Semirhage zat alleen in het kamertje. Ze hadden haar stoel meegenomen en haar geen lantaarn of kaars gegeven. Deze vervloekte Eeuw met dat vervloekte volk! Ze zou een lief ding overhebben voor gloeibollen aan de muur. In haar tijd werden gevangenen geen licht ontzegd. Ze had natuurlijk enkele van haar proefpersonen opgesloten in volslagen duisternis, maar dat was anders. Het was belangrijk te ontdekken wat een gebrek aan licht met hen zou doen. Die zogenaamde Aes Sedai die haar vasthielden, hadden geen zinnige reden om haar in het donker te laten zitten. Ze deden het alleen maar om haar te vernederen.
Ze trok haar armen tegen haar lichaam en dook ineen tegen de houten wand. Ze huilde niet. Ze was een Uitverkorene! Wat maakte het uit dat ze was gedwongen zich te verlagen? Ze was niet gebroken. Maar... die dwaze Aes Sedai bezagen haar niet meer zoals voorheen. Semirhage was niet veranderd, maar zij wel. Op de een of andere manier, in één klap, had die vervloekte vrouw met dat net in haar haren Semirhages gezag bij het hele stel om zeep geholpen. Hoe? Hoe waren de touwtjes zo snel uit haar handen gerukt? Ze huiverde toen ze terugdacht aan het ogenblik dat de vrouw haar over haar knieën had getrokken en een pak slaag had gegeven. En de achteloosheid ervan. Het enige wat in de stem van de vrouw had doorgeklonken was lichte ergernis geweest. Ze had Semirhage – een Uitverkorene! – behandeld alsof ze amper het opmerken waard was. Dat had erger gestoken dan de klappen.
Het zou niet nog eens gebeuren. Semirhage zou de volgende keer klaar zijn voor de klappen, en ze zou er geen waarde aan hechten. Ja, dat zou werken. Toch?
Ze huiverde opnieuw. Ze had honderden, misschien wel duizenden mensen gefolterd in naam van het begrip en de rede. Folteren was verstandig. Je zag werkelijk hoe iemand was, in meerdere opzichten, als je hun vlees begon te kerven. Dat was een frase die ze bij talloze gelegenheden had gebruikt. Meestal glimlachte ze erom. Deze keer niet.
Waarom hadden ze haar geen pijn gedaan? Gebroken vingers, messen in haar vlees, gloeiende kooltjes in de holten van haar ellebogen. Ze had zich in gedachten voorbereid op elk van die dingen, zich ertegen gewapend. Een klein, gretig stukje van haar had ernaar uitgekeken.
Maar dit? Gedwongen worden om van de vloer te eten? Worden behandeld als een kind in het bijzijn van vrouwen die haar voorheen met zoveel ontzag bezagen?
Ik vermoord haar, dacht ze niet voor het eerst. Ik verwijder haar pezen, een voor een, en ik gebruik de Kracht om haar te Helen zodat ze blijft leven om de pijn te ondergaan. Nee. Nee, ik ga iets nieuws bij haar doen. Ik zal haar pijn laten beleven die niemand in wat voor Eeuw dan ook ooit heeft gekend! ‘Semirhage.’ Een fluistering.
Ze verstijfde en keek op in de duisternis. Die stem was zacht geweest, als een kille wind, maar toch scherp en bijtend. Had ze het zich ingebeeld? Hij kon toch niet hier zijn?
‘Je hebt verschrikkelijk gefaald, Semirhage,’ vervolgde de stem, heel zacht. Een vaag licht scheen onder de deur door, maar de stem kwam uit haar cel. Het licht leek helderder te worden, verkleurde naar dieprood en bescheen de zoom van de zwarte mantel van de gestalte die voor haar stond. Ze keek op. Het rossige licht onthulde een bleek gezicht, met de kleur van dode huid. Het gezicht had geen ogen. Ze knielde onmiddellijk neer, drukte zich op het oude hout. Hoewel de gestalte voor haar op een Myrddraal leek, was hij veel langer en veel, veel belangrijker. Ze huiverde terwijl ze terugdacht aan de stem van de Grote Heer zelf die tot haar sprak. Als je Shaidar Haran gehoorzaamt, gehoorzaam je mij. Als je ongehoorzaam bent... ‘Je moest die jongen gevangennemen, niet doden,’ fluisterde de gestalte sissend, als stoom die ontsnapte door een spleet tussen pan en deksel. ‘Je hebt zijn hand genomen, en bijna zijn leven. Je hebt je onthuld en waardevolle pionnen verspeeld. Je bent gevangen door onze vijanden, en nu hebben ze je gebroken.’ Ze hoorde de glimlach om zijn lippen. Shaidar Haran was de enige Myrddraal die ze ooit had zien glimlachen. Maar aan de andere kant, ze dacht niet dat dit wezen echt een Myrddraal was.
Ze reageerde niet op de beschuldigingen. Je loog niet, of maakte zelfs geen uitvluchten, tegenover deze figuur.
Plotseling verdween het schild dat haar blokkeerde. Haar adem stokte. Saidar was terug! Zoete kracht. Maar toen ze ernaar reikte, weifelde ze. Die zogenaamde Aes Sedai buiten zouden het voelen als ze geleidde.
Een koude hand met lange nagels raakte haar kin aan. De huid voelde aan als dood leer. Hij draaide haar gezicht omhoog naar zijn oogloze blik. ‘Je krijgt nog één laatste kans,’ fluisterden de made-achtige lippen. ‘Faal. Niet.’
