‘Het gaat stormen,’ zei Nynaeve, die uit het raam van het landhuis keek.
‘Ja,’ antwoordde Daigian in haar stoel bij de haard, zonder de moeite te nemen uit het raam te kijken. ‘Ik denk dat je gelijk hebt, lieverd. Ik zweer je, het lijkt wel alsof het al weken bewolkt’Anderhalve week,’ zei Nynaeve, met haar lange, donkere vlecht in haar hand geklemd. Ze keek de andere vrouw aan. ‘Ik heb al meer dan tien dagen geen stukje blauwe lucht meer gezien.’ Daigian fronste haar voorhoofd. Ze was van de Witte Ajah, mollig en met weelderige rondingen. Ze droeg een steentje op haar voorhoofd, net als Moiraine zo lang geleden had gedaan, hoewel dat van Daigian een witte maansteen was. Het gebruik had kennelijk iets te maken met het feit dat ze een Cairhiense edele was, net als de vier gekleurde banden op haar gewaad. ‘Tien dagen, zeg je?’ vroeg Daigian. ‘Weet je het zeker?’ Nynaeve wist het zeker. Ze besteedde aandacht aan het weer; dat was een van de plichten van een Wijsheid. Ze was nu een Aes Sedai, maar dat veranderde niets aan wie ze was. Het weer was er altijd, achter in haar hoofd. Ze voelde regen, zon of sneeuw in de fluisteringen van de wind. Maar de laatste tijd leek dat gevoel helemaal niet meer op een fluistering. Meer als geschreeuw in de verte, dat luider werd. Of als golven die op elkaar beukten, nu nog ver in het noorden, maar steeds moeilijker te veronachtzamen.
‘Nou,’ zei Daigian, ‘ik ben ervan overtuigd dat dit niet de eerste keer in de geschiedenis is dat het tien dagen achtereen bewolkt blijft.’ Nynaeve schudde haar hoofd en trok aan haar vlecht. ‘Het is ongewoon,’ zei ze. ‘En die bewolkte hemel is niet de storm waar ik het over heb. Hij is nog ver weg, maar hij komt eraan. En hij wordt verschrikkelijk. Erger dan alle stormen die ik ooit heb meegemaakt. Veel erger.’
‘Nou,’ zei Daigian, die enigszins onbehaaglijk klonk, ‘dat zien we dan wel als hij komt. Kom je nog zitten, zodat we kunnen doorgaan?’
Nynaeve keek naar de mollige Aes Sedai. Daigian was bijzonder zwak in de Kracht. De Witte zuster was mogelijk de zwakste Aes Sedai die Nynaeve ooit had ontmoet. Volgens de oude – maar onuitgesproken – regels betekende dat dat Nynaeve het voortouw zou mogen nemen.
Helaas was Nynaeves rang nog twijfelachtig. Egwene had haar tot de stola verheven net zoals ze bij Elayne had gedaan: Nynaeve had geen beproeving doorstaan, noch had ze op de Eedstaf gezworen. Voor de meesten – zelfs degenen die Egwenes rang als werkelijke Amyrlin aanvaardden – maakten die omissies Nynaeve minder dan een Aes Sedai. Geen Aanvaarde, maar ook bepaald geen gelijkwaardige zuster.
Vooral de zusters bij Cadsuane waren afwijzend, aangezien zij zich niet voor de Witte Toren of de opstandelingen hadden uitgesproken. En de zusters die aan Rhand hadden gezworen waren nog erger; de meesten bleven trouw aan de Witte Toren, en ze zagen er geen been in om zowel Elaida als Rhand te steunen. Nynaeve vroeg zich nog steeds af wat Rhand zich in zijn hoofd had gehaald toen hij zusters trouw aan hem liet zweren. Ze had hem meerdere keren uitgelegd wat hij fout had gedaan – op heel redelijke toon – maar tegenwoordig stond praten tegen Rhand bijna gelijk aan praten tegen een steen. Alleen schoot je er minder mee op en werd je er eindeloos veel woester van.
Daigian wachtte nog steeds tot ze ging zitten. Liever dan een wilsstrijd uit te lokken, deed Nynaeve dat. Daigian leed nog altijd onder het verlies van haar zwaardhand – Eben, een Asha’man – tijdens de strijd tegen de Verzakers.
Nynaeve was gedurende de strijd volledig opgegaan in haar inspanningen om Rhand te voorzien van ongelooflijke hoeveelheden saidar om mee te weven. Ze herinnerde zich nog de ongelooflijke vreugde – de ontzagwekkende euforie, energie en het uitbundige gevoel echtte leven – dat was gekomen van het putten van zoveel kracht. Het joeg haar angst aan. Ze was blij dat de ter’angreaal die ze had benut om die kracht aan te raken was vernietigd. Maar de mannelijke ter’angreaal was nog intact: een sleutel tot een krachtige sa’angreaal. Voor zover Nynaeve wist, had Rhand Cadsuane niet kunnen overhalen die aan hem terug te geven. En dat moest ze ook niet doen. Geen enkel mens, zelfs niet de Herrezen Draak, zou zoveel van de Ene Kracht moeten geleiden. De dingen waar je toch toe verleid kon worden... Nynaeve had Rhand gezegd dat hij die sleutel uit zijn hoofd moest zetten. Alsof ze tegen een steen stond te praten. Een grote, roodharige stomkop van een steen met een uitgestreken gezicht. Nynaeve pufte in zichzelf. Daigian trok haar wenkbrauw op. De vrouw was er vrij goed in haar verdriet te bedwingen, hoewel Nynaeve – wier kamer in het Domaanse landhuis naast die van Daigian lag – haar ’s nachts wel hoorde huilen. Het viel niet mee je zwaardhand te verliezen. Lan...
