond als de Drakenberg, had hij veel van zijn kracht verloren. Hij streek om de voet van de berg en vervolgens toen door een grote boomgaard vol appelbomen in het vroege middaglicht. De ooit groene bladeren waren geel verkleurd. De wind kwam langs een laag houten hek, waarvan de dwarsverbindingen waren bevestigd met zandgele linnen twijndraden. Twee gestalten stonden daar: een jongeling en een al wat oudere, ernstige man. De oudere man droeg een versleten bruine broek en een wijd wit hemd met houten knopen. Zijn gezicht was zo doorgroefd met rimpels dat het wel wat op de bast van de bomen leek. Almen Bunt wist niet veel van boomgaarden. O, hij had wel eens bomen geplant, thuis op zijn boerderij in Andor. Wie had er niet links en rechts een boom staan om de lege ruimte op de eettafel mee te vullen? Hij had een paar walnotenbomen geplant op de dag dat hij met Adrinne was getrouwd. Het was een fijn gevoel geweest om haar bomen daar nog te hebben, bij het raam, toen ze was overleden. Een boomgaard beheren was iets heel anders. Er stonden bijna driehonderd bomen op dit veld. Het was de boomgaard van zijn zus; hij was hier op bezoek terwijl zijn zonen zijn boerderij vlak bij Carysvoorde beheerden.
In de zak van zijn hemd droeg Almen een brief van zijn zonen mee. Een wanhopige brief, waarin ze smeekten om hulp, maar hij kon niet naar hen toe. Hij was hier nodig. Bovendien was het voor hem beter om nu een tijdje uit Andor weg te zijn. Hij was een man van de koningin, en er waren de laatste tijd gelegenheden waarbij dat je net zoveel problemen kon opleveren als wanneer je een koe te veel in je weiland had staan.
‘Wat moeten we doen, Almen?’ vroeg Adim. ‘Die bomen, ze... Nou, het hóórt niet zo.’ De jongen van dertien had het goudblonde haar van zijn vaderskant.
Almen wreef over zijn kin en krabde aan een plek met stoppels die hij tijdens het scheren had overgeslagen. Hahn, Adims oudere broer, kwam naar hen toe. De jongen had voor Almen een stel houten tanden gemaakt als welkomstgeschenk eerder in de lente. Geweldige dingen, bijeengehouden met draden, en met spleten voor de weinige tanden die hij nog wel had. Maar als hij er te hard mee kauwde, dan raakten ze helemaal uit vorm.
De rijen bomen waren recht en de tussenruimten waren volmaakt gelijk. Graeger- Almens zwager – was altijd al zo nauwgezet geweest. Maar hij was nu dood, en daarom was Almen hierheen gekomen. De nette rijen bomen strekten zich over vele stappen uit, zorgvuldig gesnoeid, bemest en bevloeid.
En afgelopen nacht hadden ze stuk voor stuk al hun fruit laten vallen. Kleine appeltjes, amper zo groot als je duimnagel. Duizenden appeltjes. Ze waren gedurende de nacht verschrompeld en afgevallen. Een hele oogst, weg.
‘Ik weet niet wat ik zeggen moet, jongens,’ gaf Almen uiteindelijk toe.
‘Weet jij niet wat je moet zeggen?’ vroeg Hahn ongelovig. Adims broer was donkerder, zoals zijn moeder, en hij was lang voor zijn vijftien jaar. ‘Oom, meestal heb je net zoveel te zeggen als een speelman die de halve avond al aan de brandewijn zit!’ Hahn hield zich graag sterk voor zijn broertje, nu hij de man in het gezin was. Maar soms was het goed om je zorgen te maken. En Almen maakte zich zorgen. Grote zorgen.
‘We hebben nauwelijks nog genoeg graan voor een week,’ zei Adim zachtjes. ‘En wat we hebben, hebben we gekregen door beloften te doen over de oogst. Niemand zal ons nu nog iets geven. Niemand hééft iets.’
De boomgaard was een van de grootste in de streek; de helft van de mannen in het dorp werkte er wel af en toe. Ze waren ervan afhankelijk. Ze hadden hem nodig. Nu er zoveel voedsel bedierf, nu hun voorraden waren opgebruikt tijdens de onnatuurlijke winter... En dan was er nog het incident waarbij Graeger was omgekomen. De man was in Neginbrug een hoek omgelopen en verdwenen. Toen mensen naar hem op zoek gingen, vonden ze alleen maar een verwrongen, bladerloze boom met een witgrijze stam die naar zwavel stonk.
