49 Hof van de Zon

Ze was Ladalin, een Wijze van de Taardad Aiel. Wat wenste ze toch dat ze had kunnen leren geleiden. Het was schandelijk, wensen dat ze een gave had die ze niet bezat, maar ze kon het niet ontkennen. Ze zat in de tent en voelde spijt. Als ze had kunnen werken met de Ene Kracht, dan had ze misschien meer kunnen doen om de gewonden te helpen. Ze had jong kunnen blijven om haar stam te leiden, en misschien zouden haar botten dan niet zo’n pijn doen. Ouderdom was frustrerend als er zoveel te doen viel. De tentwanden ruisten toen de overige stamhoofden gingen zitten. Er was slechts één andere Wijze aanwezig: Mora van de Goshien Aiel. Zij kon ook niet geleiden. De Seanchanen waren erg vastberaden als het aankwam op het doden of gevangennemen van alle Aiel -mannelijk of vrouwelijk – die enige aanleg vertoonden voor de Ene Kracht.

Er had zich een deerniswekkend groepje in de tent verzameld. Een jonge soldaat met één arm kwam binnen met een warme brander en zette die tussen hen in, waarna hij zich terugtrok. Ladalins moeder had gesproken over de tijd toen er nog gai’shain waren om dergelijk werk te doen. Waren er echt Aiel geweest, mannen of Speervrouwen, die niet nodig waren geweest voor de oorlog tegen de Seanchanen? Ladalin warmde haar handen aan de brander, haar vingers knokig van ouderdom. Ze had als jonge vrouw een speer vastgehouden; dat deden de meeste vrouwen voordat ze trouwden. Hoe kon een Aielvrouw achterblijven terwijl de Seanchanen hun vrouwelijke soldaten en damane zo doeltreffend inzetten?

Ze had verhalen gehoord over de tijd van haar moeder en grootmoeder, maar die leken ongelooflijk. De oorlog was alles wat Ladalin ooit had gekend. Haar eerste herinneringen als klein meisje waren aan de aanvallen op de Almothvlakte. Haar hele jeugd had ze geoefend. Ze had gestreden in veldslagen rondom het land dat bekend had gestaan als Tyr.

Ladalin was getrouwd en had kinderen grootgebracht, maar elke ademteug was gericht geweest op het conflict. Aiel of Seanchanen. Ze wisten allebei dat uiteindelijk slechts één van de twee zou overblijven.

Het leek er steeds meer op dat de Aiel degenen zouden zijn die werden verdreven. Dat was nóg een verschil tussen haar tijd en die van haar moeder. Haar moeder had niet over falen gesproken; Ladalins leven zat vol mijlpalen van terugtrekken en aftochten. De anderen leken in gedachten verzonken. Drie stamhoofden en twee Wijzen. Zij waren alles wat restte van de Raad van Tweeëntwintig. De wind van het hoogland kwam door de tentflappen en verkilde haar rug. Tamaav was de laatste die aankwam. Hij zag er net zo oud uit als zij zich voelde, zijn gezicht onder de littekens en zijn linkeroog verloren in de strijd. Hij ging op de stenen zitten. De Aiel namen niet langer kussens of kleden mee. Alleen het hoognodige kon worden meegenomen.

‘De Witte Toren is gevallen,’ vertelde hij. ‘Mijn verkenners hebben me nog geen uur geleden op de hoogte gebracht. Ik geloof hen.’ Hij was altijd een ongevoelig man geweest, en een goede vriend van haar echtgenoot, die vorig jaar was gesneuveld.

‘Dan verdwijnt daarmee ook onze laatste hoop,’ zei Takai, het jongste stamhoofd. Hij was de derde hoofdman van de Miagoma in evenzoveel jaren.

‘Zo moet je niet praten,’ antwoordde Ladalin. ‘Er is altijd hoop.’

‘Ze hebben ons helemaal naar deze vervloekte bergen gedwongen,’ zei Takai. ‘De Shiande en de Daryne bestaan niet meer. Dan blijven er nog maar vijf stammen over, en een daarvan is gebroken en verspreid. We zijn verslagen, Ladalin.’

Tamaav zuchtte. Ze zou een trouwkrans aan zijn voeten hebben gelegd als ze enkele jaren jonger was geweest, en als het andere tijden waren geweest. Haar stam had een leider nodig. Haar zoon dacht nog steeds dat te worden, maar nu de Seanchanen onlangs Rhuidean hadden ingenomen, wisten de stammen niet meer hoe ze nieuwe leiders moesten aanstellen.