Het licht vervaagde. De hand onder haar kin verdween. Ze bleef geknield zitten, vechtend tegen haar angst. Eén laatste kans. De Grote Heer beloonde falen altijd op... vindingrijke wijze. Ze had zelf dergelijke beloningen uitgedeeld, en ze had niet de wens die te ontvangen. Daarbij vergeleken zou elke foltering of straf die deze Aes Sedai konden verzinnen er kinderachtig uitzien. Ze dwong zichzelf te gaan staan en liep op de tast door de cel. Ze kwam bij de deur en probeerde met ingehouden adem de klink. De deur ging open. Ze glipte de kamer uit zonder de scharnieren te laten piepen. Buiten lagen drie lijken op de vloer, van hun stoelen gegleden. De vrouwen die haar schild in stand hadden gehouden. Er was nog iemand anders, die op de vloer voor de drie knielde. Een Aes Sedai. Een vrouw in het groen, met bruin haar in een paardenstaart en haar hoofd gebogen.
‘Ik leef om te dienen, hoge meesteresse,’ fluisterde de vrouw. ‘Er is me opgedragen u te vertellen dat er Wilsdwang in mijn geest zit, die u moet verwijderen.’
Semirhage trok haar wenkbrauw op; ze had niet beseft dat er Zwarte Zusters onder de Aes Sedai hier waren. Wilsdwang verwijderen kon een heel... akelige uitwerking op iemand hebben. Zelfs als de Wilsdwang zwak of verfijnd was, dan nog kon het de hersenen ernstig aantasten als het werd weggenomen. Als de Wilsdwang sterk was, nou, dat was nogal bijzonder om te zien. ‘En,’ zei de vrouw, die iets wat in een doek was gewikkeld uitstak, ‘ik moest u dit geven.’ Ze verwijderde de doek en onthulde een matglanzende metalen halsband en twee armbanden.
De Beheersingsband.
Hij was gemaakt tijdens het Breken, en hij leek verbazingwekkend veel op de a’dam waar Semirhage zo lang mee had gewerkt. Met deze ter’angreaal kon een mannelijke geleider worden beheerst. Eindelijk brak er een glimlach door Semirhages angst heen.
Rhand had de Verwording slechts eenmaal bezocht, hoewel hij zich kon herinneren dat hij hier bij meerdere gelegenheden was geweest voordat de Verwording het land besmette. Lews Therins herinneringen. Niet die van hem.
De waanzinnige begon boos te sissen en mompelen terwijl ze door de Saldeaanse struiken reden. Zelfs Tai’daishar werd schichtig naarmate ze verder naar het noorden koersten.
Saldea was een bruin landschap met struiken en donkere aarde, bij lange na niet zo kaal als de Aielwoestenij, maar zeker geen zacht of weelderig land. Boerenhoeven stonden hier vrij veel, maar ze leken bijna op forten, en jonge kinderen gedroegen zich als ervaren strijders. Lan had hem eens verteld dat een jongen bij de Grenslanders een man werd zodra hij het recht verdiende om een zwaard te dragen.
‘Heb je eraan gedacht,’ zei Ituralde, die links van Rhand reed, ‘dat wat wij hier doen zou kunnen worden opgevat als een invasie?’ Rhand knikte naar Bashere, die door de struiken rechts van Rhand reed. ‘Ik heb soldaten van hun eigen bloed bij me,’ zei hij. ‘De Saldeanen zijn mijn bondgenoten.’
Bashere lachte. ‘Ik betwijfel of de koningin het zo zal zien, mijn vriend! Het is vele maanden geleden dat ik voor het laatst naar haar bevelen heb gevraagd. Ik zou er zelfs niet van opkijken als blijkt dat ze inmiddels mijn hoofd al heeft geëist.’
Rhand richtte zijn blik naar voren. ‘Ik ben de Herrezen Draak. Het is geen invasie als we oprukken tegen de krachten van de Duistere.’ Verderop rezen de uitlopers van de Dhoembergen op. Ze hadden een donkere kleur, alsof de berghellingen waren bedekt met roet. Wat zou hij zelf doen als een andere monarch een Poort gebruikte om bijna vijftigduizend soldaten binnen zijn grenzen af te leveren? Het was een oorlogsdaad, maar de troepen van de Grenslanders waren weg, het Licht mocht weten wat aan het doen, en hij zou deze landen niet onverdedigd laten. Slechts een uur rijden naar het zuiden hadden Ituraldes Domani een versterkt kamp opgezet bij een rivier die ontsprong in de hooglanden van Wereldrand. Rhand had hun kamp en soldaten geïnspecteerd. Daarna had Bashere geopperd dat Rhand eens in de Verwording moest gaan kijken. De verkenners waren verbaasd geweest te zien hoe snel de Verwording oprukte, en Bashere vond het belangrijk dat Ituralde en Rhand dat zelf ook zagen. Rhand was het daarmee eens. Kaarten konden de waarheid niet overbrengen zoals wanneer je iets met eigen ogen zag. De zon zakte naar de horizon als een dichtzakkend oog dat verlangde naar slaap. Tai’daishar stampte met zijn hoef en gooide met zijn hoofd. Rhand stak zijn hand op om de groep te laten halt houden: twee generaals, vijftig soldaten en een gelijk aantal Speervrouwen, met Narishma achteraan om Poorten te weven. Ten noorden, op de glooiende helling, wuifden breedbladig gras en kleine struikjes golvend in de wind. Er was geen duidelijke lijn waar de Verwording begon. Een vlekje op een grasspriet hier, een ziekelijke kleur van een stengel daar. Elk afzonderlijk vlekje was onschuldig, maar het waren er te veel, veel te veel. Boven aan de heuvel was geen enkele plant vrij van de vlekken. De pokken leken zich voor zijn ogen te verspreiden.