De Drakentand was die avond op een paar deuren gekrabbeld. De mensen werden steeds zenuwachtiger. Ooit zou Almen hen allemaal dwazen hebben genoemd, omdat ze schrokken van hun eigen schaduw en onder elke tegel die stomme Trolloks zagen. Nu... wel, nu was hij er niet meer zo zeker van. Hij keek naar het oosten, naar Tar Valon. Was de mislukte oogst de schuld van de heksen? Hij vond het vreselijk om zo dicht bij hun nestplaats te zijn, maar Alysa had de hulp nodig.
Ze hadden die boom omgehakt en verbrand. Je rook nog steeds een zwavelgeur op het plein.
‘Oom?’ vroeg Hahn onbehaaglijk. ‘Wat... wat moeten we doen?’
‘Ik...’ Ja, wat moesten ze doen? ‘Het Licht verzenge me, maar we zouden allemaal naar Caemlin moeten gaan. Ik ben ervan overtuigd dat de nieuwe koningin daar nu alles wel op orde heeft. We kunnen mijn naam laten zuiveren bij de wet. Wie heeft er ooit van zoiets gehoord, dat je een prijs op je hoofd gezet krijgt omdat je je uitspreekt ten gunste van de koningin?’ Hij besefte dat hij raaskalde. De jongens bleven naar hem kijken.
‘Nee,’ vervolgde Almen. ‘Ik mag branden, jongens, maar dat is niet goed. We kunnen niet weg. We moeten doorwerken. Dit is niet erger dan toen ik twintig jaar geleden mijn hele akker vol gierst kwijtraakte door een late vorst. We komen hier wel doorheen, als het Licht ons bijstaat.’
De bomen zelf zagen er gewoon goed uit. Er was geen vraatspoor van een insect te zien, de bladeren waren een beetje gelig, maar nog steeds gezond. Goed, de lenteknoppen waren laat gekomen en de appels waren maar langzaam gegroeid, maar ze waren gegroeid. ‘Hahn,’ hoorde Almen zichzelf zeggen. ‘Weet je nog wel, die bijl van je vader met die nokjes erin? Waarom ga jij niet eens zorgen dat die wordt geslepen? Adim, ga Uso en Moor en hun karren halen. We zoeken die afgevallen appels uit en kijken of er een paar bij zitten die niet al te verrot zijn. Misschien vreten de varkens ze wel.’ Daar hadden ze er in ieder geval nog twee van. Maar er waren deze lente geen biggen geboren. De jongens aarzelden.
‘Toe nou maar,’ zei Almen. ‘Dralen omdat we een tegenslag hebben gehad, heeft geen zin.’
De jongens haastten zich gehoorzaam op weg. Ledige handen maakten ledige geesten. Een beetje werk zou hen afhouden van gedachten over wat er komen ging.
Daar viel voor hem niets aan te doen. Hij leunde op het hek en voelde de ruwe groeven van de ongeschuurde planken onder zijn armen. De wind trok weer aan de slippen van zijn hemd; Adrinne zei altijd dat hij ze in zijn broek moest stoppen, maar nu zij er niet meer was... nou, hij had het nooit prettig gevonden om zijn hemd in zijn broek te dragen.
Hij stopte de slippen toch in.
De lucht rook op de een of andere manier verkeerd. Muf, zoals in een stad. Er begonnen vliegen rond te zoemen om de verschrompelde dingen die ooit appels waren geweest.
Almen leefde al heel lang. Hij had nooit de tel bijgehouden; Adrinne had dat voor hem gedaan. Het was niet belangrijk. Hij wist dat hij een heleboel jaren had gezien, en dat was dat. Hij had insecten een oogst zien aanvallen, had planten zien wegspoelen in een overstroming, wegkwijnen in een droogte of sterven door verwaarlozing. Maar in al zijn jaren had hij nog nooit zoiets als dit gezien. Dit was iets kwaadaardigs. De mensen in het dorp leden al honger. Ze praatten er niet over wanneer er kinderen of jongelui bij waren. De volwassenen gaven stilletjes dat wat ze hadden aan de jongelui en aan vrouwen met kleine kinderen. Maar de koeien gaven geen melk meer, de voorraden verrotten en de gewassen stierven. In de brief in zijn zak stond dat zijn eigen boerderij was overvallen door huurlingen. Ze hadden niemand kwaad gedaan, maar ze hadden elk laatste beetje voedsel meegenomen. Zijn zonen hadden het alleen overleefd door half volgroeide aardappelen uit de akker op te graven en die te koken. Daarbij hadden ze ontdekt dat negentien van elke twintig aardappelen in de grond aan het rotten waren, onverklaarbaar vol met wormen, ondanks de groene scheuten boven de grond.