‘We moeten ons terugtrekken in het Drievoudige Land,’ zei Mora met haar zachte, moederlijke stem. ‘En boete doen voor onze zonden.’

‘Welke zonden?’ snauwde Takai. ‘De Draak wilde vrede,’ antwoordde ze.

‘De Draak heeft ons verlaten!’ zei Takai. ik weiger de herinnering te volgen van een man die mijn grootouders amper kenden. Wij hebben nooit beloofd om dit dwaze pact te volgen. We...’

‘Vrede, Takai,’ zei Jorshem. De laatste van de drie stamhoofden was een kleine man met een havikachtig gezicht en wat Andoraans bloed van zijn grootvader. ‘Alleen het Drievoudige Land biedt nu nog enige hoop. De oorlog tegen de Raven is verloren.’ Het werd stil in de tent.

‘Ze zeiden dat ze ons zouden opjagen,’ waarschuwde Takai. ‘Toen ze onze overgave eisten, waarschuwden ze dat we ons niet moesten terugtrekken. Dat weten jullie. Ze zeiden dat ze elke plek zouden vernietigen waar meer dan drie Aiel bijeenkwamen.’

‘We geven ons niét over,’ zei Ladalin overtuigd. Overtuigder dan ze zich voelde, eerlijk gezegd.

‘Als we ons overgeven, zijn we gai’shain,’ zei Tamaav. Ze gebruikte dat woord om iemand zonder eer aan te duiden, hoewel dat niet was hoe Ladalins moeder het had gebruikt. ‘Ladalin. Wat zeg jij ervan?’

De andere vier keken haar aan. Ze stamde rechtstreeks af van de Draak; een van de laatsten die nog leefde. De andere drie geslachten waren uitgemoord.

‘Als we slaven worden van de Seanchanen, bestaan de Aiel als volk niet meer,’ zei ze. ‘We kunnen niet winnen, dus moeten we ons terugtrekken. We keren terug naar het Drievoudige Land om aan te sterken. Misschien kunnen onze kinderen dan weer vechten.’ Weer stilte. Ze wisten allemaal dat haar uitspraken op hun best optimistisch waren. Na tientallen jaren van oorlog bestonden de Aiel nog maar uit een fractie van hun eerdere aantallen. Seanchaanse geleiders waren ruw en doeltreffend. Hoewel de Wijzen en Drakenbloeden de Ene Kracht in de strijd gebruikten, was het niet voldoende. Die vervloekte a’dam! Elke geleider van de Aiel die werd gevangen, werd uiteindelijk tegen hen gebruikt. Het echte keerpunt in de oorlog was de inmenging van de andere naties geweest. Sindsdien waren de Seanchanen in staat natlanders te grijpen en daar nog meer geleiders uit te wieden. De Raven waren onhoudbaar. Nu ‘F ar Valon was gevallen, was elk rijk in de natlanden onderworpen aan de Seanchanen. Alleen de Zwarte Toren vocht nog, hoewel de Asha’man dat in het geheim deden, aangezien hun fort jaren geleden al was gevallen.

Aiel konden niet in het geheim vechten. Daar lag geen eer in. Maar wat maakte eer nu eigenlijk nog uit? Na honderdduizenden doden? Nadat Cairhien in brand was gestoken en Illian leeggehaald? Het was twintig jaar geleden dat de Seanchanen de Andoraanse oorlogsmachines in handen hadden gekregen. De Aiel tuimelden al tientallen jaren op de nederlaag af; het was een bewijs van hun hardnekkige aard dat ze het nog zo lang hadden uitgehouden. ‘Dit is zijn schuld,’ zei Takai, nog altijd mokkend. ‘De Car’a’carn had ons naar de roem kunnen leiden, maar hij liet ons in de steek.’

‘Zijn schuld?’ vroeg Ladalin, die – misschien wel voor het eerst – inzag waarom die uitspraak niet klopte. ‘Nee. Aiel nemen de verantwoording voor zichzelf. Dit is ónze schuld, en niet die van mijn verre grootvader. We zijn vergeten wie we zijn. We hebben geen eer.’

‘Onze eer is ons afgenomen,’ antwoordde Takai, die zuchtend opstond. ‘Volk van de Draak, ja nou. Wat heeft het voor zin om zijn volk te zijn? We waren gemaakt om een speer te zijn, volgens de legenden, gesmeed in het Drievoudige Land. Hij heeft ons gebruikt en aan de kant gegooid. Wat moet een weggegooide speer anders dan ten strijde trekken?’

Inderdaad, dacht Ladalin. De Draak had vrede geëist, denkend dat het de Aiel gelukkig zou maken. Maar hoe konden ze gelukkig zijn terwijl die door het Licht vervloekte Seanchanen in het land waren? Haar haat voor de indringers ging diep.