Er hing een vettig gevoel van sterfte over de Verwording, van planten die amper standhielden, in leven gehouden als gevangenen die bijna de hongerdood stierven. Als Rhand zoiets als dit had gezien op een akker in Tweewater, dan zou hij de hele oogst hebben verbrand en er verbaasd over zijn geweest dat niemand anders dat al had gedaan.
Bashere wreef met zijn knokkels over zijn lange, donkere snor. ‘Er staat me bij dat het pas over een paar span begon,’ merkte hij op. ‘Dat is nog niet eens zo lang geleden.’
‘Ik heb al verkenners langs de buitenranden gestuurd,’ zei Ituralde. Hij staarde uit over het ziekelijke landschap. ‘Alle verslagen zijn hetzelfde. Het is hier stil.’
‘Dat zou genoeg waarschuwing moeten zijn dat er iets mis is,’ vond Bashere. ‘Er zijn altijd soldaten of bendes Trolloks om tegen te vechten. En anders wel iets ergers, dat hen verjaagt. Wormen of bloed-wespen.’
Ituralde leunde met zijn arm op het zadel en schudde zijn hoofd terwijl hij naar de Verwording bleef staren. ‘Ik heb geen ervaring met vechten tegen zulke dingen. Ik weet hoe mensen denken, maar plundertroepen van Trolloks hebben geen proviandaanvoer, en ik heb alleen maar verhalen gehoord over waar wormen toe in staat zijn.’
‘Ik zal enkele van Basheres officiers hier bij je laten om je met raad bij te staan,’ bood Rhand aan.
‘Dat zou helpen,’ antwoordde Ituralde, ‘maar ik vraag me af of het niet beter zou zijn Bashere gewoon hier te laten. Zijn soldaten kunnen dit gebied bewaken, en u zou mijn soldaten goed kunnen gebruiken in Arad Doman. Ik zeg het niet graag, heer, maar vindt u het niet vreemd dat we in eikaars koninkrijken werken?’
‘Nee,’ zei Rhand. Het was niet vreemd, het was gezond verstand. Hij vertrouwde Bashere, en de Saldeanen hadden Rhand goed gediend, maar het zou gevaarlijk zijn om hen in hun eigen thuisland achter te laten. Bashere was een neef van de koningin zelf, en hoe zat het met zijn mannen? Hoe zouden ze reageren als hun eigen volk vroeg waarom ze Draakgezworenen waren geworden? Hoe vreemd het ook was, Rhand wist dat hij een veel kleinere brand zou stichten door buitenlanders op Saldeaans grondgebied achter te laten. Zijn redenering ten aanzien van Ituralde was even rechtlijnig. De man had aan hem gezworen, maar bondgenootschappen konden veranderen. Hierbuiten, in de buurt van de Verwording, zouden Ituralde en zijn soldaten heel weinig kans hebben zich tegen Rhand te keren. Ze waren op vijandig gebied en Rhands Asha’man waren hun enige snelle weg om terug te komen naar Arad Doman. Als hij Ituralde echter in zijn eigen land achterliet, dan zou hij soldaten kunnen rekruteren en misschien besluiten dat hij de bescherming van de Herrezen Draak niet nodig had.
Het was veel veiliger om de legers op vijandig terrein te laten. Rhand vond het verschrikkelijk dat hij zo dacht, maar dat was een van de belangrijkste verschillen tussen de man die hij was geweest en de man die hij was geworden. Slechts één van die mannen kon doen wat er nodig was, hoe erg hij het ook vond. ‘Narishma,’ riep Rhand. ‘Poort.’
Hij hoefde zich niet om te draaien om te voelen dat Narishma de Ene Kracht greep en begon te weven. Het was een prikkelend gevoel voor Rhand, verlokkelijk, maar hij verzette zich ertegen. Het werd voor hem steeds moeilijker om de Kracht te grijpen zonder over te geven, en hij was niet van plan dat te doen in het bijzijn van Ituralde.
‘Tegen het eind van de week krijg je honderd Asha’man,’ zei Rhand tegen Ituralde. ‘Ik vermoed dat je die goed zult kunnen gebruiken.’
‘Ja, die zullen goed van pas komen.’
‘Ik wil dagelijks verslag, zelfs als er niets gebeurt,’ zei Rhand. ‘Stuur de boodschappers door een Poort. Ik breek over vier dagen het kamp op en trek dan verder naar Bandar Eban.’
Bashere gromde; dit was de eerste keer dat Rhand iets over een verhuizing had gezegd. Rhand wendde zijn paard naar de grote, open Poort achter hen. Enkele Speervrouwen waren er al doorheen gegaan, als eerste, zoals altijd. Narishma stond aan de zijkant, met zijn haar in twee donkere vlechten met klokjes. Hij was ook een Grenslander geweest voordat hij Asha’man werd. Te veel vertroebelde banden van trouw. Wat zou er op de eerste plaats komen voor Narishma? Zijn vaderland? Rhand? De Aes Sedai van wie hij zwaardhand was? Rhand was er vrij zeker van dat de man trouw was; hij was een van degenen die naar hem toe was gekomen bij Dumais Bron. Maar de gevaarlijkste vijanden waren degenen van wie je dacht dat je ze kon vertrouwen.
Ze zijn geen van allen te vertrouwen! zei Lews Therin. We hadden ze nooit zo dicht bij ons moeten laten. Ze zullen zich tegen ons keren!
De waanzinnige had altijd moeite met andere mannen die konden geleiden.