Tientallen naburige dorpen leden onder hetzelfde. Geen voedsel te vinden. En ook in Tar Valon had men moeite de inwoners te voeden.
Terwijl hij naar de nette, volmaakte rijen nutteloze appelbomen staarde, voelde Almen een verpletterend gewicht. Van proberen opgewekt te blijven. Van zien hoe alles waar zijn zus zo hard voor had gewerkt, nu mislukte en wegrotte. Die appels... die hadden het dorp moeten redden, en zijn neven. Zijn maag knorde. Dat had hij de laatste tijd vaak. Dus dit is het dan, dacht hij, kijkend naar het gele gras om hem heen. Het gevecht is gewoon voorbij.
Almen liet zijn schouders zakken onder het gewicht. Adrinne, dacht hij. Er was een tijd geweest waarin hij veel lachte, veel praatte. Nu voelde hij zich sleets, als een paal die was geschuurd en geschuurd en geschuurd tot er maar een flintertje van over was. Misschien werd het tijd om los te laten. Hij voelde iets in zijn nek. Warmte.
Hij aarzelde, maar toen richtte hij zijn vermoeide ogen op de hemel. Zijn gezicht werd in zonlicht gebaad. Hij gaapte er met open mond naar; het leek al zo lang geleden dat hij nog echt zonlicht had gezien. Het scheen omlaag door een grote breuk in het wolkendek, geruststellend als de warmte van een oven waarin een dik zuurdesembrood van Adrinne stond te bakken.
Almen rechtte zijn rug en zette zijn hand boven zijn ogen. Hij haalde diep adem en rook... appelbloesems? Geschrokken draaide hij zich om.
De appelbomen stonden in bloei.
Dat was gewoonweg belachelijk. Hij wreef in zijn ogen, maar dat verdreef het beeld niet. Ze stonden in bloei, allemaal, met witte bloempjes tussen de bladeren. De vliegen stegen zoemend op en verdwenen op de wind. De donkere stukjes appel op de grond smolten weg, als kaarsvet voor een vlam. Binnen enkele tellen was er niets meer van te zien, zelfs geen sap. De grond had ze geabsorbeerd. Wat gebeurde hier? Appelbomen bloeiden geen twee keer achter elkaar. Werd hij gek?
Zachte voetstappen op het pad langs de boomgaard. Almen draaide zich om en zag een lange jongeman die uit de bergen omlaag kwam. Hij had donkerrood haar en droeg gehavende kleding: een bruine mantel met wijde mouwen en een eenvoudig wit linnen hemd eronder. De broek was mooier, zwart met onopvallend goudborduursel langs de pijpen.
‘Hallo, vreemdeling,’ zei Almen, die zijn hand opstak en niet wist wat hij verder nog moest zeggen. Hij wist zelfs niet zeker of hij had gezien wat hij dacht te hebben gezien. ‘Ben je... ben je verdwaald geraakt in de heuvels?’
De man bleef staan en draaide zich scherp om. Hij scheen verbaasd te zijn om Almen daar te zien. Met een schok zag Almen dat de linkerarm van de man eindigde in een stomp.
De vreemdeling keek om zich heen en haalde toen diep adem. ‘Nee, ik ben niet verdwaald. Eindelijk. Het voelt als een ontzettend lange tijd geleden dat ik het pad dat voor me lag begreep.’ Almen krabde over zijn wang. Ach, daar was nog een stukje dat hij bij het scheren had overgeslagen. Zijn handen trilden tegenwoordig zo erg dat hij het scheren net zo goed helemaal kon laten. ‘Niet verdwaald? Jongen, dat pad leidt alleen maar naar de hellingen van de Drakenberg. Dat gebied is helemaal leeg gejaagd, als je hoopte nog wild te vinden. Er is daar niks waar je wat aan hebt.’
‘Dat zou ik niet zeggen,’ zei de vreemdeling, en hij keek over zijn schouder. ‘Er zijn altijd dingen waar je wat aan hebt in de buurt, als je maar goed kijkt. Je moet er alleen niet te lang naar staren. Leren, maar je niet laten overrompelen, daarin ligt het evenwicht.’ Almen sloeg zijn armen over elkaar. De woorden van die man... het leek wel alsof ze twee verschillende gesprekken voerden. Misschien was die knul niet goed bij zijn hoofd. Maar hij had iets over zich. Zoals hij stond, zoals die ogen van hem met zo’n kalme intensiteit staarden. Almen had de neiging om rechtop te gaan staan en zijn hemd af te kloppen om beter voor de dag te komen. ‘Ken ik jou?’ vroeg Almen. Iets aan de jongeman kwam hem bekend voor.