Misschien had die haat de Aiel wel vernietigd. Ze hoorde de wind huilen terwijl Takai de tent uit beende. Morgenochtend zouden de Aiel terugkeren naar het Drievoudige Land. Als ze zelf geen vrede wilden aanvaarden, dan leek het erop dat die hun zou worden opgedrongen.


Aviendha zette nog een stap naar voren. Ze was bijna helemaal in het midden van de pilaren, en om haar heen fonkelden stralen licht. Haar tranen liepen nu vrijelijk over haar wangen. Ze voelde zich net een kind. Ladalin zijn was nog erger geweest dan de rest, want in haar had Aviendha sporen gezien van de werkelijke gebruiken van de Aiel, al waren ze vervormd als in een bespotting. De vrouw had aan oorlog gedacht en dat gelijkgesteld aan eer, maar ze had niet begrepen wat eer was. Geen gai’shain? Terugtrekken? Er was niets over toh gezegd. Dit was een oorlog die helemaal geen zin of reden had.

Waarom vechten? Voor Ladalin had het gedraaid om haar haat jegens de Seanchanen. Het was oorlog omdat het altijd oorlog was geweest.

Hoe? Hoe was dit de Aiel overkomen? Aviendha zette een volgende stap.


Ze was Oncala, een Speervrouwe. Uiteindelijk zou ze de speer opgeven en trouwen, net als haar moeder en haar moeders moeder vóór haar hadden gedaan. Maar dit was de tijd om te vechten. Ze beende door de straten van Caemlin met haar naastzuster, die de banier van de Draak droeg om haar afkomst bekend te maken. Naast Oncala liep de man waarvoor ze waarschijnlijk de speren zou opgeven. Hehyal, Ochtendrenner, had meer Seanchanen gedood dan elk ander lid van zijn genootschap en veel ji verworven. Hij had vorig jaar toestemming gekregen om naar Rhuidean te gaan en stamhoofd te worden.

Rhuidean. De stad werd belegerd door de Seanchanen. Oncala sneerde. Seanchanen hadden geen eer. Er was hun vertéld dat Rhuidean een plek van vrede was. De Aiel vielen het paleis in Ebo Dar ook niet aan. De Seanchanen zouden Rhuidean niet moeten aanvallen. Het waren hagedissen. Het was een bron van aanhoudende frustratie dat nu, na tientallen jaren van oorlog, de fronten waarlangs werd gestreden nog bijna dezelfde waren als nadat haar grootvader naar Shayol Ghul ging.

Hehyal en zij werden vergezeld door een erewacht van tweeduizend Speren. Koningin Talana verwachtte hen, en dus stonden de witte poorten van het Andoraanse paleis open. Hehyal wenkte vijftig speren, van tevoren uitgekozen, om met hen mee te lopen door de fraaie gangen. Weelde was alomtegenwoordig hier in het paleis. Elk wandkleed, elke vaas, elke gouden lijst was een belediging voor Oncala. Veertig jaar oorlog, en Andor was onaangeroerd. Het lag er veilig bij, gekoesterd in de bescherming die de verdediging door de Aiel opleverde.

Nou, Andor zou het wel zien. De Aiel waren sterker geworden van het vechten. Ooit was hun moed legendarisch geweest. Nu was hij nog groter! Als ze de Seanchanen eenmaal hadden vernietigd, zou de wereld zien wat de Aiel hadden geleerd. De heersers van de natlanden zouden wensen dat ze grootmoediger waren geweest. De deuren naar de troonzaal stonden open. Oncala en Hehyal gingen naar binnen en lieten hun geleide achter. De banier van de Draak wapperde hier ook, als herinnering dat het Andoraanse koninklijke geslacht óók afstamde van de Car’a’carn. Voor Oncala nog een reden om hen te haten. De Andoraanse edelen dachten dat ze haar gelijken waren.

Koningin Talana was een vrouw van middelbare leeftijd met dieprood, weelderig haar. Niet heel knap, maar wel erg vorstelijk. Ze sprak zachtjes met een van haar raadslieden en gebaarde dat de Aiel moesten wachten. Een opzettelijke belediging. Oncala brieste. Eindelijk mochten ze de Leeuwentroon benaderen. Talana’s broer, haar beschermer, stond achter haar in hofkleding – een vest en jas -en met zijn hand op zijn zwaard. Oncala had hem kunnen doden zonder zelfs maar te gaan zweten.