Nee, aan hem kon ze nu beter niet denken. Met Lan ging het vast goed. Pas aan het eind van zijn reis van duizenden mijlen zou hij in gevaar zijn. Daar was hij voorbestemd zich op de Schaduw te werpen, als een eenzame pijl die op een bakstenen muur werd afgeschoten...
Nee! dacht ze. Hij zal niet alleen zijn. Daar heb ik voor gezorgd. ‘Goed,’ zei Nynaeve, die zichzelf dwong er met haar hoofd bij te blijven, ‘laten we maar doorgaan.’
Ze toonde zich niet nederig ten opzichte van Daigian. Ze verleende die vrouw een gunst, door haar af te leiden van haar verdriet. Zo had Corele het althans uitgelegd. Het was vast niet omwille van Nynaeve dat ze elkaar ontmoetten. Zij had niets te bewijzen. Ze was een Aes Sedai, wat de anderen ook dachten of waar ze ook op zinspeelden. Dit was allemaal gewoon een list om Daigian te helpen. Dat was alles. Anders niets.
‘Dit is de eenentachtigste weving,’ vertelde de Witte zuster. De gloed van saidar sprong rondom haar op en ze geleidde een zeer ingewikkelde weving van Vuur, Lucht en Geest. Ingewikkeld, maar nutteloos. De weving maakte drie brandende ringen van vuur in de lucht, die gloeiden met een ongebruikelijk licht, maar wat was daar de zin van? Nynaeve wist al hoe ze vuurbollen en lichtbollen moest maken; waarom zou ze tijd verspillen aan het aanleren van wevingen die herhaalden wat ze al kende, alleen dan op een veel ingewikkeldere manier? En waarom moest elke ring een net iets afwijkende kleur hebben?
Nynaeve wuifde achteloos met haar hand en herhaalde de weving nauwkeurig. ‘Werkelijk,’ zei ze, ‘die lijkt me nog wel het nutteloost van allemaal! Wat is de zin van al die wevingen?’ Daigian tuitte haar lippen. Ze zei niets, maar Nynaeve wist dat Daigian vond dat dit allemaal veel moeilijker voor Nynaeve zou moeten zijn dan het was. Uiteindelijk sprak de vrouw. ‘Ik mag je niet te veel over de beproeving vertellen. Het enige wat ik kan zeggen, is dal je deze wevingen heel nauwkeurig moet herhalen, en dat je dat moet doen ondanks bijzonder veel afleiding. Als het zover is, zul je het begrijpen.’
‘Ik betwijfel het,’ zei Nynaeve vlak, terwijl ze de weving drie keer het haalde. ‘Zoals ik je namelijk geloof ik al tien keer heb verteld, ga ik de beproeving niet doen. Ik ben al een Aes Sedai.’
‘Natuurlijk ben je dat, lieverd.’
Nynaeve knarsetandde. Dit was een slechte zet geweest. Toen ze Corele had benaderd – zogenaamd een lid van Nynaeves eigen Ajah – had de vrouw geweigerd haar als gelijke te erkennen. Ze had het vriendelijk aangepakt, want zo was Corele meestal, maar de ondertoon was duidelijk geweest. Ze had er zelfs medelijdend bij gekeken.
Medelijden! Alsof Nynaeve haar medelijden nodig had. Ze had geopperd dat als Nynaeve de honderd wevingen kende die elke Aanvaarde moest leren voor de beproeving om Aes Sedai te worden, dat zou kunnen helpen haar positie geloofwaardiger te maken.
Het punt was dat dit Nynaeve in omstandigheden plaatste waarin ze zo ongeveer als een leerling zou worden behandeld. Ze zag er de zin niet van in om de honderd wevingen te kennen; ze had ze veel te kort bestudeerd, en bijna elke zuster wist dat. Maar het feit datze lessen aanvaardde wilde nog niet zeggen dat ze zichzelf nu ook als leerling zag!
Ze reikte naar haar vlecht, maar hield zich in. Haar zichtbare uitingen van gevoelens waren nog een factor in hoe ze door de andere Aes Sedai werd behandeld. Had ze dat leeftijdloze gezicht maar! Bah! Daigians volgende weving maakte een ploppend geluid in de lucht, en wederom was de weving zelf onnodig ingewikkeld. Nynaeve deed hem bijna zonder nadenken na en onthield hem meteen. Daigian staarde even naar de weving, met een verstrooide blik in haar ogen.
‘Wat is er?’ vroeg Nynaeve kregelig.
‘Hmm? O, niets. Ik dacht alleen... De laatste keer dat ik die weving gebruikte, was dat om... Ik... Laat maar.’
Eben. Haar zwaardhand was nog jong toen hij stierf, pas vijftien of zestien, en ze was erg op hem gesteld geweest. Eben en Daigian hadden samen gespeeld als een jongen met zijn oudere zus, in plaats van zich te gedragen als een Aes Sedai en haar zwaardhand. Een jongeman van zestien, dacht Nynaeve, dood. Moest Rhand ze echt zo jong rekruteren?
Daigians gezicht verstrakte. Ze hield haar gevoel veel beter in bedwang dan Nynaeve ooit zou kunnen.
Het Licht geve dat ik me nooit in die omstandigheden hoef te bevinden, dacht ze. In ieder geval nog vele, vele jaren niet. Lan was nog niet haar zwaardhand, maar dat wilde ze zo snel mogelijk veranderen. Hij was immers al haar echtgenoot. Het maakte haar nog steeds boos dat Mijrelle de binding had.
‘Ik kan misschien helpen, Daigian,’ zei Nynaeve, die zich naar voren boog en haar hand op de knie van de andere vrouw legde. ‘Als ik een Heling zou proberen, dan...’
