33 Lekkere soep

Siuans soep was verrassend lekker.

Ze nam nog een hapje en trok haar wenkbrauw op. Het was eenvoudige kost – vleesnat met groenten en wat stukjes kip -maar als het meeste voedsel in het beste geval muf smaakte, dan leek dit een wonder. Ze proefde het broodje dat erbij lag. Geen kalanders? Heerlijk!

Nynaeve zweeg nu, ook met een dampende kom voor zich. Ze was net verheven en had eerder die dag de geloften afgelegd. Ze zaten in de werkkamer van de Amyrlin, met de luiken open zodat het gouden licht kon binnenkomen, en er lagen nieuwe groene en goudkleurige kleden op de vloer.

In stilte berispte Siuan zichzelf omdat ze zich had laten afleiden door de soep. Nynaeves verslag moest overpeinsd worden. Ze had gesproken over haar tijd bij Rhand Altor, en vooral over gebeurtenissen zoals het wegnemen van de smet. Natuurlijk had Siuan wel gehoord dat saidin was gezuiverd; een Asha’man had het kamp van de opstandelingen bezocht. Ze was er sceptisch over gebleven, maar nu viel het moeilijk te ontkennen.

‘Nou,’ zei de Amyrlin, ‘ik ben heel blij met deze langere uitleg, Nynaeve. Het feit dat saidin is gereinigd, maakt het minder onrustbarend te denken aan Asha’man en Aes Sedai die elkaar binden. Ik wou dat Rhand daarover met me had willen praten tijdens onze ontmoeting.’ Ze zei het op vlakke toon, maar Siuan wist dat ze net zomin blij was met het gegeven van mannen die vrouwen bonden als een scheepskapitein met brand in zijn ruim.

‘Dat zal wel,’ zei Nynaeve met omlaag gebogen mondhoeken. ‘Als het uitmaakt, Rhand was het er niet mee eens dat de mannen vrouwen bonden.’

‘Dat maakt niet uit,’ zei Egwene. ‘De Asha’man zijn zijn verantwoordelijkheid.’

‘Net zoals de Aes Sedai die hem hadden geketend en geslagen de jouwe zijn, Moeder?’ vroeg Nynaeve.

‘Een erfenis van Elaida, misschien,’ zei Egwene, en ze kneep haar ogen een heel klein beetje samen.

Het is goed dat ze Nynaeve terug heeft gehaald, dacht Siuan, die nog een hapje soep nam. Ze kiest veel te vaak zijn kant. Nynaeve zuchtte en pakte haar lepel op om aan haar soep te beginnen. ‘Ik bedoelde dat niet als uitdaging, Moeder. Ik wil je alleen laten zien hoe hij denkt. Licht! Ik heb geen goed woord over voor veel van wat hij heeft gedaan, vooral de laatste tijd. Maar ik begrijp wel hoe hij ertoe gekomen is.’

‘Maar hij is wel veranderd,’ zei Siuan peinzend. ‘Dat zei je zelf.’

‘Ja,’ antwoordde Nynaeve. ‘De Aiel zeggen dat hij de dood heeft omhelsd.’

‘Dat heb ik ook van hen gehoord,’ zei Egwene. ‘Maar ik heb in zijn ogen gekeken, en er is nog iets anders veranderd, iets onverklaarbaars. De man die ik zag...’

‘Dat leek je niet iemand die Natrins Terp zou vernietigen?’ Siuan huiverde toen ze daaraan terugdacht.

‘De man die ik zag, zou zo’n plek niet hoeven vernietigen,’ zei Egwene. ‘Degenen die er woonden, zouden hem gewoon volgen. Zich aan zijn wensen onderwerpen. Omdat hij bestond.’ De drie zwegen.

Egwene schudde haar hoofd en nam een hapje soep. Ze zweeg even, en toen glimlachte ze. ‘Nou, de soep is heel lekker. Misschien is alles niet zo slecht als ik dacht.’

‘De ingrediënten komen uit Caemlin,’ merkte Nynaeve op. ‘Ik heb de keukenmeiden horen praten.’

‘O.’

Meer stilte.

‘Moeder,’ zei Siuan behoedzaam, ‘de vrouwen zijn nog altijd ongerust over de moorden in de Toren.’

‘Dat is ook mijn indruk, Moeder,’ vulde Nynaeve aan. ‘Zusters staren elkaar vol wantrouwen aan. Het baart me zorgen.’

‘Dat hebben jullie allebei al eens eerder gezien,’ zei Egwene. ‘Onder Elaida’s bewind.’

‘Als het erger was dan dit,’ zei Nynaeve, ‘dan ben ik blij dat ik dat niet heb gezien.’ Ze keek naar haar Grote Serpent-ring. Dat deed ze de laatste tijd vaak. Zoals een visser met een nieuwe boot vaak naar de haven keek en glimlachte. Ondanks haar aandringen dat ze al een Aes Sedai was, en ondanks het feit dat ze die ring nu al een hele tijd droeg, was ze overduidelijk blij dat ze de beproeving had doorstaan en de geloften had afgelegd.

‘Het was vreselijk,’ zei Egwene. ‘En ik ben niet van zins het weer zover te laten komen. Siuan, het plan moet in werking worden gesteld.’ Siuan trok een gezicht. ‘Ik heb de anderen onderwezen. Maar dit lijkt me niet verstandig, Moeder. Ze hebben nog nauwelijks geoefend.’

‘Waar gaat dit over?’ vroeg Nynaeve.

‘Aes Sedai,’ zei Egwene. ‘Zorgvuldig uitgekozen en voorzien van droom-ter’angrealen. Siuan maakt ze wegwijs in Tel’aran’rhiod.’

‘Moeder, die plek is gevaarlijk.’

Egwene nam nog een hapje soep. ‘Ik geloof dat ik dat beter weet dan wie ook. Maar het Is nodig; we moeten de moordenaars uit hun tent lokken. Ik zal een “geheime” ontmoeting regelen met mijn trouwste Aes Sedai, in de Wereld der Dromen, en misschien aanwijzingen achterlaten dat er nog andere belangrijke mensen bij zullen zijn. Siuan, heb je de Windvindsters gesproken?’

‘Ja,’ zei Siuan. ‘Maar ze willen weten wat het ze oplevert als ze instemmen met een ontmoeting.’

‘De lening van droom-ter’angrealen moet maar genoeg zijn,’ antwoordde Egwene droogjes. ‘Niet alles hoeft tot een overeenkomst te leiden.’

‘Voor hen vaak wel,’ zei Nynaeve. ‘Maar dat doet er niet toe. Wil je Windvindsters meenemen naar die bespreking om Mesaana te lokken?’

‘Niet helemaal,’ zei Egwene. ‘Ik ontmoet de Windvindsters op hetzelfde tijdstip, maar op een andere plek. En ook enkele Wijzen. Voldoende om bij Mesaana de indruk te wekken – als ze althans de andere groepen vrouwen die kunnen geleiden in de gaten laat houden door verspieders – dat ze écht wil horen wat we die dag in Tel’aran’rhiod uitvoeren.