Rhand dreef Tai’daishar naar voren en negeerde het gebazel van Lews Therin, hoewel het horen van die stem hem wel terugvoerde naar die nacht. De nacht dat hij had gedroomd over Moridin en er geen Lews Therin in zijn geest had gezeten. Rhands maag verkrampte bij de wetenschap dat zijn dromen niet langer veilig waren. Hij was erop gaan rekenen als een toevluchtsoord. Nachtmerries konden hem overvallen, dat wel, maar het waren zijn eigen nachtmerries. Waarom was Moridin Rhand komen helpen in Shadar Logoth, tijdens de strijd tegen Sammael? Wat voor verwrongen webben weefde hij? Hij had beweerd dat Rhand zijn droom was binnengedrongen, maar was dat gewoon weer een leugen?
Ik moet ze vernietigen, dacht hij. Alle Verzakers, en deze keer voorgoed. Ik moet hard zijn.
Alleen wilde Min niet dat hij hard was. Hij wilde juist haar geen angst aanjagen. Er waren geen spelletjes bij Min; ze noemde hem misschien een dwaas, maar ze loog niet, en daarom wilde hij de man zijn die zij wenste dat hij was. Maar durfde hij dat? Kon een man die lachte ook een man zijn met voldoende moed om onder ogen te zien wat er in Shayol Ghul moest gebeuren?
Om te leven, moet je sterven, het antwoord op één van zijn drie vragen. Als hij slaagde, zou zijn herinnering – zijn nalatenschap – doorleven na zijn dood. Het was niet erg geruststellend. Hij wilde niet sterven. Wie wel? De Aiel beweerden dat ze niet op de dood uit waren, maar dat ze die wel zouden omarmen als hij kwam. Hij ging de Poort door en keerde terug naar het landhuis in Arad Doman, met de kring van dennenbomen rondom het vertrapte bruine terrein en de lange rijen tenten. Je moest een hard man zijn om je dood tegemoet te gaan, te vechten tegen de Duistere terwijl je bloed op de rotsen werd vergoten. Wie kon daar nu bij lachen? Hij schudde zijn hoofd. Lews Therin in zijn geest hebben hielp niet bepaald.
Ze heeft gelijk, zei Lews Therin ineens. Ze? vroeg Rhand.
Die knappe. Met dat korte haar. Ze zegt dat we de zegels moeten verbreken. Ze heeft gelijk.
Rhand verstijfde en hield Tai’daishar in, waarbij hij de verzorger negeerde die was aangekomen om het paard over te nemen. Lews Therin die het ergens mee eens was... En wat doen we daarna? vroeg Rhand. Dan sterven we. Je had beloofd dat we mochten sterven! Alleen als we de Duistere verslaan, zei Rhand. Je weet dat als hij wint, er niets meer voor ons is. Zelfs niet de dood. Ja... niets, zei Lews Therin. Dat zou fijn zijn. Geen pijn, geen spijt. Niets.
Rhand verkilde. Als Lews Therin zo begon te denken... Nee, zei Rhand, dan is er zelfs geen niets meer. Dan heeft hij onze ziel. De pijn zou erger worden, veel erger. Lews Therin begon te huilen.
Lews Therin! snauwde Rhand in zijn hoofd. Wat moeten we doen? Hoe heb je de vorige keer de Bres verzegeld?
Het lukte niet, fluisterde Lews Therin. We gebruikten saidin, maar de Duistere raakte het aan. Het was de enige manier! Iets moest hem aanraken, iets om de kloof te dichten, maar hij wist het te bezoedelen. Het zegel was zwak!
Ja, maar wat moeten wij dan anders aanpakken? dacht Rhand. Stilte. Rhand bleef nog even zitten, toen gleed hij van Tai’daishar af en liet de zenuwachtige verzorger het paard wegleiden. De rest van de Speervrouwen kwam door de grote Poort, met Bashere en Narishma achteraan. Rhand wachtte niet op hen, hoewel hij Deira Bashere – Davram Basheres vrouw – aan de rand van het Reisterrein zag staan. De lange, statige vrouw had donker haar met strepen grijs bij de slapen. Ze keek Rhand schattend aan. Wat zou ze doen als Bashere sneuvelde in dienst van Rhand? Zou ze hem blijven volgen, of zou ze de soldaten wegvoeren, terug naar Saldea? Ze had een even sterke wil als haar echtgenoot. Misschien nog wel sterker. Rhand liep met een knik en een glimlach langs en ging vervolgens door het kamp naar het landhuis. Dus Lews Therin wist niet hoe hij de kerker van de Duistere moest verzegelen. Wat had hij dan aan die stem? Het Licht brande hem; Lews was een van Rhands weinige strohalmen!
De meeste mensen hier waren zo verstandig om aan de kant te gaan wanneer ze hem zo over het terrein zagen benen. Rhand kon zich nog een tijd herinneren waarin hij dergelijke buien nooit had, toen hij nog een eenvoudige schaapherder was. Rhand de Herrezen Draak was een heel andere man. Hij was een man met verantwoordelijkheden en plichten. Hij moest wel.
Plicht. De plicht was net een berg. Nou, Rhand had het gevoel dat hij vastzat tussen een stuk of tien verschillende bergen, die allemaal naderden om hem te vernietigen. Tussen die krachten leken zijn gevoelens onder druk aan de kook te raken. Was het dan een wonder als ze naar buiten barstten?
Hij schudde zijn hoofd toen hij het landhuis naderde. Ten oosten lagen de Mistbergen. De zon ging bijna onder, en de bergen baadden in een rood licht. Daarachter, zuidwaarts, zo merkwaardig dichtbij, lagen Emondsveld en Tweewater. Een thuis dat hij nooit meer zou terugzien, want een bezoek zou zijn vijanden alleen maar wijzen op zijn genegenheid ervoor. Hij had erg zijn best gedaan om hun te laten denken dat hij een man zonder genegenheid was. Af en toe vreesde hij dat zijn misleiding werkelijkheid was geworden. Bergen. Bergen van plicht. De plicht van de eenzaamheid in dit geval, want ergens ten zuiden van die te dichtbij liggende bergen, was zijn vader. Tam.