‘Nee,’ zei de vrouw kortaf. ‘Maar...’
‘Ik betwijfel of jij zou kunnen helpen.’
‘Alles kan worden Geheeld,’ zei Nynaeve koppig, ‘zelfs als we nog niet weten hoe. Alles behalve de dood.’
‘En wat zou je dan doen, lieverd?’ vroeg Daigian. Nynaeve vroeg zich af of ze met opzet weigerde haar bij de naam te noemen of dat het misschien een onbewust gevolg was van hun relatie tot elkaar. Daigian kon geen ‘kind’ tegen haar zeggen, zoals ze bij een Aanvaarde zou doen, maar het gebruik van haar eigennaam kon duiden op gelijkwaardigheid.
‘Ik zou iéts kunnen doen,’ zei Nynaeve. ‘Die pijn die je voelt moet een gevolg zijn van de binding, en daarom iets te maken hebben met de Ene Kracht. Als de Kracht je pijn bezorgt, dan kan de Kracht die pijn ook wegnemen.’
‘En waarom zou ik dat willen?’ vroeg Daigian, die zich weer in bedwang had.
‘Nou... omdat het pijn is. Het doet zeer.’
‘Dat moet ook,’ zei Daigian. ‘Eben is dood. Zou jij je pijn willen vergeten als je die potige reus van je kwijtraakte? Je gevoelens voor hem laten wegsnijden als een bedorven stuk vlees in een verder nog eetbaar braadstuk?’
Nynaeve deed haar mond open, maar ze zweeg. Zou ze dat doen? Zo eenvoudig was het niet. Haar gevoelens voor Lan waren echt, en niet ontstaan door een binding. Hij was haar man en ze hield van hem. Daigian was bezitterig geweest ten opzichte van haar zwaardhand, maar het was de genegenheid geweest van een tante voor haar lievelingsneef. Het was niet hetzelfde.
Maar zou Nynaeve die pijn willen laten wegnemen? Ze sloot haar mond toen ze plotseling de eer in Daigians woorden inzag. ‘Ik begrijp het. Neem me niet kwalijk.’
‘Het is niets, lieverd,’ vervolgde Daigian. ‘De logica ervan komt me soms eenvoudig voor, maar ik vrees dat anderen het niet aanvaarden. Sommigen zouden zelfs kunnen beweren dat de logica van een kwestie afhangt van het ogenblik en de persoon. Zal ik je de volgende weving voordoen?’
‘Ja, alsjeblieft,’ antwoordde Nynaeve fronsend. Zijzelf was zo sterk in de Kracht – een van de sterksten die nu leefde – dat ze vaak niet stilstond bij haar vermogens. Het was net zoals een heel lange man zelden aandacht besteedde aan de lengte van anderen; iedereen was kleiner dan hij, en dus deed hun verschillende lengte er niet zozeer toe.
Hoe moest het voelen om deze vrouw te zijn, die langer Aanvaarde was gebleven dan ieder ander in de herinnering? Een vrouw die zo laat de stola had verkregen, en dan nog – zeiden velen – met de hakken over de sloot? Daigian moest zich onderworpen tonen tegenover alle andere Aes Sedai. Als twee zusters elkaar ontmoetten, was Daigian altijd de mindere. Als er meerdere zusters bijeenkwamen, diende Daigian de thee op. Er werd van haar verwacht dat ze boog en knielde voor de sterkere zusters. Nou, dat niet, want ze was Aes Sedai, maar toch...
‘Er is iets mis met dit stelsel, Daigian,’ zei Nynaeve verstrooid. ‘Met de beproeving? Het lijkt me heel zinnig dat er een soort proeve van geschiktheid is, en het uitvoeren van moeilijke wevingen lijkt mij te beantwoorden aan die behoefte.’
‘Dat bedoelde ik niet,’ zei Nynaeve. ‘Ik bedoel het stelsel dat voorschrijft hoe we worden behandeld. Door elkaar.’ Daigian kleurde. Het was ongepast om naar de kracht van een ander te verwijzen, op welke wijze dan ook. Maar ach, Nynaeve was er nooit erg goed in geweest zich te voegen naar andermans verwachtingen. Vooral niet wanneer ze domheid van haar verwachtten. ‘Jij zit hier,’ zei ze, ‘en je weet evenveel als elke andere Aes Sedai – of nog meer dan veel anderen, durf ik te wedden – en zodra er maar een Aanvaarde binnenkomt die net uit het schort en in de stola is gehesen, moet je doen wat zij zegt.’
Daigians blos verdiepte zich. ‘We kunnen beter verdergaan.’ Het klopte gewoon niet. Nynaeve het de zaak echter rusten. Ze was wel eens eerder in deze slangenkuil gestapt, toen ze de Kinsvrouwen had geleerd om voor zichzelf op te komen in het bijzijn van Aes Sedai. Niet lang daarna waren ze ook voor zichzelf opgekomen tegenover Nynaeve, en dat was niet haar bedoeling geweest. Ze wist niet zeker of ze een gelijksoortige ommekeer in gang wilde zetten onder de Aes Sedai zelf.
Ze probeerde zich weer te richten op haar lessen, maar het gevoel van de naderende storm bleef haar blik naar het raam trekken. De kamer lag op de tweede verdieping en bood een goed uitzicht over het kamp buiten. Het was niets dan toeval dat Nynaeve een glimp opving van Cadsuane; die grijze knot met onschuldig uitziende ter’angreaal erin was zelfs van een afstand niet te missen. De vrouw liep over het binnenplein, met Corele aan haar zijde, en ze hield er stevig de pas in.
Wat is ze aan het doen? vroeg Nynaeve zich af. Cadsuanes tempo maakte haar verdacht. Wat was er gebeurd? Iets wat te maken had met Rhand? Als die man het weer voor elkaar had gekregen gewond te raken...