Jij en Siuan houden een bespreking in de Zaal van de Toren, maar dat is een afleiding om Mesaana of haar volgelingen uit hun schuilplaats te lokken. Met bannen – en enkele zusters die toekijken vanaf verborgen plekken – kunnen we hen in de val laten lopen. Siuan laat me roepen zodra de valstrik is dichtgeklapt.’ Nynaeve fronste haar voorhoofd. ‘Het is een goed plan, op één ding na. Het bevalt me niet dat jij in gevaar zult zijn, Moeder. Laat mij dit gevecht aanvoeren. Ik kan het wel aan.’

Egwene keek Nynaeve onderzoekend aan, en Siuan zag iets van de echte Egwene. Nadenkend. Stoutmoedig maar berekenend. Ze zag ook Egwenes vermoeidheid, de last van de verantwoordelijkheid. Siuan kende dat gevoel goed.

‘Ik geef toe dat je zorgen gerechtvaardigd zijn,’ zei Egwene. ‘Sinds ik me buiten Tar Valon heb laten vangen door Elaida’s handlangers, vraag ik me al af of ik er te rechtstreeks bij betrokken ben, te rechtstreeks in gevaar.’

‘Dat bedoel ik,’ zei Nynaeve.

‘Maar,’ zei Egwene, ‘het eenvoudige feit blijft dat ik van ons allemaal het meest deskundig ben waar het Tel’aran’rhiod aangaat. Jullie twee zijn goed, dat wel, maar ik heb meer ervaring. In dit geval ben ik niet alleen de leidster van de Aes Sedai, ik ben een middel dat de Witte Toren moet gebruiken.’ Ze aarzelde. ‘Ik heb dit Gedroomd, Nynaeve. Als we Mesaana hier niet verslaan, is alles misschien wel verloren. Dan is alles verloren. Dit is geen tijd om onze hulpmiddelen op het schap te laten liggen, hoe waardevol ze ook zijn.’ Nynaeve reikte naar haar vlecht, maar die kwam nu niet eens meer tot op haar schouders. Ze knarsetandde. ‘Je hebt misschien gelijk, maar het bevalt me niet.’

‘De Droomlopers van de Aiel,’ zei Siuan. ‘Moeder, je zei dat je hen zou ontmoeten. Zouden zij bereid zijn te helpen? Ik zou me veel geruster voelen als je het gevecht in ging terwijl zij in de buurt waren om een oogje in het zeil te houden.’

‘Ja,’ zei Egwene. ‘Dat is een goed voorstel. Ik zal contact met hen opnemen voordat we elkaar ontmoeten en het hun vragen, gewoon voor de zekerheid.’

‘Moeder,’ zei Nynaeve. ‘Misschien kan Rhand...’

‘Dit is een zaak van de Toren, Nynaeve,’ zei Egwene. ‘Wij handelen dit af.’

‘Zoals je wilt.’

‘Zo,’ vervolgde Egwene, ‘en nu moeten we kijken hoe we de juiste geruchten kunnen verspreiden, zodat Mesaana het niet zal kunnen weerstaan om te komen afluisteren...’


Perijn belandde rennend in de nachtmerrie. De lucht boog zich om hem heen en de huizen in de stad – deze keer de Cairhiense bouwstijl met platte daken – verdwenen. De weg werd zacht onder zijn voeten, als modder, en veranderde vervolgens in vloeistof.

Hij belandde met een plons in zee. Alweer water, dacht hij geërgerd. Dieprode bliksems knetterden langs de hemel en wierpen strepen bloedrood licht over het water. Elke uitbarsting onthulde schimmige wezens die zich verborgen onder de golven. Reusachtige dingen, kwaadaardig en kronkelend in de schokkerige rode bliksems. Mensen klemden zich vast aan de brokstukken van wat een schip was geweest, schreeuwend van angst en roepend naar naasten. Mannen op gebroken planken, vrouwen die probeerden hun zuigelingen boven water te houden terwijl torenhoge golven over hen heen braken, en lijken die ronddobberden als zakken graan. De dingen onder de golven sloegen toe, gristen mensen weg van het wateroppervlak en sleurden ze de diepte in met gespetter van vinnen en fonkelende, vlijmscherpe tanden. Het water borrelde al snel rood op, en deze keer niet door de bliksem.

Wie deze nachtmerrie ook had, hij had een bijzonder verknipte verbeelding.

Perijn weigerde zich erin mee te laten trekken. Hij onderdrukte zijn angst en zwom niet naar de planken toe. Het is niet echt. Het is niet echt. Het is niet echt, bleef hij zich voorhouden. Ondanks dit besef wist een deel van hem zeker dat hij hier zou sterven. In dit verschrikkelijke, bloederige water. Het gekerm van de anderen bestookte hem en hij wilde hen dolgraag helpen. Ze waren niet echt, dat wist hij. Alleen maar verzinsels. Maar het viel hem zwaar. Perijn begon op te stijgen uit het water en de golven veranderden weer in aarde. Maar hij slaakte een kreet toen er iets langs zijn been streek. De bliksem knetterde en doorboorde de lucht. Een vrouw naast hem verdween onder de golven, omlaag getrokken door ongeziene kaken. In paniek lag Perijn ineens weer in het water, drijvend op een totaal andere plek, met één arm over een stuk wrakhout geslagen.

Dit gebeurde soms. Als hij heel even twijfelde – als hij zichzelf toestond de nachtmerrie als iets echts te beschouwen – dan trok die hem naar binnen en bewoog hem daadwerkelijk om hem in te passen in het afschrikwekkende mozaïek van de droom. Vlakbij bewoog iets in het water, en hij zwom geschrokken weg. Een golf tilde hem de lucht in.

Het is niet echt. Het is niet echt. Het is niet echt.

Het water was zo koud. Iets raakte zijn been weer aan en hij schreeuwde, maar zijn schreeuw brak af toen hij een mond vol zout water binnen kreeg.

HET IS NIET ECHT!

Hij was in Cairhien, vele roeden van de zee. Dit was een straat. Harde stenen onder zijn voeten. De geur van gebakken brood uit een bakkerij verderop. Langs de straat stonden essen met dunne stammen.

Met een schreeuw hield hij zich vast aan die wetenschap zoals de mensen om hem heen zich vasthielden aan de brokstukken. Perijn balde zijn handen tot vuisten en concentreerde zich op de werkelijkheid.

Er lagen keien onder zijn voeten. Geen golven. Geen water. Geen tanden en vinnen. Langzaam rees hij weer uit het water op. Hij stapte eruit en zette zijn voet op het oppervlak, dat stevig aanvoelde onder zijn laars. De andere laars volgde. Hij stond op een kleine, drijvende schijf van stenen.

Iets reusachtigs kwam links van hem het water uit, een gigantisch beest dat deels vis, deels monster was, met een muil zo groot dat een man er rechtop in kon staan. Zijn tanden waren zo groot als Perijns hand, en ze glinsterden en dropen van het bloed. Het was niét echt.