Rhand had hem al zo lang niet meer gezien. Tam was zijn vader, had Rhand besloten. Hij had zijn echte vader nooit gekend, het stamhoofd van de Aiel genaamd Janduin, en hoewel dat kennelijk een man van eer was geweest, had Rhand niet de wens hem vader te noemen.
Soms verlangde Rhand naar Tams stem, naar zijn wijsheid. Dat waren de tijden wanneer Rhand wist dat hij het hardst moest zijn, want een ogenblik van zwakte – een ogenblik waarin hij naar zijn vader rende voor hulp – zou alles verwoesten waar hij voor had gewerkt. En het zou waarschijnlijk ook het einde van Tams leven betekenen. Rhand ging het landhuis binnen door het verbrande gat in de voorgevel, waarbij hij de dikke lap canvas opzij duwde die nu de ingang vormde, en keerde de Mistbergen de rug toe. Hij was alleen. Hij moest alleen zijn. Als hij op iemand bouwde, liep hij het gevaar zwak te zijn wanneer hij in Shayol Ghul aankwam. Bij de Laatste Slag zou hij op niemand anders dan zichzelf kunnen rekenen.
Plicht. Hoeveel bergen moest één man dragen? Het stonk nog steeds naar rook in het landhuis. Heer Tellaen had aarzelend – maar hardnekkig – over de brand geklaagd, totdat Rhand had bevolen de man te vergoeden, hoewel die bel van kwaad niet Rhands schuld was geweest. Of toch wel? Zijn ta’veren-aard veroorzaakte vele vreemde verschijnselen, van mensen die dingen zeiden die ze doorgaans niet zouden zeggen tot de trouw van degenen die aan hem hadden getwijfeld. Hij was een richtpunt voor problemen, inclusief bellen van kwaad. Hij had er niet voor gekozen dat richtpunt te zijn, maar hij had wel zelf besloten in het landhuis te verblijven. Hoe dan ook, Tellaen had een schadevergoeding gekregen. Het was een schijntje vergeleken met wat Rhand aan zijn legers besteedde, en zelfs dat was weinig als je het afzette tegen het geld dat hij had toegewezen voor voedsel voor Arad Doman en andere onrustige gebieden. Met dit tempo, zo waren zijn klerken bezorgd, zou hij weldra zijn fondsen in Illian, Tyr en Cairhien uitputten. Rhand had niet tegen hen gezegd dat hem dat niet kon schelen. Hij zou de wereld naar de Laatste Slag helpen. En is dat dan je enige nalatenschap? fluisterde een stem achter in zijn geest. Niet Lews Therin, maar zijn eigen gedachte, een klein stemmetje, het deel van hem dat hem ertoe had bewogen scholen op te richten in Cairhien en Andor. Wil je leven na je dood? Zul je al die mensen die je volgen overlaten aan oorlog, hongersnood en chaos? Is dat dan hoe je doorleeft, in de vernietiging? Rhand schudde zijn hoofd. Hij kon niet alles oplossen! Hij was maar één man. Voorbij de Laatste Slag kijken was dom. Hij kon zich geen zorgen maken over de wereld erna; dat kon hij gewoon niet. Dan zou hij zijn blik van het doel moeten afwenden. En wat is het doel? leek dat stemmetje te vragen. Is het overleven, of is het gedijen? Zul jij de basis leggen voor een volgend Breken, of voor een volgende Eeuw der Legenden?
Hij had geen antwoorden. Lews Therin roerde zich een beetje, babbelde onsamenhangend.
Rhand beklom de trap naar de bovenverdieping van het landhuis. Licht, hij was moe.
Wat had de waanzinnige ook alweer gezegd? Toen hij de Bres in de kerker van de Duistere had verzegeld, had hij saidin gebruikt. Dat was omdat zoveel van de Aes Sedai in die tijd zich tegen hem hadden gekeerd en hij alleen nog de Honderd Gezellen had gehad; de machtigste mannelijke Aes Sedai van zijn tijd. Geen vrouwen. De vrouwelijke Aes Sedai hadden zijn voornemen te gevaarlijk gevonden.
Merkwaardig genoeg had Rhand het gevoel dat hij zich die gebeurtenissen bijna kon herinneren. Niet wat er feitelijk was gebeurd, maar de woede, de wanhoop, de beslissing. Was de fout dan geweest dat naast de mannelijke helft van de Kracht niet ook de vrouwelijke was gebruikt?
Was dat wat de Duistere de mogelijkheid had geboden een tegenaanval te doen en saidin te bezoedelen, waardoor Lews Therin en de nog levende mannen van de Honderd Gezellen waanzinnig waren geworden?