‘Ach,’ zei koningin Talana. ‘De Taardad Aiel weer. Draag je nog steeds de speer, Oncala?’

Oncala sloeg haar armen over elkaar en zei niets. Ze wist dat ze niet goed met mensen kon omgaan. Als ze sprak, beledigde ze te snel. Ze kon beter het stamhoofd de leiding laten nemen, ik neem aan dat jullie hier weer zijn om om hulp te bedelen,’ zei Talana.

Hehyal bloosde en Oncala wenste heel even dat ze haar speer niet buiten had gelaten.

‘We hebben iets voor u,’ zei Hehyal, die een leren buidel pakte en aan een lid van de koninginnegarde overhandigde. De man maakte hem open en bekeek de papieren die erin zaten. Alweer een belediging. Moesten ze hier worden behandeld als huurmoordenaars? Oncala mocht de koningin niet, dat was waar, maar haar familie en die van Talana hadden een gezworen bondgenootschap vanwege hun grootmoeders, die eerstezusters waren geweest. De soldaat gaf de papieren aan de koningin. Talana bekeek ze, en haar gezicht werd bezorgd en peinzend.

Talana, net als de meeste regenten onder de Vrede van de Draak, maakte zich zorgen om de Seanchanen. De technieken en vaardigheid van het Rijk van de Raven in het vormen van de Ene Kracht namen toe. De Aiel hadden voorlopig een patstelling met hen bereikt. Wat zou er gebeuren als de Seanchanen wonnen? Zouden ze zich dan aan hun beloften houden?

In hoeverre waren de Seanchanen te vertrouwen? Hehyals agenten hadden die vraag de afgelopen tien jaar vaak gesteld aan de grote hoven overal ter wereld. Hij was een wijs man. Zelfs voor hij hoofdman was geworden, besefte hij al dat deze oorlog niet gewonnen kon worden door de Aiel alleen. Ze hadden die zachte natlanders nodig. En dat was de laatste reden waarom Oncala hen haatte.

‘Hoe ben je hier aan gekomen?’ vroeg Talana. ‘Uit het Seanchaanse paleis,’ antwoordde Hehyal. ‘Ze hadden Rhuidean niet moeten aanvallen. Onze eer stond ons daarom toe terug te slaan; hoewel onze aanval stilletjes gebeurde om deze te bemachtigen. Ik vermoedde al heel lang waar ze lagen, en alleen mijn eergevoel weerhield me van het schenden van het heilige Seanchaanse paleis.’

Talana’s gezicht werd hard. ‘Weet je zeker dat ze echt zijn?’

‘Twijfelt u aan me?’ vroeg Hehyal.

Koningin Talana schudde haar hoofd en keek verontrust. Ze wist dat Aiel niet logen.

‘We zijn geduldig met u geweest,’ zei Hehyal. ‘We zijn naar u toe gekomen en hebben u uitgelegd wat er zal gebeuren als we de Seanchanen niet weg kunnen houden.’

‘De Vrede van de Draak...’

‘Wat geven zij om de Draak?’ vroeg Hehyal. ‘Het zijn indringers, die hem hebben gedwongen te buigen voor hun keizerin. Ze staat boven hem. Ze zullen zich niet houden aan beloften die ze aan een ondergeschikte hebben gedaan.’

Koningin Talana keek weer omlaag. De documenten waren Seanchaanse plannen voor een aanval op Andor, samen met een uitgekiende opzet voor de moord op de koningin. Eronder lagen gelijksoortige plannen om af te rekenen met de heersers van Tyr, Tweewater en Illian.

‘Ik heb tijd nodig om met mijn raadslieden te overleggen,’ zei Talana.

We hebben haar, dacht Oncala glimlachend. Ze wist al wat het antwoord van de koningin zou zijn. Ze hadden een list nodig gehad om haar tot handelen aan te zetten.

Hehyal knikte, en ze trokken zich terug. Oncala moest zich inhouden om geen kreet van overwinning te slaken. Als Andor zich in de oorlog mengde, zouden de andere naties dat ook doen, vooral diegenen in het Pact van de Griffioen en aan het Hof van de Zon. Ze keken evenzeer naar de Andoraanse koningin als de andere Aielstammen naar Oncala keken. Het bloed van Rhand Altor droeg veel gewicht.

‘Is dit wel goed?’ vroeg Hehyal terwijl ze wegliepen, met hun Speren om hen heen om luistervinken op afstand te houden. Oncala schrok. ‘Jij kwam met dit voorstel.’ Hij knikte fronsend.

Niets van wat hij tegen de koningin had gezegd was onwaar geweest.