Het schepsel ontplofte in mist. De druppels raakten Perijn en droogden meteen. Rondom hem begon de nachtmerrie te vervormen, een bel van werkelijkheid die zich vanuit hem verspreidde. Donkere lucht, koude golven, schreeuwende mensen, alles liep als natte verf door elkaar heen.

Er was geen bliksem; hij zag het niét door zijn oogleden. Er was geen donder. Hij hoorde géén gerommel in de lucht. Er waren geen golven, niet midden in het door land omgeven Cairhien. Perijn deed zijn ogen open en de hele nachtmerrie brak aan stukken en verdween als een laagje vorst onder een lentezonnetje. De gebouwen verschenen weer, de straat kwam terug, de golven verdwenen. De hemel werd weer die kolkende zwarte storm. Bliksem, fel en wit, schoot door de wolken, maar er klonk geen gedonder. Springer zat een stukje verderop op straat. Perijn liep naar de wolf toe. Hij had meteen naar hem toe kunnen springen, natuurlijk, maar hij wilde niet alles op de gemakkelijke manier doen. Dat zou hem opbreken als hij terugkeerde naar de echte wereld.

Je wordt sterk, Jonge Stier, zei Springer goedkeurend.

‘Het kost me nog steeds te veel tijd,’ zei Perijn, achteromkijkend. ‘Elke keer als ik er binnenga, duurt het enkele minuten voordat ik de omgeving beheers. Ik moet sneller zijn. In een strijd tegen Slachter kunnen een paar minuten een eeuwigheid zijn.’

Hij zal niet zo sterk zijn als deze dromen.

‘Maar nog altijd sterk genoeg,’ antwoordde Perijn. ‘Hij heeft jaren de tijd gehad om te leren de wolfsdroom te beheersen. Ik ben net begonnen.’

Springer lachte. Jonge Stier, je begon al toen je hier de eerste keer kwam.

‘Ja, maar ik ben mijn oefeningen pas een paar weken geleden begonnen.’

Springer bleef lachen. Ergens had hij gelijk. Perijn had zich inderdaad twee jaar lang voorbereid en ’s nachts de wolfsdroom bezocht. Maar hij moest nog altijd leren zoveel hij kon. Eigenlijk was hij blij met het uitstel van de rechtszitting.

Maar hij kon het niet te lang uitstellen. De Laatste Jacht was aangebroken. Veel wolven renden naar het noorden; Perijn voelde hen langskomen. Ze trokken naar de Verwording, naar de Grenslanden. Ze gingen zowel in de echte wereld als in de wolfsdroom die kant op, maar de wolven hier verplaatsten zich er niet rechtstreeks naartoe. Ze renden erheen, in roedels.

Hij voelde aan dat Springer ernaar verlangde zich bij hen aan te sluiten. Maar hij bleef achter, net als sommige andere wolven. ‘Kom mee,’ zei Perijn. ‘We zoeken een volgende nachtmerrie op.’


De Rozenmars stond in bloei.

Dat was ongelooflijk. Maar weinig andere planten hadden gebloeid in deze verschrikkelijke zomer, en daarna waren ze meteen verwelkt. Maar de Rozenmars bloeide uitbundig, en honderden rode wolken wikkelden zich rond de rekken in de tuin. Hongerige insecten zoemden van bloem naar bloem, alsof elke bij in de stad hierheen was gekomen om zich te voeden.

Gawein hield afstand van de insecten, maar de geur van de rozen was zo doordringend dat hij het gevoel had erin te baden. Als hij terugkwam van zijn wandeling zou zijn kleding er waarschijnlijk nog uren naar blijven ruiken.

Elayne was in gesprek met enkele raadgevers op een van de bankjes bij een kleine vijver met waterlelies. Haar zwangerschap was nu zichtbaar, en ze zag er stralend uit. Haar goudblonde haar weerkaatste het zonlicht als een spiegel; op dat haar leek de Rozenkroon van Andor bijna flets.

Ze had het tegenwoordig vaak druk. Hij had fluisteringen gehoord over de wapens die ze liet maken, die waarvan ze dacht dat ze net zo krachtig konden zijn als gevangen damane. De klokkengieters in Caemlin werkten dag en nacht door, voor zover hij had gehoord.

Caemlin bereidde zich voor op een oorlog, en het gonsde van de activiteiten in de stad. Ze had niet vaak tijd voor hem, hoewel hij blij was met de ogenblikken die hij kreeg.

Ze glimlachte naar hem toen hij naderde en maakte zich even los van haar begeleiders. Ze liep naar hem toe en gaf hem een kus vol genegenheid op zijn wang. ‘Je ziet er bedrukt uit.’

‘Dat heb ik de laatste tijd wel vaker,’ zei hij. ‘Jij ziet er verstrooid uit.’

‘Dat heb ik de laatste tijd wel vaker,’ antwoordde ze. ‘Er is altijd te veel te doen en ik kom handen te kort.’

‘Als je soms...’

‘Nee,’ zei ze, en ze pakte zijn arm. ‘Ik moet met je praten. En ik heb gehoord dat een dagelijkse wandeling door de tuin goed is voor mijn gestel.’

Gawein glimlachte en ademde de geur van rozen en vijvermodder in. De geuren van het leven. Hij keek naar de lucht terwijl ze liepen. ‘Ongelooflijk hoeveel zon we hier hebben gehad. Ik had mezelf er al bijna van overtuigd dat die aanhoudende duisternis iets onnatuurlijks was.’

‘O, dat is het waarschijnlijk ook,’ zei ze achteloos. ‘Een week geleden is het wolkendek boven Caemlin gebroken, maar nergens anders in Andor.’

‘Maar... hoe kan dat?’

Ze glimlachte. ‘Rhand. Iets wat hij heeft gedaan. Hij was op de Drakenberg, denk ik. En toen...’

Ineens leek de dag duisterder. ‘Alweer die Altor,’ snauwde Gawein. ‘Hij volgt me zelfs hiernaartoe.’

‘Zélfs hier?’ vroeg ze vermaakt. ‘Ik meen me te herinneren dat we hem hier in de tuin voor het eerst ontmoetten.’ Gawein reageerde daar niet op. Hij keek naar het noorden, naar de hemel in die richting. Daar hingen onheilspellende donkere wolken. ‘Hij is de vader, hè?’

‘Als hij dat was,’ zei Elayne zonder haperen, ‘dan zou het verstandiger zijn om dat feit verborgen te houden, nietwaar? De Kinderen van de Herrezen Draak zullen doelwitten zijn.’

Gawein voelde zich misselijk. Hij had het al vermoed zodra hij had ontdekt dat ze in verwachting was. ‘Het Licht verzenge me,’ grauwde hij. ‘Elayne, hoe kón je? Na wat hij onze moeder heeft aangedaan!’