Kon het zo eenvoudig zijn? Hoeveel Aes Sedai zou hij nodig hebben? Had hij hen wel nodig? Er waren meer dan genoeg Wijzen die konden geleiden. Maar er moest toch meer aan vastzitten? Er bestond een spel voor kinderen, slangen-en-vossen. Men zei dat je het alleen kon winnen door de regels te overtreden. En zijn andere plan dan? Kon hij de regels overtreden door de Duistere te doden? Was dat iets wat zelfs hij, de Herrezen Draak, durfde te overwegen? Hij liep over de krakende houten vloer van de gang en duwde de deur naar zijn kamer open. Min lag tegen de kussens op het balken-bed, met haar geborduurde groene broek en een linnen hemd aan, en ze bladerde weer eens door een boek bij het licht van een lamp. Een oudere bediende was er bezig de borden van Mins avondmaal weg te halen. Rhand deed zijn jas uit, zuchtte en strekte zijn vingers. Hij ging op de rand van het bed zitten terwijl Min haar boek opzij legde, dat de lange titel Een uitvoerige bespreking van relikwieën van voor het Breken droeg. Ze ging overeind zitten en wreef met haar hand over zijn nek. Kommen rinkelden terwijl de bediende ze oppakte, en ze maakte een verontschuldigende buiging en werkte sneller door om alles in haar draagmand te zetten. ‘Je vergt weer te veel van jezelf, schaapherder,’ zei Min. ‘Ik moet wel.’
Ze kneep hard in zijn nek, en hij gromde en deinsde achteruit. ‘Nee, dat moet niet,’ zei ze, met haar lippen vlak bij zijn oor. ‘Heb je niet naar me geluisterd? Wat hebben we aan je als je jezelf uitput voordat de Laatste Slag aanbreekt? Licht, Rhand, ik heb je al maanden niet horen lachen!’
‘Is dit dan een tijd om te lachen?’ vroeg hij. ‘Wil je dat ik blij ben, terwijl kinderen verhongeren en mannen elkaar afslachten? Moet ik lachen terwijl ik hoor dat er nog steeds Trolloks door de saidinwegen komen? Moet ik vrolijk zijn omdat de meeste Verzakers nog steeds ergens daarbuiten zijn en nadenken over hoe ze mij het beste kunnen vermoorden?’
‘Nou, nee,’ zei Min. ‘Natuurlijk niet. Maar we moeten ons niet de das om laten doen door de problemen in de wereld. Cadsuane zegt dat...’
‘Wacht,’ snauwde hij, en hij draaide naar haar toe. Ze zat op haar knieën op het bed, met haar korte donkere haar krullend onder haar kin. Ze leek geschokt door zijn toon. ‘Wat heeft Cadsuane hiermee te maken?’ vroeg hij. Min fronste haar voorhoofd. ‘Niets.’
‘Zij draagt je op wat je moet zeggen,’ zei Rhand. ‘Ze gebruikt jou om tot mij door te dringen!’
‘Doe niet zo stom,’ zei Min. ‘Wat heeft ze over me gezegd?’
Min haalde haar schouders op. ‘Ze is bezorgd om hoe hard je bent geworden, Rhand. Wat is er toch?’
‘Ze probeert me te raken, me te manipuleren,’ zei hij. ‘Ze gebruikt jou. Wat heb je haar verteld, Min?’
Min kneep hem opnieuw. ‘Die toon bevalt me niet, pummel. Ik dacht dat Cadsuane je raadsvrouw was. Waarom moet ik bij haar oppassen met wat ik zeg?’
De bediende bleef rammelen met schalen. Waarom kon ze niet gewoon vertrekken! Dit was geen gesprek dat hij wilde voeren in het bijzijn van vreemden.
Min werkte toch zeker niet samen met Cadsuane? Rhand vertrouwde Cadsuane helemaal niet. Als ze Min voor zich had gewonnen... Rhand voelde zijn hart verkrampen. Hij was toch niet argwanend ten opzichte van Min? Zij was altijd degene geweest tot wie hij zich kon wenden voor eerlijkheid, iemand die geen spelletjes met hem speelde. Wat zou hij doen als hij haar kwijtraakte? Bloedvuur! dacht hij. Ze heeft gelijk. Ik ben te hard geworden. Wat moet er van me worden als ik wantrouwig word ten opzichte van degenen van wie ik weet dat ze van me houden? Dan ben ik niet beter dan de waanzinnige Lews Therin.
‘Min,’ zei hij, nu met mildere stem. ‘Misschien heb je gelijk. Misschien ben ik te ver gegaan.’
Ze keek hem aan en ontspande zich. Toen verstijfde ze, en haar ogen werden groot van schrik.
Iets kouds klikte om Rhands nek.
Rhand hief onmiddellijk zijn handen naar zijn hals en draaide zich met een ruk om. De bediende stond achter hem, maar haar gestalte trilde. Ze verdween en werd vervangen door een vrouw met een donkere huid en zwarte ogen, haar scherpe gezicht triomfantelijk. Semirhage.
Rhands hand raakte metaal. Ijskoud metaal drukte op zijn huid. Woedend probeerde hij zijn zwaard uit de zwarte, met een draak beschilderde schede te trekken, maar hij merkte dat het niet lukte. Zijn benen spanden zich alsof er een verschrikkelijk gewicht op drukte. Hij krabbelde over de halsband – zijn vingers konden nog bewegen – maar het metaal leek uit één massief stuk te bestaan. Op dat ogenblik voelde Rhand doodsangst. Hij keek in Semirhages ogen, en ze glimlachte breed. ‘Ik heb heel lang gewacht om een Beheersingsband om je heen te krijgen, Lews Therin. Vreemd, hoe de zaken soms lopen, niet...’
Er flitste iets door de lucht, en Semirhage had amper tijd om een kreet te slaken voordat iets het lemmet afketste; een weving van Lucht, kon Rhand alleen maar aannemen, hoewel hij de wevingen van saidar niet kon zien. Toch had Mins mes een snee in Semirhages wang gemaakt voordat het langs vloog en zich in de houten deur begroef.
‘Wachters!’ riep Min. ‘Speervrouwen, te wapen! De Car’a’carn is in gevaar!’