Hun eer was onbezoedeld. Maar Hehyal had wel een van de gevonden vellen papier achtergehouden. Daarin stond dat de andere documenten noodplannen waren. De beschrijvingen van Andors militaire slagkracht, voorstellen voor het gebruik van Poorten en Draken om Caemlin aan te vallen, het plan voor de aanslag op koningin Talana; die waren alleen opgesteld voor het geval dat Andor zich met de oorlog bemoeide. Ze waren bedoeld als voorlopige studie van een mogelijke vijand, geen werkelijk aanvalsplan. Het was vrijwel hetzelfde. De Seanchanen waren slangen. Ze zouden Andor uiteindelijk ook grijpen, en tegen die tijd konden de Aiel misschien niet meer helpen. Als deze oorlog slecht verliep, zou haar volk naar het Drievoudige Land gaan en die domme natlanders aan hun lot overlaten. De Seanchanen zouden onmogelijk van de Aiel kunnen winnen in hun vaderland.

Het was veel beter als koningin Talana zich nu in de oorlog mengde. Voor haar eigen bestwil was het beter als ze dat andere document nooit onder ogen kreeg.

‘Het is gebeurd,’ zei Hehyal. ‘Er is nu geen ruimte meer voor twijfel.’

Oncala knikte. De Seanchanen zouden vallen en de Aiel zouden hun rechtmatige plek innemen. Het bloed van de Herrezen Draak stroomde door haar aderen. Ze verdiende het te regeren. Het zou niet het Rijk van de Raven zijn dat aan het eind van dit alles verrees, maar het Rijk van de Draak.

‘Ik wil niet meer verder,’ zei Aviendha tegen het verlaten woud van glas.

De wind was gaan liggen. Haar opmerking werd beantwoord met stilte. Haar tranen waren te zien in het stof aan haar voeten, als gevallen regendruppels.

‘Dat... schepsel had geen eer,’ zei ze. ‘Ze heeft ons te gronde gericht.’ Het ergste was nog wel dat die vrouw – Oncala – aan haar moeders moeder had gedacht. Aan haar grootmoeder. In de geest van Oncala was er een gezicht verbonden aan die titel. Aviendha had het herkend.

Haar eigen gezicht.

Ineenkrimpend, met haar ogen dicht, stapte ze naar voren, naar het midden van de stralende pilaren.

Ze was Padra, dochter van de Herrezen Draak, trotse Speervrouwe. Ze rukte haar wapen uit de hals van een stervende Seanchaan en keek toe terwijl de rest vluchtte door een Poort. Het Licht vervloeke degene die de Seanchanen het Reizen had bijgebracht, dacht Padra. Zelfs al zijn hun wevingen niet bepaald verfijnd. Ze was ervan overtuigd dat geen enkel levend mens de Ene Kracht zo goed begreep als zij en haar broers en zus. Ze had als kind al wevingen kunnen maken, en voor haar broers en zus gold hetzelfde. Voor hen was het een heel natuurlijk vermogen, en alle andere geleiders leken vergeleken met hen onhandig.

Ze paste wel op dat ze dat niet hardop zei. Aes Sedai en Wijzen vonden het niet prettig om aan hun tekortkomingen te worden herinnerd. Maar toch was het waar.

Padra sloot zich aan bij haar speerzusters. Ze moesten een van hen dood op het gras achterlaten, en Padra rouwde om haar. Tarra, van de Taardad Aiel. Ze zou niet worden vergeten. Maar de eer was aan hen, want ze hadden acht Seanchaanse soldaten gedood. Ze weefde een Poort; voor haar ging dat snel als een gedachte. Ze hield de Ene Kracht altijd vast, zelfs wanneer ze sliep. Ze had nooit geweten hoe het was om die troostrijke, kolkende Kracht niet achter in haar geest te voelen. Anderen zeiden dat ze vreesden erdoor verteerd te worden, maar hoe was dat nu mogelijk? Saidar was een deel van haar, net als haar arm of been. Hoe kon je worden verteerd door je eigen vlees, botten en bloed?

De Poort leidde naar het Aielkamp in het land dat Arad Doman heette. Het kamp was geen stad; Aiel hadden geen steden. Maar het was wel een heel groot kamp, en het had zich al bijna tien jaar niet verplaatst. Padra beende over het gras en Aiel in cadin’sor betoonden eerbied. Padra en haar broers en zus, als kinderen van de Draak, waren... iets geworden voor de Aiel.