‘Mijn verontschuldigingen, Daigian,’ zei Nynaeve, die opstond. ‘Ik herinner me net dat ik iets moet doen.’
De andere vrouw schrok. ‘O. Nou, goed dan, Nynaeve. We kunnen een ander keertje wel verder gaan, neem ik aan.’ Pas toen Nynaeve zich de deur uit had gehaast en de trap af ging, besefte ze dat Daigian nu eindelijk haar naam had gebruikt. Ze glimlachte toen ze het veld op liep.
Er waren Aiel in het kamp. Dat was op zich niet ongewoon; Rhand had vaak een groep Speervrouwen als lijfwachten om zich heen. Maar deze Aiel waren mannen, gekleed in stoffige bruine cadin’sor en met speren in de hand. Een flink aantal van hen droeg de hoofdband met Rhands teken erop.
Daarom had Cadsuane zo’n haast gehad; als de hoofdmannen van de Aiel waren aangekomen, dan zou Rhand hen willen ontmoeten. Nynaeve beende over het veld – dat helemaal geen veld was – en voelde verontwaardiging. Rhand had haar niet laten roepen. Waarschijnlijk niet eens omdat hij niet wilde dat ze erbij was, maar omdat hij gewoon te warhoofdig was om eraan te denken. Herrezen Draak of niet, die man dacht er maar zelden aan om zijn bedoelingen met anderen te delen. Je zou denken dat hij na al die tijd eens zou beseffen hoe belangrijk het was om goede raad in te winnen bij mensen met een beetje meer ervaring dan hij. Hoe vaak was hij nu al ontvoerd, gewond geraakt of gevangengenomen dankzij zijn overhaastheid?
Al die anderen in het kamp mochten dan voor hem buigen en hem vleien, maar Nynaeve wist dat hij eigenlijk gewoon een schaapherder uit Emondsveld was. Hij raakte nog net zo gemakkelijk in de problemen als toen hij en Martrim als jongens streken hadden uitgehaald. Alleen was hij nu in staat hele naties in de chaos te werpen, in plaats van enkel de dorpsmeisjes te plagen. Aan de uiterste noordkant van het veld – recht tegenover het landhuis en dicht bij de voorzijde van de aarden wal – zetten de pas aangekomen Aiel hun kamp met huiden tenten op. Ze stelden ze op een andere manier op dan de Saldeanen; in plaats van rechte rijen, gaven de Aiel de voorkeur aan kleine groepen, ingedeeld per genootschap. Enkele mannen van Bashere riepen groeten naar de Aiel, maar niemand bood zijn hulp aan. De Aiel konden een opvliegend stelletje zijn, en hoewel Nynaeve de Saldeanen een stuk minder onredelijk vond dan de meeste anderen, bleven ze Grenslanders. Schermutselingen met Aiel waren in vroeger tijden een manier van leven voor hen geweest, en de Aiel-oorlog lag niet al te ver achter hen. Voorlopig streden ze allemaal aan dezelfde kant, maar dat weerhield de Saldeanen er niet van een beetje voorzichtiger te zijn nu de Aiel in groten getale waren aangekomen.
Nynaeve zocht naar Rhand of Aiel die ze kende. Ze betwijfelde of Aviendha bij de groep zou zijn; zij was ongetwijfeld bij Elayne in Caemlin, om te helpen de troon van Andor veilig te stellen. Nynaeve voelde zich nog altijd schuldig omdat ze hen had achtergelaten, maar iemand had Rhand moeten helpen saidin te reinigen. Dat was niet iets wat je aan hem alleen overliet. Maar waar hing hij uit? Nynaeve bleef staan op de grens tussen het Saldeaanse en het nieuwe Aielkamp. Soldaten met lansen knikten eerbiedig naar haar. Aiel in bruin en groen schreden over het veld, hun bewegingen vloeiend als water. Vrouwen in blauw en groen droegen wasgoed van het riviertje naar het landhuis. Dennen met brede naalden huiverden in de wind. Het kamp was zo druk als de dorpsweide op Beltije. Welke kant was Cadsuane opgegaan?
Richting het noordoosten bespeurde ze dat er iemand geleidde. Nynaeve glimlachte en liep met ferme passen en ruisende gele rokken door. Degene die daar geleidde, moest ofwel een Aes Sedai of een Wijze zijn. En inderdaad, even later zag ze een grotere Aieltent die op de hoek van het veld was opgezet. Ze liep er recht op af, terwijl haar priemende blik – of misschien haar faam – de Saldeaanse soldaten aanspoorde haar uit de weg te gaan. De Speervrouwen die de ingang bewaakten, probeerden haar niet tegen te houden. Rhand stond binnen, gekleed in zwart en rood, en hij bladerde door kaarten op een stevige houten tafel, met zijn linkerarm op zijn rug. Bashere stond naast hem, knikkend in zichzelf en kijkend naar een kleine kaart die hij omhoog hield.
Rhand keek op toen Nynaeve binnenkwam. Sinds wanneer leek hij zoveel op een zwaardhand, met die onmiddellijk schattende blik? Die ogen die elke dreiging zagen, dat lichaam gespannen alsof hij ieder ogenblik een aanval verwachtte? Ik had die vrouw hem nooit moeten laten meenemen uit Tweewater, dacht ze. Kijk eens wat het met hem gedaan heeft.
Onmiddellijk fronste ze om haar eigen dwaasheid. Als Rhand in Tweewater was gebleven, zou hij waanzinnig zijn geworden en had hij hen misschien wel allemaal vernietigd; aangenomen natuurlijk dat de Trolloks, de Schimmen of de Verzakers dat al niet voor elkaar hadden gekregen. Als Moiraine Rhand niet was komen halen, zou hij nu dood zijn geweest. En met hem zouden het licht en de hoop uit de wereld zijn verdwenen. Het viel alleen niet mee om haar vroegere vooroordelen aan de kant te zetten.