‘Hij heeft haar niets aangedaan,’ zei Elayne. ‘Ik kan de ene na de andere getuige oproepen die dat zal bevestigen, Gawein. Moeder verdween vóórdat Rhand Caemlin bevrijdde.’ Ze had een tedere blik in haar ogen toen ze over hem sprak. ‘Er gebeurt iets met hem. Ik voel het. Ik voel hem veranderen. Dingen zuiveren. Hij houdt de wolken op afstand en laat de rozen bloeien.’

Gawein trok zijn wenkbrauw op. Ze dacht dat de rozen bloeiden vanwege Altor? Nou ja, de liefde kon iemand vreemde gedachten geven, en als de betreffende man de Herrezen Draak was, viel wat gebrek aan werkelijkheidszin misschien te verwachten. Ze naderden het steigertje aan de vijver. Hij herinnerde zich nog dat hij daar als kind gezwommen had en er een standje voor had gekregen. Niet van zijn moeder, maar van Galad, hoewel zijn moeder hem wel streng en teleurgesteld had aangekeken. Hij had nooit aan iemand verteld dat hij alleen maar in het water lag omdat Elayne hem erin had geduwd.

‘Dat vergeet je nooit meer, of wel?’ vroeg Elayne.

‘Wat?’ zei hij.

‘Je dacht aan die keer toen je in de vijver viel tijdens moeders bespreking met Huis Farah.’

‘Viel? Jij duwde me!’

‘Helemaal niet,’ zei Elayne nuffig. ‘Je was aan het pochen, stond boven op de palen.’

‘En jij schudde aan de steiger.’

‘Ik stapte erop,’ zei Elayne. ‘Krachtig. Ik ben een krachtige persoon. Ik heb een krachtige tred.’

‘Een krachtige... Dat is een regelrechte leugen!’

‘Nee, alleen maar een creatieve weergave van de waarheid. Ik ben nu Aes Sedai. Het is een gave van ons. Ga je me nu nog op die vijver rondvaren, of hoe zit dat?’

‘Moet ik... jou rondvaren? Hoe komen we daar ineens op?’

‘Zomaar. Heb je niet geluisterd?’

Gawein schudde onthutst zijn hoofd. ‘Best.’ Achter hen vatten enkele gardevrouwen post. Ze waren altijd in de buurt, vaak onder leiding van de lange vrouw die dacht te lijken op de Birgitte uit de verhalen. En misschien leek ze ook wel een beetje op haar; ze had in ieder geval dezelfde naam, en ze was de kapitein-generaal. Bij de wachters sloten zich steeds meer bedienden en boodschappers aan. De Laatste Slag naderde, Andor bereidde zich voor, en helaas behoefden veel van die voorbereidingen Elaynes aandacht. Hoewel Gawein wel een merkwaardig verhaal had gehoord over hoe Elayne een week geleden met bed en al de stadsmuur op was gedragen. Tot nu toe had hij haar nog niet kunnen ontfutselen of het waar was of niet.

Hij zwaaide naar Birgitte, die boos naar hem keek terwijl hij met Elayne naar het roeibootje in de vijver liep. ‘Ik beloof dat ik haar niet in het water smijt,’ riep Gawein. Toen voegde hij er binnensmonds aan toe: ‘Hoewel ik misschien wel “krachtig” roei, waardoor we omslaan.’

‘O, hou toch je mond,’ zei Elayne, die in het bootje plaatsnam. ‘Vijverwater is vast niet goed voor mijn kinderen.’

‘Over je kinderen gesproken,’ zei Gawein, die met zijn voet de boot afduwde en erin stapte. Het vaartuigje wiebelde vervaarlijk toen hij ging zitten. ‘Moet je niet eigenlijk wandelen voor je “gestel”?’

‘Ik zeg wel tegen Melfane dat ik de mogelijkheid moest aangrijpen om mijn ontaarde broer tot inkeer te laten komen. Je kunt van alles maken als je iemand eens flink een veeg uit de pan geeft.’

‘En dat ga je bij mij doen? Me een veeg uit de pan geven?’

‘Niet per se.’ Haar stem klonk bedrukt. Gawein stak de roeiriemen door de ogen en liet ze in het water glijden. De vijver was niet groot, amper groot genoeg om er een bootje in te leggen, maar het had iets sereens om op het water te zijn, te midden van de schaatsenrijders en vlinders.

‘Gawein,’ zei Elayne, ‘waarom ben je naar Caemlin gekomen?’

‘Het is mijn thuis,’ zei hij. ‘Waarom zou ik hier niet komen?’

‘Ik was ongerust over je tijdens het beleg. Ik had je wel bij de gevechten kunnen gebruiken. Maar toen kwam je niet.’

‘Dat heb ik al uitgelegd, Elayne! Ik zat verstrikt in de politiek van de Witte Toren, niet te vergeten dat er een dik pak sneeuw lag. Het steekt me dat ik niet kon helpen, maar die vrouwen hadden hun klauwen in me geslagen.’

‘Ik ben ook een van “die vrouwen”, weet je.’ Ze stak haar hand op, met de Grote Serpent-ring om haar vinger.

‘Jij bent anders,’ zei Gawein. ‘Maar je hebt gelijk. Ik had hier moeten zijn. Ik weet alleen niet hoe ik me verder nog kan verontschuldigen.’

‘Ik verwacht geen verontschuldigingen,’ zei Elayne. ‘O, Gawein, het was niet als standje bedoeld. Hoewel ik je beslist had kunnen gebruiken, hebben we ons gered. Ik was ook bang dat je vast zou komen zitten tussen het verdedigen van de Toren en het beschermen van Egwene. Kennelijk is dat ook goed gegaan. Dus vraag ik je: waarom ben je hier nu naartoe gekomen? Heeft Egwene je niet nodig?’

‘Schijnbaar niet,’ antwoordde Gawein, en hij stuurde de boot achteruit. Er groeide hier een grote treurwilg naast de vijver, met takken die als vlechten boven het water bungelden. Hij tilde de roeiriemen tussen die takken op, en de boot kwam stil te liggen. ‘Nou,’ zei Elayne, ‘ik zal daar maar niet over doorvragen; althans, niet nu. Je bent hier altijd welkom, Gawein. Ik zou je tot kapitein-generaal benoemen als je het vroeg, maar ik geloof niet dat je dat wilt.’

‘Waarom zeg je dat?’

‘Je hebt het grootste deel van je tijd hier besteed, mokkend in de tuin. ‘Ik mok niet. Ik denk na.’

‘Ach, ja. Ik zie dat jij ook creatief met de waarheid hebt leren omgaan.’

Hij snoof zachtjes.

‘Gawein, je bent niet op bezoek geweest bij je vrienden of bekenden in het paleis. Je hebt de rol van prins of kapitein-generaal niet op je genomen. In plaats daarvan... denk je alleen maar na.’ Gawein keek over de vijver. ‘Ik ga niet op bezoek bij de anderen omdat ze dan allemaal gaan vragen waarom ik hier tijdens het beleg niet was. En wanneer ik mijn post hier aanvaard en je legers ga aanvoeren.’