Semirhage vloekte, wuifde met haar hand, en Min verstomde. Rhand draaide zich ongerust om en probeerde – tevergeefs – saidin te grijpen. Iets blokkeerde hem.
Min werd van het bed gesmeten door wevingen van Lucht, haar mond dichtgeklemd. Rhand wilde naar haar toe rennen, maar wederom merkte hij dat het niet lukte. Zijn benen weigerden dienst. Op dat ogenblik ging de deur open. Een andere vrouw kwam met haastige passen binnen. Ze keek speurend achterom, en toen sloot ze de deur achter zich. Elza. Rhand voelde de hoop opvlammen, maar toen ging de kleine vrouw bij Semirhage staan en pakte de andere armband waarmee de a’dam om Rhands nek werd bestuurd. Ze keek naar Rhand met rode, verdoofde ogen, alsof ze een harde klap op haar hoofd had gekregen. Maar toen ze hem zag knielen, glimlachte ze. ‘En zo ontmoet je eindelijk je lot, Rhand Altor. Je wordt voor de Grote Heer geleid. En je zult verliezen.’
Elza. Elza was een Zwarte zuster! Rhands huid tintelde toen hij voelde dat ze saidar omhelsde, staand naast haar meesteres. Ze keken allebei naar hem, elk met een armband, en Semirhage leek volkomen zelfverzekerd.
Rhand gromde naar Semirhage. Hij zou zich niet zomaar laten vangen!
De Verzaker raakte de bloedende schram op haar wang aan en klakte met haar tong. Ze droeg een eenvoudig bruin gewaad. Hoe was ze ontsnapt? En hoe was ze aan die vervloekte halsband gekomen? Rhand had die aan Cadsuane gegeven om erover te waken. Ze had gezworen dat hij veilig zou zijn!
‘Er komen geen wachters, Lews Therin,’ zei Semirhage verstrooid, met de arm met de armband erom omhoog; de armband die paste bij de halsband die hij droeg. ‘Ik heb de kamer afgeschermd tegen afluisteren. Je zult merken dat je niet eens kunt bewegen als ik het niet toesta. Je hebt het al geprobeerd, dus je zult wel inzien hoe zinloos het is.’
Wanhopig reikte Rhand weer naar saidin, maar hij vond niets. In zijn hoofd begon Lews Therin te grauwen en te jammeren, en Rhand had bijna zin om met hem mee te doen. Min! Hij moest naar haar toe. Hij moest sterk genoeg zijn!
Hij dwong zichzelf naar Semirhage en Elza toe, maar het leek net alsof hij probeerde de benen van iemand anders te bewegen. Hij zat gevangen in zijn eigen hoofd, net als Lews Therin. Hij opende zijn mond om te schelden, maar er kwam alleen gekraak naar buiten. ‘Nee,’ zei Semirhage, ‘je kunt ook niet spreken zonder toestemming. En ik raad je aan niet opnieuw naar saidin te reiken. Je zult het een onplezierige ervaring vinden. Toen ik de Beheersingsband beproefde, constateerde ik dat het een veel verfijnder middel is dan die Seanchaanse a’dam. Hun a’dam staan de drager nog enige mate van vrijheid toe, en ze vertrouwen op misselijkheid als rem. De Beheersingsband vereist veel meer gehoorzaamheid. Je zult uitsluitend doen wat ik wens. Bijvoorbeeld...’
Rhand stond op van het bed doordat zijn benen tegen zijn wil ineens in beweging kwamen. Toen kwam zijn eigen hand met een ruk omhoog en begon vlak boven de halsband in zijn keel te knijpen. Hij hijgde en wankelde. In paniek reikte hij weer naar saidin. Hij vond pijn. Het was alsof hij zijn hand in een vat brandende olie had gestoken en de vurige vloeistof zijn aderen in werd gezogen. Hij schreeuwde van schrik en pijn en viel op de houten vloer, waar hij kronkelend bleef liggen en het hem zwart voor de ogen werd. ‘Je ziet het.’ Semirhages stem klonk ver weg. ‘Ach, ik was vergeten hoeveel voldoening dat schenkt.’
De pijn voelde alsof er een miljoen mieren door zijn huid groeven, tot op het bot. Hij kronkelde terwijl zijn spieren schokten. We zitten weer in de kist! riep Lews Therin.
En plotseling was het zo. Hij zag het voor zich: de zwarte wanden die hem pletten. Zijn lichaam was beurs van de herhaaldelijke afranselingen, zijn geest in paniek van de angst om gek te worden. Lews Therin was zijn enige metgezel geweest. Het was een van de eerste keren dat Rhand met de waanzinnige had gesproken; Lews Therin was slechts kort voor die dag op hem gaan reageren. Rhand was niet bereid geweest Lews Therin als deel van zichzelf te beschouwen. Het waanzinnige deel van zichzelf, het deel dat foltering kon verdragen, al was het maar omdat het al zo gefolterd was. Meer pijn en leed deden er niet toe. Je kon een kom die al begon te overstromen niet verder vullen.
Hij hield op met schreeuwen. De pijn was er nog, zijn ogen traanden ervan, maar de schreeuwen wilden niet komen. Alles werd stil. Semirhage keek fronsend op hem neer, en er droop bloed van haar kin. Een volgende pijnscheut trok door hem heen. Wie hij ook was. Hij staarde naar haar op. Zwijgend. ‘Wat doe je?’ vroeg ze dwingend. ‘Spreek.’