‘Ah, Nynaeve,’ zei Rhand, die zich ontspande en zich weer naar zijn kaarten omdraaide. Hij beduidde Bashere dat die een ervan moest bekijken en wendde zich toen weer naar haar. ‘Ik wilde je net laten halen. Rhuarc en Bael zijn er.’
Nynaeve trok haar wenkbrauw op en sloeg haar armen over elkaar. ‘O?’ vroeg ze op vlakke toon. ‘En ik maar aannemen dat alle Aiel in het kamp bedoelden dat we waren aangevallen door Shaido.’ Zijn gezicht verhardde bij haar toon, en die ogen van hem werden... gevaarlijk. Maar toen klaarde zijn gezicht weer op en schudde hij zijn hoofd. Een stukje van de oude Rhand – de Rhand die ooit een onschuldige schaapherder was – leek terug te keren. ‘Ja, natuurlijk had je dat gemerkt,’ zei hij. ‘Ik ben blij dat je er bent. We beginnen zodra de stamhoofden terugkomen. Ik heb erop aangedrongen dat ze eerst hun mensen onderbrachten voordat we begonnen.’ Hij gebaarde dat ze moest plaatsnemen; er lagen kussens op de vloer, maar er stonden geen stoelen. Aiel hielden niet van stoelen, en Rhand wilde hun toch enig gerief bieden.
Nynaeve keek naar hem, verbaasd over hoe gespannen haar zenuwen waren. Hij was gewoon een warhoofdige dorpeling, hoeveel invloed hij ook had verkregen. Echt.
Maar ze kon die blik in zijn ogen niet van zich afzetten, die fonkeling van woede. Men zei dat mannen door een kroon vaak ten nadele veranderden. Ze was van plan erop toe te zien dat dat bij Rhand Altor niet gebeurde, maar wat kon ze doen als hij plotseling besloot haar gevangen te laten zetten? Dat zou hij toch niet doen? Nee, niet Rhand.
Semirhage zei dat hij waanzinnig was, dacht Nynaeve. Ze zei dat... hij stemmen uit zijn vroegere leven hoorde. Is dat wat er gebeurt wanneer hij zijn hoofd schuin houdt, alsof hij luistert naar dingen die niemand anders kan horen?
Ze huiverde. Min was ook in de tent, natuurlijk, ze zat in een hoek een boek te lezen: De nasleep van het Breken. Min keek te aandachtig naar de bladzijden; ze had overduidelijk naar het gesprek tussen Rhand en Nynaeve geluisterd. Wat vond zij van de veranderingen in hem? Ze stond dichter bij hem dan wie ook; zo dichtbij dat als ze allemaal nog in Emondsveld waren geweest, Nynaeve die twee een veeg uit de pan zou hebben gegeven waar hun hoofd van tolde. Ook al waren ze niet meer in Emondsveld en was zij niet langer een Wijsheid, ze had ervoor gezorgd dat Rhand van haar ongenoegen doordrongen was. Maar zijn antwoord was eenvoudig geweest: ‘Als ik met haar trouw, zal mijn dood haar nog meer pijn bezorgen.’ Onzin, natuurlijk. Als je van zins was het gevaar tegemoet te treden, dan was dat des te meer reden om te trouwen. Dat lag voor de hand. Nynaeve ging op de vloer zitten, schikte haar rokken en dacht nadrukkelijk niet aan Lan. Hij had zo’n grote afstand af te leggen, en... En ze moest ervoor zorgen dat ze hem aan zich bond voordat hij de Verwording bereikte. Gewoon voor het geval dat. Plotseling ging ze rechtop zitten. Cadsuane. Die vrouw was hier niet; behalve de wachters waren alleen Rhand, Nynaeve, Min en Bashere in de tent. Was ze ergens iets aan het bekokstoven wat Nynaeve...
Cadsuane kwam binnen. De grijsharige Aes Sedai droeg een eenvoudig bruin gewaad. Ze vertrouwde op haar uitstraling, niet haar kleding, om aandacht te trekken, en natuurlijk fonkelden de gouden versieringen in haar haren. Corele kwam achter haar aan. Cadsuane weefde een ban tegen afluisteren, en Rhand bracht er niets legen in. Hij moest eens wat meer voor zichzelf opkomen. Die vrouw had hem bijna getemd, en het was verontrustend te zien hoeveel ze bij hem kon maken.
Zoals het verhoor van Semirhage. De Verzakers waren veel te sterk en gevaarlijk om lichtzinnig mee om te springen. Semirhage had moeien worden gesust zodra ze haar vingen... hoewel Nynaeves mening over dat onderwerp rechtstreeks voortkwam uit haar eigen ervaring met Moghedien als gevangene.