‘Het geeft niet, Gawein. Je hoeft geen kapitein-generaal te worden, en ik overleef het wel als mijn Eerste Prins van het Zwaard er niet is, als het moet. Hoewel ik moet toegeven dat Birgitte nogal boos op je is omdat je geen kapitein-generaal wordt.’

‘Is dat de reden voor die boze blikken?’

‘Ja. Maar ze redt zich wel; eigenlijk is ze heel goed in haar werk. En als er iemand is van wie ik wil dat je haar beschermt, dan is het Egwene. Ze verdient je.’

‘En als ik nou heb besloten dat ik haar niet wil?’ Elayne legde haar hand op zijn arm. Haar gezicht – omlijst door goudblond haar met die bijpassende kroon erop – stond bezorgd. ‘O, Gawein. Wat is er met je gebeurd?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Brin denkt dat ik te zeer gewend was dat alles me lukte, en dat ik niet wist hoe ik moest reageren toen ik tegenslag kreeg.’

‘En wat denk jij?’

‘Ik denk dat het goed voor me is geweest om hier te komen,’ antwoordde Gawein, en hij haalde diep adem. Er liepen enkele vrouwen over het pad langs de vijver, voorgegaan door een vrouw met felrood haar met grijze strepen erin. Dimana was een soort afgewezen leerling van de Witte Toren. Gawein was niet helemaal zeker over de aard van de Kinne en hun relatie tot Elayne. ‘Hier zijn,’ zei hij, ‘deed me denken aan mijn vroegere leven. Het is vooral een bevrijding om even van Aes Sedai verlost te zijn. Een tijd lang was ik ervan overtuigd dat ik bij Egwene hoorde. Toen ik de Jongelingen verliet om naar haar toe te rijden, voelde dat als de beste keus die ik ooit had gemaakt. En toch schijnt zij me niet meer nodig te hebben. Ze is zo bezig met sterk zijn, en met de Amyrlin zijn, dat ze geen ruimte meer heeft voor mensen die zich niet aan al haar grillen onderwerpen.’

‘Ik betwijfel of het zo erg is als jij beweert, Gawein. Egwene... nou, ze móét zich sterk betonen. Vanwege haar jonge leeftijd, en de manier waarop ze is verheven. Maar ze is niet hooghartig. Niet meer dan nodig is.’

Elayne stak haar vingers in het water en liet een goudrugvis schrikken. ‘Ik heb me ook gevoeld zoals zij zich nu moet voelen. Je zegt dat ze iemand wil die voor haar buigt en kruipt, maar ik durf te wedden dat wat ze eigenlijk wil – wat ze echt nodig heeft – iemand is die ze volkomen kan vertrouwen. Iemand die ze taken kan toebedelen zonder zich daarna nog zorgen te maken over hoe ze worden uitgevoerd. Ze heeft heel veel middelen. Rijkdom, soldaten, forten, dienaren. Maar zij is maar alleen, en dus als alles haar specifieke aandacht nodig heeft, dan had ze net zo goed helemaal geen middelen kunnen hebben.’

‘Ik...’

‘Je zegt dat je van haar houdt,’ vervolgde Elayne. ‘Je hebt me verteld dat je haar toegewijd bent, dat je bereid zou zijn om voor haar te sterven. Nou, Egwene heeft legers vol van dat soort mensen, net als ik. Wat werkelijk enig in zijn soort is, is iemand die doet wat ik hem opdraag. Beter nog, iemand die doet wat hij weet dat ik hem zou opdragen als ik daar de kans voor had.’

‘Ik weet zo net nog niet of ik die man wel kan zijn,’ zei Gawein. ‘Waarom niet? Juist van jou had ik verwacht dat je er klaar voor was om een vrouw met macht bij te staan.’

‘Het is anders bij Egwene. Ik kan niet uitleggen waarom.’

‘Nou, als je met een Amyrlin wilt trouwen, dan moet je die keus maken.’

Ze had gelijk. Het frustreerde hem, maar ze had gelijk. ‘Genoeg daarover,’ zei hij. ‘Ik heb gemerkt dat het onderwerp van Altor is afgedreven.’

‘Omdat er niet meer over hem te zeggen valt.’

‘Je moet bij hem uit de buurt blijven, Elayne. Hij is gevaarlijk.’ Elayne maakte een handgebaar. ‘Saidin is gereinigd.’

‘Natuurlijk zegt hij dat.’

‘Je haat hem,’ zei Elayne. ‘Ik hoor het in je stem. Dit gaat niet om moeder, hè?’

Hij aarzelde. Ze was er zo goed in geworden om gesprekken te sturen. Was dat de koningin in haar, of de Aes Sedai? Hij draaide bijna de boot om om terug te varen naar de steiger. Maar dit was Elayne. Licht, het was fijn om met iemand te praten die hem werkelijk begreep.

‘Waarom ik Altor haat?’ vroeg Gawein. ‘Nou, om te beginnen vanwege moeder. Maar niet alleen om haar. Ik haat wat hij is geworden.’

‘De Herrezen Draak?’

‘Een tiran.’

‘Dat weet je niet, Gawein.’

‘Hij is een schaapherder. Welk recht heeft hij om tronen omver te werpen en de wereld zo ingrijpend te veranderen?’

‘Vooral terwijl jij in een dorp opgesloten zat?’ Hij had haar bijna alles verteld wat hem in de afgelopen paar maanden was overkomen. ‘Terwijl hij landen veroverde, was jij gedwongen je vrienden te doden en werd toen je dood tegemoet gestuurd door je Amyrlin.’

‘Ja.’

‘Dus het is afgunst,’ zei Elayne zacht. ‘Nee. Onzin. Ik...’

‘Wat zou je willen doen, Gawein?’ vroeg Elayne. ‘Een tweegevecht met hem aangaan?’

‘Misschien.’

‘En wat zou er gebeuren als je won en hem neerstak, zoals je hebt gezegd te willen doen? Wil je ons allemaal verdoemen om je eigen ogenblik van hartstocht te kunnen beleven?’ Daar had hij geen antwoord op.

‘Dat is niet alleen maar afgunst, Gawein,’ zei Elayne, die de roeiriemen van hem overnam. ‘Het is zelfzucht. We kunnen het ons nu niet veroorloven om kortzichtig te zijn.’ Ze roeide hen terug, ondanks zijn tegenwerpingen.

‘En dat,’ zei hij, ‘van de vrouw die in eigen persoon een inval deed bij de Zwarte Ajah?’

Elayne bloosde. Hij merkte wel dat ze liever had gehad dat hij daar nooit iets over had gehoord. ‘Het was nodig. En bovendien zei ik al “we”. Jij en ik, we hebben een probleem. Birgitte zegt steeds dat ik moet leren gematigder te zijn. Nou, jij moet datzelfde leren, voor Egwene. En ze heeft je wel nodig, Gawein. Ze beseft het misschien niet; ze is er misschien van overtuigd dat ze alle lasten van de wereld in haar eentje moet torsen. Dat heeft ze mis.’