Geen heersers; dat concept maakte haar misselijk. Maar ze was meer dan een gewone algai’d’siswai. De stamhoofden wendden zich tot haar en haar broers en zus voor raad en de Wijzen hadden een bijzondere belangstelling voor hen. Ze lieten haar geleiden, ook al was ze niet een van hen. Al zou ze net zo gemakkelijk kunnen ophouden met geleiden als met ademhalen.

Ze stuurde haar speerzusters weg en liep rechtstreeks naar Ronams tent. Het stamhoofd – zoon van Rhuarc – zou haar verslag willen horen. Ze ging naar binnen en keek op toen ze zag dat Ronam niet alleen was. Een groep mannen zat op het kleed, stuk voor stuk stamhoofden. Haar broers en zus zaten er ook.

‘Ach, Padra,’ zei Ronam. ‘Je bent er weer.’

‘Ik kan wel een andere keer terugkomen, Ronam,’ zei ze.

‘Nee, jij was ook gewenst bij deze bijeenkomst. Kom zitten en deel mijn schaduw.’

Padra boog haar hoofd om de eer die hij haar betoonde. Ze ging tussen Alarch en Janduin in zitten, haar broers. Hoewel de jongelui een vierling waren, zagen ze er heel verschillend uit. Alarch had meer weg van hun natlanderkant, met donker haar. Janduin was blond en lang. Naast hem zat Marinna, hun zus, fijngebouwd en met een rond gezicht.

‘Ik moet melden,’ zei Padra tegen Ronam, ‘dat de Seanchaanse wachters zich daar bevonden waar we dachten. We hebben tegen hen gestreden.’

Er werd wat onbehaaglijk gemompeld.

‘Het is niet tegen de Vrede van de Draak dat ze in Arad Doman komen,’ zei Tavalad, stamhoofd van de Goshien Aiel. ‘En het is ook gerechtvaardigd dat we hen doden als ze te dichtbij komen, stamhoofd,’ antwoordde Padra. ‘De Aiel zijn niet gebonden aan de Vrede van de Draak. Als de Seanchanen de gok willen nemen om ons kamp te bekijken, dan moeten ze weten dat ze daarmee inderdaad een gok wagen.’

Enkele anderen – meer dan ze had verwacht – knikten bij die opmerking. Ze keek naar Janduin, en hij trok zijn wenkbrauw op. Ze hief steels twee vingers. Twee Seanchanen, dood door haar speer. Ze had hen graag gevangengenomen, maar de Seanchanen verdienden het niet om gai’shain te worden. En het waren verschrikkelijke gevangenen. Je kon ze die schande beter besparen en ze laten sterven. ‘We moeten praten over wat we kwamen zeggen,’ zei Alalved, hoofdman van de Tomanelle Aiel. Padra deed een snelle telling. Alle elf stamhoofden waren er, ook diegenen die een bloedeed tegen elkaar hadden. Een bijeenkomst zoals deze was in jaren niet meer voorgekomen, niet meer sinds hun vader zich voorbereidde op de Laatste Slag. ‘En wat kwamen we dan zeggen?’ vroeg een van de anderen. Alalved schudde zijn hoofd. ‘De speren worden rusteloos. De Aiel zijn niet in de wieg gelegd om dik te worden in landen van weelde, zorgend voor gewassen. We zijn strijders.’

‘De Draak heeft om vrede gevraagd,’ zei Tavalad. ‘De Draak heeft anderen om vrede gevraagd,’ antwoordde Alalved. ‘Niet de Aiel.’

‘Dat is waar,’ beaamde Darvin, hoofdman van de Reyn. ‘Gaan we dan weer strooptochten bij elkaar houden, na al die jaren waarin we onze bloedvetes hebben ingetoomd?’ vroeg Ronam zachtjes. Hij was een uitstekend stamhoofd, ongeveer zoals Rhuarc was geweest. Wijs, maar niet bang voor strijd.

‘Wat zou daar de zin van zijn?’ vroeg Shedren, het hoofd van de Daryne Aiel.

Anderen knikten. Maar dat riep een groter probleem op, waar haar moeder vaak over had gesproken. Wat betekende het om Aiel te zijn nu hun plicht aan het verleden was ingelost, hun toh als volk opgeheven?

‘Hoe lang kunnen we blijven wachten,’ zei Alalved, ‘wetend dat ze Aielvrouwen gevangenhouden met die leibanden van ze? Het duurt al jaren, en nog steeds weigeren ze alle aanbiedingen om te betalen of onderhandelen! Ze beantwoorden onze beschaving met onbeschoft gedrag en beledigingen.’

‘Wij smeken niet,’ zei de oude Bruan. ‘De Aiel worden straks nog met melk doorvoede natlanders.’