Corele schonk Nynaeve een glimlach; ze lachte meestal naar iedereen. Cadsuane, zoals gebruikelijk, negeerde Nynaeve. Dat was best. Nynaeve had geen behoefte aan haar goedkeuring. Cadsuane dacht dat ze iedereen bevelen kon geven, alleen omdat ze ouder was dan elke andere Aes Sedai. Nou, Nynaeve wist dat leeftijd weinig met wijsheid te maken had. Cen Buin was zo oud geweest als de regen, maar had ongeveer net zoveel verstand gehad als een berg stenen. Niet lang daarna kwamen veel van de andere Aes Sedai en kampleiders binnendruppelen; misschien had Rhand inderdaad boodschappers gestuurd en zou hij ook Nynaeve hebben laten halen. Onder de nieuwkomers waren Merise en haar zwaardhanden, een van hen de Asha’man Jahar Narishma, met tinkelende klokjes aan de uiteinden van zijn vlechten. Damer Flin, Elza Penfel en een paar officiers van Bashere kwamen ook aan. Rhand keek op bij elke nieuwe binnenkomer, waakzaam en voorzichtig, maar hij richtte zich al snel weer op zijn kaarten. Begon hij paranoïde te worden? Sommige waanzinnigen werden argwanend ten opzichte van iedereen. Uiteindelijk verschenen Rhuarc en Bael, samen met enkele andere Aiel. Ze kwamen als sluipende katten de grote ingang van de tent door. Vreemd genoeg waren er enkele Wijzen – die Nynaeve al had gevoeld toen ze in de buurt kwamen – bij de groep. Bij de Aiel werd een gebeurtenis vaak gezien als ofwel een zaak voor de stamhoofden, of voor de Wijzen, ongeveer net zoals het in Tweewater ging met de dorpsraad en de vrouwenkring. Had Rhand hen allemaal gevraagd aanwezig te zijn, of hadden ze om hun eigen redenen besloten bijeen te komen?
Nynaeve had het mis gehad over waar Aviendha was; ze was geschokt de lange, roodharige vrouw achter aan de groep Wijzen te zien rondhangen. Wanneer was ze uit Caemlin vertrokken? En waarom had ze die versleten doeken met rafels in haar handen? Nynaeve kreeg niet de kans om Aviendha vragen te stellen, want Rhand knikte naar Rhuarc en de anderen en beduidde hun te gaan zitten. Zelf bleef hij bij zijn kaartentafel staan. Hij deed zijn armen op zijn rug, met zijn hand om de stomp heen en een peinzende blik op zijn gezicht. Hij begon zonder omhalen. ‘Vertel me over jullie werk in Arad Doman,’ zei hij tegen Rhuarc. ‘Mijn verkenners zeggen dat er niet bepaald vrede is in dit land.’
Rhuarc nam een kop thee aan van Aviendha – dus ze werd nog steeds als leerling beschouwd – en wendde zich tot Rhand. Het stamhoofdnam geen slok. ‘We hebben heel weinig tijd gehad, Rhand Altor.’
‘Ik wil geen uitvluchten, Rhuarc,’ zei Rhand. ‘Alleen maar resultaten.’
Hierbij verschenen woedende blikken op de gezichten van enkele andere Aiel, en de Speervrouwen bij de ingang wisselden een woeste uitbarsting van handsignalen uit. Rhuarc zelf vertoonde geen woede, hoewel Nynaeve wel dacht zijn hand om zijn kom thee te zien verstrakken. ‘Ik heb water met jou gedeeld, Rhand Altor,’ zei hij. ‘Ik had niet verwacht dat je me hierheen zou halen om me te beledigen.’
‘Ik beledig je niet, Rhuarc,’ zei Rhand. ‘Ik zeg alleen de waarheid. We hebben geen tijd te verspillen.’
‘Geen tijd, Rhand Altor?’ vroeg Bael. Het stamhoofd van de Goshien Aiel was een heel lange man die altijd boven iedereen leek uit te torenen, zelfs wanneer hij zat. ‘Je hebt velen van ons maandenlang in Andor laten zitten, met niets anders te doen dan speren poetsen en natlanders bang maken! Dan stuur je ons met onmogelijke bevelen naar dat land, en nu kom je na een paar weken al resultaten eisen?
‘Jullie waren in Andor om Elayne te helpen,’ zei Rhand. ‘Ze wilde geen hulp en had daar ook geen behoefte aan,’ zei Bael snuivend. ‘En ze had gelijk. Ik zou liever de hele Woestenij door rennen met een enkele huid vol water dan het leiderschap over mijn stam van een ander aangereikt te krijgen.’
Khands gezicht werd weer duister, zijn ogen stormachtig, en Nynaeve moest opnieuw denken aan de storm die in het noorden broeide.
Dit land is gebroken, Rhand Altor,’ zei Rhuarc, met een kalmere stem dan Bael. ‘Dat is geen uitvlucht, en het is geen lafheid om een lastige taak voorzichtig aan te pakken.’
‘We moeten hier vrede hebben,’ grauwde Rhand. ‘Als jullie het niet kunnen...’
‘Jongen,’ zei Cadsuane, ‘misschien moet je even stil zijn en nadenken. Hoe vaak hebben de Aiel je in de steek gelaten? En hoe vaak hel) jij hen teleurgesteld, gekwetst of beledigd?’ Rhand liet zijn mond dichtvallen, en Nynaeve knarste met haar tanden omdat ze zelf niets had gezegd. Ze wierp een blik op Cadsuane, die een stoel had gekregen om op plaats te nemen; Nynaeve kon zich niet herinneren haar ooit op de vloer te hebben zien zitten. De stoel was overduidelijk afkomstig uit het landhuis. Hij was gemaakt van bleke elgilrimhoorns – die zich uitstrekten als open handpalmen – en voorzien van een rood kussen. Aviendha gaf Cadsuane een kom thee, waar ze voorzichtig uit nipte.
Met overduidelijke inspanning hield Rhand zijn boosheid in toom. ‘Mijn verontschuldigingen, Rhuarc, Bael. Het zijn... vermoeiende maanden geweest.’
‘Je hebt geen toh,’ zei Rhuarc. ‘Maar kom, ga zitten. Laten we schaduw delen en beschaafd praten.’