De boot bonsde tegen de steiger. Elayne trok de roeiriemen naar binnen en stak haar hand uit. Gawein klom op de wal en hielp haar uit de boot stappen. Ze pakte vol genegenheid zijn hand vast. ‘Je komt er wel uit,’ zei ze. ‘Ik ontsla je van elke verplichting om mijn kapitein-generaal te zijn. Voorlopig zal ik geen andere Eerste Prins van het Zwaard aanstellen, maar die titel kun je voeren zonder dat je taken uitoefent. Zolang je maar af en toe je gezicht laat zien bij deze of gene staatsbijeenkomst, hoef je niet bang te zijn dat er nog andere dingen van je verlangd worden. Ik zal het meteen bekend laten maken en zeggen dat je nodig bent voor ander werk aan de vooravond van de Laatste Slag.’

‘Ik... Dank je,’ zei hij, hoewel hij niet zeker wist of hij dankbaar was. Het klonk te veel als Egwenes aandringen dat hij haar deur niet hoefde te bewaken.

Elayne kneep nog eens in zijn hand, draaide zich om en liep naar haar medewerkers toe. Gawein zag dat ze rustig met hen sprak. Ze leek met de dag vorstelijker te worden; ze was net een bloem die tot bloei kwam. Hij wenste dat hij vanaf het begin in Caemlin was geweest om het allemaal mee te maken.

Hij merkte dat hij glimlachte toen hij zich omdraaide om verder te lopen over de Rozenmars. Zijn spijt had moeite stand te houden na die gezonde dosis optimisme van Elayne. Alleen zij kon een man voor afgunstig uitmaken en hem er een goed gevoel bij geven. Hij liep door de bloemengeuren en voelde de zon in zijn nek. Hij kwam langs de plekken waar hij en Galad als kinderen hadden gespeeld en dacht aan zijn moeder die door deze tuinen had gewandeld met Brin. Hij herinnerde zich haar zorgvuldige lessen als hij een misstap beging, en haar glimlach als hij zich gedroeg zoals het een prins betaamde. Haar glimlach was altijd net een zonsopgang voor hem geweest.

Deze plek was zij. Zij leefde voort in Caemlin, in Elayne – die met het uur meer op haar ging lijken – en in de veiligheid en kracht van het volk van Andor. Hij bleef bij de vijver staan, op de plek waar Galad hem als kind van de verdrinkingsdood had gered. Misschien had Elayne wel gelijk. Misschien had Altor niets te maken gehad met Morgases dood. Zo wel, dan kon Gawein het toch nooit bewijzen. Maar dat maakte niet uit. Rhand Altor was al veroordeeld om te sterven bij de Laatste Slag, dus waarom zou hij die man blijven haten?

‘Ze heeft gelijk,’ fluisterde Gawein, kijkend naar de vliegjes die boven het wateroppervlak dansten. ‘We zijn klaar, Altor. Van nu af aan geef ik niets meer om jou.’

Het voelde alsof er een zware last van zijn schouders viel. Gawein slaakte een diepe, ontspannen zucht. Pas nu Elayne hem had bevrijd, besefte hij hoe schuldig hij zich had gevoeld over zijn afwezigheid uit Andor. Dat was nu ook weg.

Tijd om zich op Egwene te richten. Hij reikte in zijn zak, haalde het mes van de sluipmoordenaar eruit en hield het omhoog in het zonlicht, kijkend naar die rode stenen. Hij had inderdaad de plicht om Egwene te beschermen. En wat dan nog als ze tegen hem tekeerging, een hekel aan hem kreeg en hem verbande? Zou het niet alle straf waard zijn als hij haar in leven wist te houden? ‘Bij het graf van mijn moeder,’ zei een scherpe stem achter hem. ‘Hoe komt u daar aan?’

Gawein draaide zich om. De vrouwen die hij eerder had gezien, stonden achter hem op het pad. Dimana stond vooraan, met grijs in haar haren en rimpeltjes om haar ogen. Moest het werken met de Kracht die ouderdomsverschijnselen eigenlijk niet tegengaan? Er waren nog twee vrouwen bij haar. Een van hen was een mollige jonge vrouw met zwart haar, de andere een kloeke vrouw van middelbare leeftijd. De tweede was degene die had gesproken; ze had grote, onschuldige ogen die vol afgrijzen naar hem keken. ‘Wat is er, Marille?’ vroeg Dimana.

‘Dat mes,’ zei Marille, wijzend naar Gaweins hand. ‘Marille heeft er al eerder zo een gezien!’

‘fk heb zoiets eerder gezien,’ verbeterde Dimana. ‘Je bent een mens, geen ding.’

‘Ja, Dimana. Verontschuldigingen, Dimana. Marille... ik zal het niet nog eens doen, Dimana.’

Gawein trok zijn wenkbrauw op. Wat mankeerde die jonge vrouw? ‘Vergeef haar, heer,’ zei Dimana. ‘Marille is lange tijd damane geweest en heeft moeite zich aan te passen.’

‘Ben je Seanchaans?’ vroeg Gawein. Natuurlijk. Hij had haar tongval moeten herkennen.

Marille knikte gretig. Een voormalige damane. Gawein verkilde. Die vrouw was opgeleid om te doden met de Kracht. De derde vrouw bleef zwijgen, toekijkend met nieuwsgierige ogen. Zij leek niet zo onderdanig.

‘We kunnen beter doorlopen,’ zei Dimana. ‘Het is niet goed voor haar om te worden herinnerd aan Seanchan. Kom, Marille. Het is maar een ding dat heer Trakand in de strijd heeft gewonnen, vermoed ik.’

‘Nee, wacht,’ zei Gawein, en hij stak zijn hand op. ‘Herken je dit mes?’

Marille keek naar Dimana alsof ze toestemming vroeg om te antwoorden. De Kinsvrouw knikte gelaten.

‘Het is een Bloedmes, heer,’ antwoordde Marille. ‘U hebt het niet in de strijd gewonnen, want niemand kan Bloedmessen verslaan. Ze zijn onhoudbaar. Ze sneuvelen pas wanneer hun eigen bloed zich tegen hen keert.’

Gawein fronste zijn voorhoofd. Wat was dit voor onzin? ‘Dus dit is een Seanchaans wapen?’

‘Ja, heer,’ antwoordde Marille. ‘Het wapen van de Bloedmessen.’

‘Ik dacht dat je zei dat dit een Bloedmes was.’

‘Dat is het ook, maar degenen die ze gebruiken heten ook zo. Gehuld in de nacht, gestuurd door de Keizerin – moge ze eeuwig leven – om haar vijanden te doden en te sterven voor haar naam en roem.’ Marille sloeg haar blik nog verder neer. ‘Marille spreekt te veel. Het spijt haar.’

‘Het spijt mij,’ zei Dimana, met enige ergernis in haar stem. ‘Het spijt mij,’ herhaalde Marille.