Allen knikten bij zijn woorden. De wijze Bruan had de Laatste Slag overleefd.

‘Als de Seanchaanse keizerin maar...’ Ronam schudde zijn hoofd, en ze wist wat hij dacht. De oude keizerin, degene die regeerde in de tijd van de Laatste Slag, was door Ronams vader beschouwd als een vrouw van eer. Er was bijna een overeenkomst met haar bereikt, zeiden ze. Maar er waren vele jaren verstreken sinds haar bewind. ‘Maar toch,’ vervolgde Ronam, ‘de speren botsen; onze mensen vechten wanneer ze elkaar tegenkomen. Het ligt in onze aard. Als de Seanchanen niet naar rede willen luisteren, waarom zouden wij hen dan met rust laten?’

‘Die Vrede van de Draak zal toch niet lang aanhouden,’ zei Alalved. ‘Schermutselingen tussen naties komen vaak voor, hoewel niemand erover spreekt. De Car’a’carn heeft beloften geëist van de monarchen, maar op de naleving daarvan wordt niet gelet. Vele natlanders kun je niet op hun woord vertrouwen, en ik ben bang dat de Seanchanen hen zullen verslinden terwijl ze ruzie maken.’ Er werd veel geknikt. Alleen Darvin en Tavalad leken niet overtuigd. Padra hield haar adem in. Ze hadden geweten dat dit eraan zat te komen. De schermutselingen met de Seanchanen, de rusteloosheid van de stammen. Ze had van deze dag gedroomd, maar hem ook gevreesd. Haar moeder had veel ji verworven in de strijd. Padra had nog niet veel mogelijkheden gehad om zich te bewijzen. Een oorlog tegen de Seanchanen... het vooruitzicht gaf haar kracht. Maar het zou ook veel slachtoffers betekenen. ‘Wat zeggen de kinderen van de Draak ervan?’ vroeg Ronam, kijkend naar hen vieren.

Het leek nog steeds zo vreemd dat die ouderlingen naar haar keken. Ze tastte even naar saidar, behaaglijk achter in haar geest, en putte er kracht uit. Wat zou ze toch zonder saidar doen? ik vind dat we onze mensen, die door de Seanchanen gevangen worden gehouden, moeten terughalen,’ zei Marinna. Ze was in opleiding om Wijze te worden.

Alarch leek onzeker en keek naar zijn broer. Hij voegde zich vaak naar Janduin.

‘De Aiel hebben een doel nodig,’ zei Janduin knikkend. ‘Zo hebben we geen nut, en we hebben niet beloofd dat we niet zouden aanvallen. Het is een bewijs van ons geduld en eerbied voor mijn vader dat we al zo lang hebben gewacht.’

Alle ogen richtten zich op Padra. ‘Het zijn onze vijanden,’ zei ze. Een voor een knikten de mannen in de tent. Het leek zo’n eenvoudige gelegenheid, maar dit betekende het einde van jaren van wachten.

‘Ga naar jullie stammen.’ Ronam stond op. ‘Bereid hen voor.’ Padra bleef zitten terwijl de anderen afscheid namen, sommigen neerslachtig, anderen opgewonden. Zeventien jaar zonder strijd, dat was te lang voor de Aiel.

Weldra was de tent verlaten, op Padra na. Ze wachtte, starend naar het kleed waar ze op zat. Oorlog. Ze was opgewonden, maar een ander deel van haar was bekommerd. Ze had het gevoel dat ze de stammen op een pad had gezet dat hen voor altijd zou veranderen. ‘Padra?’ vroeg een stem.

Ze draaide zich om en zag Ronam in de ingang van de tent staan.

Ze bloosde en stond op. Hoewel hij tien jaar ouder was dan zij, was hij heel knap. Ze zou de speer natuurlijk niet snel opgeven, maar als ze dat ooit deed...

‘Je lijkt ongerust,’ zei hij.

‘Ik dacht alleen na.’

‘Over de Seanchanen?’

‘Over mijn vader,’ antwoordde ze.

‘Ach.’ Ronam knikte, ik kan me nog herinneren toen hij voor het eerst naar de Koudrotsveste kwam. Ik was nog heel jong.’

‘Wat was je indruk van hem?’

‘Hij was een indrukwekkend man,’ zei Ronam.

‘Verder niets?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Het spijt me, Padra, maar ik heb niet veel met hem gesproken. Mijn pad leidde me elders naartoe. Ik... heb echter wel dingen gehoord, van mijn vader.’

Ze hield haar hoofd schuin.