Rhand zuchtte hoorbaar, maar toen knikte hij en ging tegenover de andere twee zitten. De Wijzen die aanwezig waren – Amys, Melaine, Bair – leken niet van zins aan het gesprek deel te nemen. Ze waren toeschouwers, ongeveer net zo, besefte Nynaeve, als zijzelf. ‘We hebben vrede nodig in Arad Doman, vrienden,’ zei Rhand, die een kaart uitvouwde op het kleed tussen hen in. Bael schudde zijn hoofd. ‘Dobraine Taborwin heeft goed werk verricht in Bandar Eban,’ zei hij, ‘maar Rhuarc had gelijk toen hij dit land gebroken noemde. Het is net een stuk Zeevolkporselein dat van een hoge bergtop is gegooid. Je zei dat we moesten uitzoeken wie er de leiding had en moesten kijken of we de orde konden herstellen. Nou, voor zover wij kunnen bepalen heeft niemand de leiding. Elke stad is aan haar eigen lot overgelaten.’
‘En de Koopliedenraad?’ vroeg Bashere terwijl hij bij hen ging zitten en over zijn snor strijkend de kaart bestudeerde. ‘Mijn verkenners zeggen dat die nog enige macht bezit.’
‘In de steden waar zij regeren is dat waar,’ zei Rhuarc. ‘Maar hun invloed is klein. Er is nog maar één lid van de raad in de hoofdstad, en zij heeft daar weinig macht. We hebben een einde gemaakt aan de gevechten op straat, maar alleen met grote inspanning.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat komt ervan als je probeert meer landen te besturen dan een veste en stam. Zonder hun koning weten die Domani niet wie er de baas is.’
‘Waar is hij?’ vroeg Rhand.
‘Dat weet niemand, Rhand Altor. Hij is verdwenen. Volgens sommigen maanden geleden, volgens anderen al jaren.’
‘Misschien heeft Graendal hem,’ fluisterde Rhand, aandachtig kijkend naar de kaart. ‘Als ze hier is. Ja, ik denk dat ze hier waarschijnlijk is. Maar waar? Ze zal niet in het paleis van de koning zijn, want dat is niets voor haar. Ze zal een plek voor zichzelf hebben, een plek waar ze haar trofeeën kan tentoonstellen. Een locatie die op zichzelf een trofee is, maar geen plek die je onmiddellijk te binnen schiet. Ja, ik weet het. Je hebt gelijk. Zo heeft ze het gedaan voordat...’ Wat een vrijpostigheid! Nynaeve huiverde. Aviendha knielde naast haar neer en bood haar een kom thee aan. Nynaeve pakte hem aan, keek de vrouw in de ogen en wilde een vraag fluisteren. Aviendha schudde haar hoofd. Later, leek haar blik aan te geven. Aviendha stond op en trok zich terug naar de hoek van de tent, waar ze haar gerafelde doek pakte en een voor een de draden eruit begon te trekken. Waar was dat goed voor?
‘Cadsuane,’ vroeg Rhand, nu niet meer fluisterend, ‘wat weet jij over de Koopliedenraad?
‘Het zijn voornamelijk vrouwen,’ antwoordde Cadsuane, ‘en ze zijn zeer sluw. Maar het is ook een egocentrisch stel. Het is hun plicht om de koning te kiezen, en na Alsalams verdwijning hadden ze een vervanger moeten zoeken. Maar te veel van hen zien dit als een kans, en daarom komen ze niet tot overeenstemming. Ik neem aan dat ze zich onder druk van deze chaos hebben afgescheiden om hun macht over hun geboorteplaatsen veilig te stellen, te vechten voor rangen en bondgenootschappen, terwijl ze elk hun eigen voorkeurskoning aandragen ter overweging door de anderen.’
‘En dat Domanileger dat tegen de Seanchanen vecht?’ vroeg Rhand. ‘Is dat hun werk?’ Daar weet ik niets van.
‘Je sprak over de man Rodel Ituralde,’ merkte Rhuarc op.
‘Ja.’
‘Hij vocht goed, twintig jaar geleden,’ zei Rhuarc, wrijvend over zijn vierkante kin. ‘Hij is zo iemand die jullie een grote krijgsheer noemen. Ik zou graag met hem de speren dansen.’ Als je dat maar laat,’ zei Rhand scherp. ‘Niet terwijl ik nog leef, althans We moeten dit land veiligstellen.’
‘En verwacht je van ons dat we dat doen zonder te vechten?’ vroeg Bael. ‘Naar verluidt vecht die Rodel Ituralde als een zandstorm tegen de Seanchanen, en hij wekt hun gramschap nog beter dan zelfs jij, Rhand Altor. Hij zal niet gaan liggen slapen terwijl jij zijn vaderland verovert.’
‘Nogmaals,’ zei Rhand, ‘we zijn hier niet om te veroveren.’ Rhuarc zuchtte. ‘Waarom stuur je ons dan, Rhand Altor? Waarom gebruik je je Aes Sedai niet? Zij begrijpen natlanders. Dit land lijkt wel een koninkrijk vol kinderen, en wij zijn met te weinig volwassenen om hun gehoorzaamheid bij te brengen. Vooral als je ons verbiedt ze billenkoek te geven.’
‘Jullie mogen best vechten,’ zei Rhand, ‘maar alleen als het moet. Rhuarc, de Aes Sedai kunnen dit niet meer oplossen. Jullie kunnen dat wel. Mensen hebben ontzag voor de Aiel; ze zullen doen wat jullie zeggen. Als we de oorlog tussen de Domani en de Seanchanen eenhalt kunnen toeroepen, dan ziet die Dochter van de Negen Manenmisschien in dat mijn verlangen naar vrede oprecht is. Misschienstemt ze dan in met een ontmoeting met mij.’
‘Waarom doe je niet wat je al eens eerder hebt gedaan?’ vroeg Bael.
‘Je het land toe-eigenen?’
Bashere knikte en keek Rhand aan.