‘Dus die... Bloedmessen,’ zei Gawein, ‘dat zijn Seanchaanse moordenaars?’ Hij voelde een diepe kilte. Hadden ze misschien zelfmoordtroepen achtergelaten om Aes Sedai te vermoorden? Ja. Dat kon best. De moordenaar was géén Verzaker.

‘Ja, heer,’ zei Marille. ‘Ik heb zo’n mes in de kamer van mijn meesteres zien hangen; het was van haar broer geweest, die het met eer had gedragen tot zijn bloed zich tegen hem keerde.’

‘Zijn familie?’

‘Nee, zijn bloed.’ Marille kromp nog verder ineen. ‘Vertel me over hen,’ beval Gawein haar indringend. ‘Gehuld in de nacht,’ zei Marille, ‘gestuurd door de Keizerin – moge ze eeuwig leven – om haar vijanden te doden en te sterven voor...’

‘Ja, ja,’ zei Gawein. ‘Dat heb je al verteld. Welke methoden gebruiken ze? Hoe verstoppen ze zich zo goed? Wat weet je over hoe zo’n moordenaar toeslaat?’

Marille kromp bij elke vraag dieper ineen en begon te jammeren. ‘Heer Trakand!’ zei Dimana. ‘Houd u in.’

‘Marille weet niet veel,’ zei de damane. ‘Het spijt Marille. Straf haar alstublieft omdat ze niet beter luistert.’

Gawein bond in. De Seanchanen behandelden hun damane nog slechter dan dieren. Marille had vast niets specifieks gehoord over waar die Bloedmessen toe in staat waren. ‘Waar heb je deze damane vandaan?’ vroeg Gawein. ‘Zijn er Seanchaanse soldaten gevangengenomen? Ik moet er een spreken; bij voorkeur een officier.’ Dimana tuitte haar lippen. ‘Deze zijn gevonden in Altara, en alleen de damane zijn naar ons toe gestuurd.’

‘Dimana,’ zei de andere vrouw. Zij had geen Seanchaanse tongval. ‘En de sul’dam? Kaisea is van het lagere Bloed.’ Dimana fronste haar voorhoofd. ‘Kaisea is... onbetrouwbaar.’

‘Alsjeblieft,’ smeekte Gawein. ‘Dit zou levens kunnen redden.’

‘Goed dan,’ zei Dimana. ‘Wacht hier. Ik ga haar halen.’ Ze nam de twee vrouwen mee naar het paleis en liet Gawein ongerust wachten. Even later keerde Dimana terug, gevolgd door een lange vrouw in een lichtgrijs gewaad zonder borduursel of riem. Haar lange zwarte haar was gevlochten, en ze leek vastbesloten om exact één stap achter Dimana te blijven; iets wat de Kinsvrouw dwarszat, omdat ze probeerde een oogje op de vrouw te houden.

Ze kwamen bij Gawein aan en de sul’dam – hoe ongelooflijk ook -liet zich op haar knieën zakken en wierp zich op het pad, met haar voorhoofd op de grond. Haar buiging had een lenige sierlijkheid, maar om een of andere reden kreeg Gawein het gevoel dat hij werd bespot.

‘Heer Trakand,’ zei Dimana, ‘dit is Kaisea. Of althans, zo wil ze met alle geweld dat we haar nu noemen.’

‘Kaisea is een gehoorzame bediende,’ zei de vrouw vlak.

‘Sta op,’ beval Gawein. ‘Wat doe je?’

‘Kaisea heeft gehoord dat u de broer van de koningin bent. U bent dus van het Bloed van dit rijk, en ik ben een nederige damane.’

‘Damane? Je bent sul’dam.’

‘Niet meer,’ weersprak de vrouw. ‘Ik moet de halsband om, heer.

Wilt u zorgen dat dat gebeurt? Kaisea is gevaarlijk.’

Dimana knikte opzij om aan te geven dat ze hem even onder vier ogen wilde spreken. Gawein liep samen met haar een stukje over de Rozenmars en liet Kaisea op de grond achter.

‘Is ze een sul’dam?’ vroeg Gawein. ‘Of is ze een damane?’

‘Alle sul’dam kunnen leren geleiden,’ legde Dimana uit. ‘Elayne denkt dat dat feit hun hele cultuur zal ondermijnen als het bekend wordt, dus heeft ze ons aan het werk gezet om de sul’dam te leren omgaan met hun vermogens. Velen weigeren toe te geven dat ze de wevingen kunnen zien, maar een paar zijn eerlijk tegen ons geweest. Allemaal dringen ze erop aan dat ze damane moeten worden gemaakt.’

Ze knikte in de richting van Kaisea. ‘Zij is het lastigst. We denken dat ze met opzet de wevingen leert, zodat ze een “ongelukje” kan veroorzaken en onze eigen redenering tegen ons kan gebruiken. Als ze iets gewelddadigs doet met de Ene Kracht, kan ze beweren dat het verkeerd van ons was om haar vrijheid te geven.’ Een vrouw die kon worden opgeleid om te doden met de Ene Kracht, die niet gebonden was aan de Drie Geloften, én die vastbesloten was om te bewijzen dat ze gevaarlijk was? Er liep een rilling over Gaweins rug.

‘We zorgen er meestal voor dat ze wat dolkwortel in haar lijf heeft,’ zei Dimana. ‘Ik vertel u dit niet om u ongerust te maken, maar om u te waarschuwen dat haar uitspraken en handelen mogelijk onbetrouwbaar zijn.’ Gawein knikte. ‘Dank je.’

Dimana nam hem mee terug, en de sul’dam bleef op de grond liggen. ‘Hoe kan Kaisea u dienen, heer?’ Haar gedrag leek wel een parodie van Marilles onderdanigheid. Wat Gawein eerst had aangezien voor spot, was dat helemaal niet; het waren de hortende pogingen van een hooggeborene om een laaggeplaatste na te doen. ‘Heb je zo’n ding wel eens gezien?’ vroeg Gawein achteloos, terwijl hij het Bloedmes tevoorschijn haalde.

Kaisea zoog hoorbaar adem naar binnen. ‘Hoe komt u daaraan? Wie heeft het u gegeven?’ Ze kromp bijna meteen ineen, alsof ze besefte dat ze uit haar rol was gevallen.

‘Een moordenaar probeerde me ermee te doden,’ zei Gawein. ‘We vochten, en hij ontsnapte.’

‘Dat is onmogelijk, heer,’ zei de Seanchaanse vrouw, die haar stem weer in bedwang had.

‘Hoezo?’

‘Als u tegen een Bloedmes had gevochten, zou u dood zijn. Ze zijn de vaardigste moordenaars in het hele Keizerrijk. Ze vechten meedogenlozer dan wie ook, omdat ze toch al dood zijn.’

‘Zelfmoordtroepen.’ Gawein knikte. ‘Heb je inlichtingen over ze?’ Kaisea’s gezicht vertrok twijfelend.

‘Als ik zorg dat je de halsband om krijgt?’ vroeg Gawein. ‘Geef je dan antwoord?’

‘Heer!’ zei Dimana. ‘De koningin zou dat nooit toestaan!’