Ronam draaide zich om en keek tussen de geopende tentflappen door naar het groene gras buiten. ‘Mijn vader noemde Rhand Altor een verstandig man en een groot leider, maar iemand die niet wist wat hij aan moest met de Aiel. Ik weet nog dat hij zei dat als de Car’a’carn bij ons was, hij niet vóélde als een van ons. Alsof we hem onbehaaglijk maakten.’ Ronam schudde zijn hoofd. ‘Op ieder ander was hij voorbereid, maar de Aiel werden op drift gelaten.’

‘Sommigen zeggen dat we hadden moeten terugkeren naar het Drievoudige Land,’ zei ze.

‘Nee,’ antwoordde Ronam. ‘Nee, dat zou ons einde hebben betekend. Onze vaders wisten niets van stoompaarden of Drakenbuizen. Als de Aiel waren teruggekeerd naar de Woestenij, dan waren we irrelevant geworden. De wereld zou ons zijn vergeten, en wij als volk zouden zijn verdwenen.’

‘Maar oorlog?’ vroeg Padra. ‘Is dat wel goed?’

‘Ik weet het niet,’ zei Ronam zacht. ‘We zijn Aiel. Dat is wat we kennen.’

Padra knikte en voelde zich wat zekerder.

De Aiel zouden weer ten strijde trekken. En daar zou veel eer in te vinden zijn.


Aviendha knipperde met haar ogen. Het was donker. Ze was doodmoe. Haar geest was leeg, haar hart geopend; alsof de kracht eruit bloedde met elke hartslag. Ze ging te midden van de donker wordende pilaren zitten. Haar... kinderen. Ze herinnerde zich hun gezichten van haar eerste bezoek aan Rhuidean. Dit had ze niet gezien. Niet dat ze zich herinnerde, in ieder geval, is het voorbestemd?’ vroeg ze. ‘Kunnen we het nog veranderen?’ Er kwam natuurlijk geen antwoord.

Haar tranen waren op. Hoe reageerde je op het zien van de volkomen vernietiging – nee, het volkomen verval – van je volk? Elke stap had logisch geleken voor de mensen die hem ondernamen. Maar elke stap had de Aiel dichter naar hun einde gevoerd. Zou iemand zulke verschrikkelijke visioenen wel moeten aanschouwen? Ze wenste dat ze nooit was teruggegaan in dat woud van pilaren. Was alles wat er stond te gebeuren haar schuld? Het was haar nageslacht dat hun volk zou verdoemen.

Dit was anders dan de gebeurtenissen die ze had gezien toen ze door de ringen liep tijdens haar eerste bezoek aan Rhuidean. Dat waren mogelijkheden geweest. De visioenen van vandaag leken veel echter.

Ze was er bijna zeker van dat wat zij had ervaren, niet eenvoudigweg één van vele mogelijkheden was geweest. Wat zij had gezien, zou gebeuren. Stap voor stap zou de eer haar volk verlaten. Stap voor stap zouden de Aiel van een trots volk veranderen in een deerniswekkend volk.

Er moest nog meer zijn. Kwaad stond ze op en zette nog een stap. Er gebeurde niets. Ze liep helemaal naar de rand van de pilaren en draaide zich toen woedend om.

‘Laat me nog meer zien,’ eiste ze. ‘Laat me zien hoe ik dit veroorzaak! Het is mijn geslacht dat ons de ondergang brengt! Wat is mijn aandeel daarin?’

Ze liep weer naar de pilaren toe.

Niets. Ze leken doods. Ze raakte er een aan, maar er zat geen leven in. Geen gezoem, geen gevoel van kracht. Ze sloot haar ogen en perste nog één traan uit elke ooghoek. De tranen liepen over haar wangen en lieten er een koud streepje vocht op achter. ‘Kan ik het veranderen?’ vroeg ze.

En als het niet kan, dacht ze, zal ik het dan toch proberen? Het antwoord was eenvoudig. Ja. Ze kon niet leven met de gedachte dat ze niets zou doen om dat lot af te wenden. Ze was naar Rhuidean gekomen op zoek naar kennis. Nou, die had ze gekregen. In meer overvloed dan ze had gewild.

Ze opende haar ogen en klemde haar kiezen opeen. Aiel namen verantwoordelijkheid. Aiel streden. Aiel stonden voor eer. Als zij de enige was die de verschrikkingen van hun toekomst kende, dan was het haar plicht – als Wijze – om te handelen. Ze zóu haar volk redden. Ze liep bij de pilaren weg en begon te rennen. Ze moest terugkeren, overleggen met de andere Wijzen. Maar eerst had ze stilte nodig, rennend door het Drievoudige Land. Tijd om na te denken.

Загрузка...