‘Dat zal niet werken, deze keer,’ zei Rhand. ‘Een oorlog hier zou te veel gaan kosten. Je had het over Ituralde. Hij houdt de Seanchanen op afstand, terwijl hij amper proviand en maar weinig mannen heeft. Zou je willen vechten tegen zo’n vindingrijk man?’ Wat zag Bashere er peinzend uit, alsof hij inderdaad overwoog het tegen die Ituralde op te nemen. Mannen! Ze waren allemaal hetzelfde. Bied ze een uitdaging en ze worden nieuwsgierig, ook al zal die uitdaging er waarschijnlijk mee eindigen dat ze op een lans worden gespietst.
‘Er zijn maar weinig mannen zoals Rodel Ituralde,’ antwoordde Bashere. ‘Hij zou beslist een grote hulp zijn voor onze zaak. Ik heb me altijd afgevraagd of ik hem zou kunnen verslaan.’
‘Nee,’ herhaalde Rhand, kijkend naar de kaart. Voor zover Nynaeve kon zien, stonden daarop troepenconcentraties en aantekeningen. De Aiel waren een georganiseerde chaos van houtskoolstreepjes langs de bovenzijde van Arad Doman; Ituraldes troepen bevonden zich ver op de Almothvlakte, vechtend tegen de Seanchanen. Het midden van Arad Doman was een zee van rommelige zwarte tekens, waarschijnlijk de troepen van verschillende edelen.
‘Rhuarc, Bael,’ zei Rhand. ‘Ik wil dat jullie de leden van de Koopliedenraad oppakken.’ Het werd stil in de tent.
‘Lijkt je dat wel verstandig, jongen?’ vroeg Cadsuane uiteindelijk. ‘Ze worden bedreigd door de Verzakers,’ zei Rhand, die verstrooid met zijn vingers op de kaart klopte. ‘Als Graendal werkelijk Alsalam in handen heeft, dan hebben we er niets aan om hem terug te krijgen. Dan zit hij zo diep onder haar Wilsdwang dat hij het verstand van een kind heeft. Ze is niet fijnbesnaard; dat is ze nooit geweest. De Koopliedenraad moet een nieuwe koning kiezen. Dat is de enige manier om vrede en orde in dit koninkrijk te brengen.’ Bashere knikte. ‘Het is gewaagd.’
‘We zijn geen ontvoerders,’ zei Bael fronsend. ‘Jullie zijn wat ik zeg dat jullie zijn, Bael,’ kaatste Rhand rustig terug.
‘We zijn nog steeds vrije mensen, Rhand Altor,’ zei Rhuarc. ‘Met mijn komen en gaan zal ik de Aiel veranderen,’ zei Rhand hoofdschuddend. ‘Ik weet niet wat jullie zijn als dit allemaal voorbij is, maar jullie kunnen niet blijven wat jullie waren. Ik wil dat jullie deze taak op je nemen. Van iedereen die me volgt, vertrouw ik jullie het meest. Als we de leden van de Raad bijeen willen krijgen zonder dit land nog verder in de oorlog te storten, zal ik jullie sluwheid en steelsheid nodig hebben. Jullie kunnen hun paleizen en landhuizen binnensluipen zoals jullie bij de Steen van Tyr zijn geïnfiltreerd.’ Rhuarc en Bael keken elkaar aan en fronsten allebei. ‘Zodra jullie de Koopliedenraad hebben,’ vervolgde Rhand, kennelijk onaangedaan door hun zorgen, ‘moeten de Aiel naar de steden gaan waar die kooplieden regeerden. Zorg ervoor dat de toestand daar niet afglijdt. Herstel de orde, zoals jullie in Bandar Eban hebben gedaan. Begin van daaruit met het opjagen van struikrovers en het handhaven van de wet. Er zal weldra proviand worden aangevoerd door het Zeevolk. Neem eerst de steden langs de kust in, en ga dan het binnenland in. Binnen een maand zouden de Domani naar jullie toe moeten komen in plaats van bij jullie weg te vluchten. Bied ze veiligheid en voedsel, dan komt de orde vanzelf.’ Een verrassend verstandige strategie. Rhand was echt slim, voor een man. Er zat veel goeds in hem, misschien wel de ziel van een leider, als hij zijn temperament maar in bedwang kon houden. Rhuarc bleef over zijn kin wrijven. ‘Het zou helpen als we een paar van je Saldeanen hadden, Davram Bashere. Natlanders volgen niet graag Aiel. Als we doen alsof de natlanders de leiding hebben, komen ze eerder naar ons toe.’
Bashere lachte. ‘We zouden ook mooie doelwitten vormen. Zodra we een paar leden van de Koopliedenraad grijpen, stuurt de rest ongetwijfeld huurmoordenaars achter ons aan!’
Rhuarc lachte alsof hij het een geweldige grap vond. Het gevoel voor humor van de Aiel was heel merkwaardig. ‘We houden je wel in leven, Davram Bashere. Als dat niet lukt, zetten we jou en je paard op, en ben je een schitterende koker voor hun pijlen!’ Bael lachte hier luid om en de Speervrouwen bij de ingang startten nog een ronde in hun handtaal.
Bashere grinnikte, hoewel hij de humor ook niet scheen te begrijpen. ‘Weet je zeker dat je dit wilt?’ vroeg hij aan Rhand. Rhand knikte. ‘Verdeel wat van je soldaten en stuur ze op aanwijzing van Rhuarc met groepen Aiel mee.’
‘En Ituralde?’ vroeg Bashere, kijkend naar de kaart. ‘Het zal niet lang vrede blijven zodra hij door heeft dat we zijn vaderland zijn binnengevallen.’
Rhand tikte zachtjes op de kaart. ‘Ik hou me persoonlijk met hem bezig,’ zei hij uiteindelijk.