‘Ik vraag het haar wel,’ zei Gawein. ‘Ik kan niet beloven dat je beteugeld wordt, Kaisea, maar ik kan wel beloven dat ik een goed woordje voor je doe bij de koningin.’

‘U bent machtig en sterk, heer,’ zei Kaisea. ‘En heel wijs. Als u dat doet, zal Kaisea uw vraag beantwoorden.’ Dimana keek Gawein woest aan.

‘Vertel,’ zei Gawein tegen de sul’dam.

‘Bloedmessen leven niet lang,’ zei Kaisea. ‘Als ze eenmaal een taak hebben gekregen, rusten ze niet meer. Ze krijgen vermogens van de Keizerin, moge ze eeuwig leven: ter’angreaal-ringen waardoor ze grote krijgers worden.’

‘Die ringen vervagen hun gestalte,’ zei Gawein, ‘als ze in de buurt van schaduwen zijn.’

‘Ja,’ antwoordde Kaisea, en ze klonk verbaasd dat hij dat wist. ‘Ze zijn niet te verslaan. Maar uiteindelijk doodt hun eigen bloed hen.’

‘Hun eigen bloed?’

‘Ze worden vergiftigd door hun werk. Als ze een taak krijgen, gaan ze vaak niet langer dan een paar weken mee. Op zijn hoogst leven ze nog een maand.’

Gawein stak verontrust het mes omhoog. ‘Dus we hoeven alleen maar te wachten.’

Kaisea lachte. ‘Dat zal niet gebeuren. Voordat ze sterven, voeren ze hun taak uit.’

‘Deze vermoordt langzaam mensen,’ zei Gawein. ‘Elke paar dagen één. Een handvol tot nu toe.’

‘Probeersels,’ besloot Kaisea. ‘Op zoek naar zwakke en sterke punten, uitzoekend waar hij ongezien kan toeslaan. Als er nog maar een paar doden zijn gevallen, dan hebt u nog niet de volledige kracht van het Bloedmes gezien. Hij zal geen “handvol” doden achterlaten, maar tientallen.’

‘Behalve als ik hem tegenhoud,’ zei Gawein. ‘Waar liggen zijn zwakke punten?’

Kaisea lachte weer. ‘Zwakke punten? Heer, had ik niet gezegd dat ze de beste strijders in Seanchan zijn, versterkt en bijgestaan door de gunst van de Keizerin, moge ze eeuwig leven?’

‘Best. Hoe zit het dan met die ter’angreaal? Die helpt de moordenaar als hij in de schaduw staat? Hoe kan ik dat tegengaan? Misschien met een heleboel fakkels?’

‘Er is geen licht zonder schaduw, heer,’ zei de vrouw. ‘Als u meer licht maakt, maakt u ook meer schaduwen.’

‘Er moet iets op te vinden zijn.’

‘Kaisea is ervan overtuigd dat als dat zo is, heer, u het zult vinden.’ De vrouw klonk zelfingenomen. ‘Als Kaisea een voorstel mag doen, heer? Tel uw zegeningen omdat u een gevecht tegen een Bloedmes hebt overleefd. U bent dus niet zijn of haar werkelijke doelwit. Het zou verstandig zijn om u verborgen te houden totdat er een maand is verstreken. Laat de Keizerin – moge ze eeuwig leven – haar wil voltrekken, en zegen de voortekens dat u voldoende waarschuwing hebt gekregen om levend te ontkomen.’

‘Zo is het wel genoeg,’ zei Dimana. ‘Hebt u wat u wilde, heer Trakand?’

‘Ja, dank je,’ zei Gawein verontrust. Hij merkte het amper toen Kaisea opstond en de Kinsvrouw haar wegleidde. Tel uw zegeningen omdat u bet hebt overleefd... u bent dus niet zijn werkelijke doelwit...

Gawein woog het werpmes op zijn hand. Het doelwit was dan kennelijk Egwene. Waarom zouden de Seanchanen anders zo’n krachtig wapen inzetten? Misschien dachten ze dat met haar dood, ook de Witte Toren zou vallen.

Egwene moest worden gewaarschuwd. Al werd ze daarom boos op hem, al ging het tegen alles wat ze wilde in, hij moest haar deze kennis brengen. Het kon haar leven redden.

Hij stond daar nog steeds – overpeinzend hoe hij Egwene moest benaderen – toen een dienares in het rood en wit naar hem toe kwam. Ze had een dienblaadje bij zich met een verzegeld briefomslag erop.

‘Heer Gawein?’

‘Wat is dit?’ vroeg Gawein. Hij pakte de brief en gebruikte het Bloedmes om de bovenkant open te snijden.

‘Uit Tar Valon,’ zei de bediende met een buiging. ‘Hij is door een Poort gekomen.’

Gawein vouwde het dikke vel papier uit. Hij herkende Silviana’s handschrift.

Gawein Trakand, stond er. De Amyrlin was bijzonder ontstemd toen ze over uw vertrek hoorde. U bad geen opdracht om de stad te verlaten. Ze heeft me gevraagd u te vertellen dat u meer dan genoeg tijd hebt gehad om te luieren in Caemlin. Uw aanwezigheid wordt verlangd in Tar Valon, en u dient met spoed terug te keren. Gawein las de brief, en toen nog eens. Egwene schreeuwde tegen hem omdat hij haar plannen in de war gooide, smeet hem zo ongeveer de Toren uit, en was vervolgens ontstemd te horen dat hij de stad had verlaten? Wat verwachtte ze nu eigenlijk van hem? Hij lachte bijna hardop.

‘Heer?’ vroeg de bediende. ‘Wilt u een antwoord sturen?’ Er lag ook papier en een pen op het dienblad. ‘Ze gaven aan dat ze dat verwachtten.’

‘Stuur haar dit maar,’ zei Gawein, die het Bloedmes op het dienblad gooide. Hij was ineens zo boos dat alle gedachten aan terugkeren hem verlieten. Ergerlijk mens!

‘En zeg maar,’ voegde hij er na even nadenken aan toe, ‘dat de moordenaar een Seanchaan is. Hij draagt een bijzondere ter’angreaal die hem moeilijk te zien maakt in schaduwen. Ze kunnen beter extra lichten laten branden. De andere moorden waren probeersels om onze verdediging te beproeven. Zij is het werkelijke doelwit. Benadruk dat de moordenaar heel, heel gevaarlijk is; maar het is niet degene die zij dacht dat het was. Als ze bewijs nodig heeft, kan ze komen praten met de Seanchanen hier in Caemlin.’

De bediende keek hem onthutst aan, maar toen hij verder niets zei, trok de vrouw zich terug.

Hij probeerde zijn woede te beheersen. Hij zou niet teruggaan, niet nu. Niet als het erop leek dat hij terugkroop op haar bevel. Ze had haar ‘zorgvuldige voorbereidingen en valstrikken’. Ze had gezegd dat ze hem niet nodig had. Nou, dan zou ze het een tijdje zonder hem moeten stellen.

Загрузка...