‘Ja,’ zei de jongen. Toen knikte hij naar de boomgaard. ‘Verzamel je mensen en haal die appels binnen. Ze zullen in de komende dagen nodig zijn.’
‘De appels?’ vroeg Almen, en hij draaide zich om. ‘Maar...’ Hij verstijfde. De bomen hingen vol met nieuwe, rijpe rode appels. De bloesems die hij eerder had gezien, waren afgevallen en bedekten de grond met een witte deken, als sneeuw.
De appels leken te gloeien. Er zaten er niet slechts tientallen aan elke boom, maar honderden. Meer dan er aan een boom hoorden te passen, stuk voor stuk prachtig en rijp.
‘Ik word écht gek,’ zei Almen, die zich weer naar de man omdraaide.
‘Jij bent niet degene die gek is, vriend,’ zei de vreemdeling, ‘maar de hele wereld. Verzamel die appels snel. Mijn aanwezigheid zal hem een tijdje weghouden, denk ik, en alles wat je nu verzamelt zou veilig moeten zijn voor zijn aanraking.’
Die stem... Die ogen, als grijze edelstenen, geslepen en in een gezicht gezet. ‘Ik ken jou wél,’ zei Almen, die zich een vreemd stel jongelingen herinnerde dat hij jaren geleden een lift op zijn wagen had gegeven. ‘Licht! Jij bent hem, nietwaar? Degene over wie ze het steeds hebben?’
De man keek Almen aan. Toen hij in die ogen keek, kreeg Almen een merkwaardig gevoel van vredigheid. ‘Dat zou best kunnen,’ zei de man. ‘Mensen praten vaak over me.’ Hij glimlachte, draaide zich om en liep verder over het pad.
‘Wacht,’ zei Almen, en hij stak zijn hand op naar de man die alleen maar de Herrezen Draak kon zijn. ‘Waar gaat u naartoe?’ De man keek met een vage grimas om. ‘Iets doen wat ik heb uitgesteld. Ik denk niet dat ze erg blij zal zijn met wat ik haar vertel.’ Almen liet zijn hand zakken en keek de vreemdeling na, die wegliep over een pad tussen twee omheinde boomgaarden, de bomen afgeladen met bloedrode appels. Hij dacht – heel even – dat hij iets om de man heen zag. Een lichtheid van de lucht, vervormd en gebogen. Almen keek de man na tot hij verdwenen was en rende toen naar Alysa’s huis. De oude pijn in zijn heup was weg, en hij voelde zich alsof hij tien mijl kon rennen. Halverwege naar het huis trof hij Adim en de twee arbeiders die op weg waren naar de boomgaard. Ze keken hem met bezorgde blikken aan toen hij tot stilstand kwam. Niet in staat te spreken, draaide Almen zich om en wees naar de boomgaarden. De appels waren rode stipjes, die als sproeten tussen het groen te zien waren.
‘Wat is dat?’ vroeg Uso, wrijvend over zijn lange gezicht. Moor tuurde en begon toen naar de boomgaard te rennen. ‘Roep iedereen bij elkaar,’ zei Almen ademloos. ‘Iedereen uit het dorp, uit de dorpen in de omgeving, mensen die langskomen over de Schiemansweg. Iedereen. Haal ze hierheen om te helpen plukken.’
‘Wat plukken?’ vroeg Adim fronsend.
‘Appels,’ zei Almen. ‘Wat groeit er verdomme anders aan appelbomen! Luister, we moeten al die appels voor het einde van de dag geplukt hebben. Hoor je me? Lopen! Zeg het voort! Er is tóch een oogst!’
Ze renden eerst door naar de boomgaard om te gaan kijken, natuurlijk. Dat kon hij ze moeilijk kwalijk nemen. Almen liep door en onderweg merkte hij voor het eerst op dat het gras om hem heen groener en gezonder leek.
Hij keek naar het oosten. Almen voelde iets binnen in zich trekken. Iets trok hem zachtjes in de richting waarin de vreemdeling was gegaan.
Eerst de appels, dacht hij. Daarna... Nou, daarna zou hij wel zien.