‘Er kan me niet nog meer worden aangedaan,’ fluisterde hij. Een volgende vlaag van pijn. Die schokte hem, en iets binnen in hem jammerde, maar vanbuiten liet hij geen reactie zien. Niet omdat hij zijn schreeuwen binnenhield, maar omdat hij niets voelde. De kist, de twee wonden in zijn zij die zijn bloed vergiftigden, afranselingen, vernedering, verdriet en zijn eigen zelfmoord. Zichzelf ombrengen. Hij kon zich dat plotseling en rauw herinneren. Wat kon Semirhage na dat alles nog bij hem doen?
‘Hoge meesteresse,’ zei Elza tegen Semirhage, hoewel haar ogen nog glazig stonden, ‘misschien moeten we nu...’
‘Stil, worm,’ snauwde Semirhage haar toe, en ze veegde het bloed van haar kin. Ze keek ernaar. ‘Dat is nu al de tweede keer dat die messen mijn bloed hebben geproefd.’ Ze schudde haar hoofd, toen draaide ze zich om en glimlachte naar Rhand. ‘Je zegt dat je niet nog meer kan worden aangedaan? Je vergeet, Lews Therin, wie je tegenover je hebt. Pijn is mijn specialiteit, en jij bent nog steeds amper meer dan een jongen. Ik heb mannen gebroken die tien keer zo sterk waren als jij. Sta op.’
Hij deed het. De pijn was niet weg. Ze was overduidelijk van plan die tegen hem te blijven gebruiken totdat ze een reactie kreeg. Hij draaide zich om, gehoorzamend aan haar woordeloze bevel, en zag Min bungelen aan onzichtbare touwen van Lucht. Haar ogen stonden wild van angst, haar armen waren op haar rug gebonden en haar mond was gevuld met een prop van geweven Lucht. Semirhage grinnikte. ‘Meer kan ik niet doen, denk je?’ Rhand greep saidin; niet omdat hij het wilde, maar omdat zij het beval. De brullende kracht beukte tegen hem aan en bracht de missehing jammerend in de lucht, haar ogen glazig van schok en pijn. Rhand draaide zich om naar Semirhage en de kleinere gestalte van Elza naast haar. De Zwarte zuster leek doodsbang, alsof ze zich iets op de hals had gehaald waar ze niet op voorbereid was geweest. ‘Zo,’ zei de Verzaker, ‘nu begrijp je dat je altijd voorbestemd was de Grote Heer te dienen. We verlaten deze kamer en rekenen af met die zogenaamde Aes Sedai die me gevangen hadden genomen. We reizen naar Shayol Ghul en leiden je voor aan de Grote Heer, en dan kan dit allemaal worden afgesloten.’
Hij boog zijn hoofd. Er moest een uitweg zijn! Hij kon voor zich zien hoe ze hem zou gebruiken om door zijn eigen mannen heen te razen. Hij kon zich voorstellen dat zij bang zouden zijn om aan te vallen, voor het geval ze hem kwaad zouden doen. Hij zag het bloed, de doden en de vernietiging die hij zou veroorzaken. En het verkilde hem, veranderde hem vanbinnen in ijs. Ze hebben gewonnen.
Semirhage keek naar de deur, en toen draaide ze zich naar hem om en glimlachte. ‘Maar ik vrees dat we eerst met haar moeten afrekenen. Vooruit dan maar.’
Rhand draaide zich om en liep naar Min toe. ‘Nee!’ riep hij. ‘Je had beloofd dat als ik zou smeken...’
‘Ik heb niets beloofd,’ zei Semirhage lachend. ‘Je smeekt heel fraai, Lews Therin, maar ik heb besloten je smeekbeden te negeren. Je mag saidin nu wel loslaten. Dit moet wat persoonlijker worden aangepakt.’ Saidin verliet hem, en Rhand voelde spijt bij het wegtrekken van de Kracht. De wereld om hem heen leek matter. Hij stapte naar Min toe, en haar smekende blik ontmoette de zijne. Toen legde hij zijn hand om haar keel, greep die vast en begon te knijpen. ‘Nee...’ fluisterde hij vol afgrijzen toen zijn hand, tegen zijn wil, haar de adem benam. Min struikelde, hij dwong haar willoos tegen de grond en negeerde haar verzet met gemak. Hij torende boven haar uit, drukte zijn hand op haar keel, grijpend en wurgend. Ze keek hem met uitpuilende ogen aan. Dit kan niet waar zijn. Semirhage lachte.
Ilyena! jammerde Lews Therin. O, Licht! Ik heb haar vermoord! Rhand kneep harder, boog zich naar voren om meer gewicht op haar te zetten, zijn vingers knepen in Mins huid en duwden op haar keel. Het leek alsof hij in zijn eigen hart kneep, en de wereld om hem heen werd zwart; alles verduisterde behalve Min. Hij voelde haar hartslag onder zijn vingers.
Die prachtige donkere ogen van haar keken hem aan, hielden van hem zelfs terwijl hij haar vermoordde.
Dit kan niet waar zijn!
Ik heb haar vermoord!
Ik ben waanzinnig!
Ilyena!
Er moest een uitweg zijn! Rhand wilde zijn ogen sluiten, maar dat kon hij niet. Ze stond het hem niet toe; niet Semirhage, maar Min. Ze hield zijn blik vast, met tranen op haar wangen en haar donkere krullen in de war. Zo mooi.
Hij grabbelde naar saidin, maar kon het niet pakken. Met elk beetje wilskracht dat hij bezat probeerde hij zijn vingers te ontspannen, maar ze bleven knijpen.
Hij voelde afgrijzen, hij voelde haar pijn. Mins gezicht werd paars, haar oogleden trilden.
Rhand jammerde, dit kan niet waar zijn! ik doe dit niet nog eens! Binnen in hem knapte iets. Hij kreeg het koud; toen verdween die kou en voelde hij niets meer. Geen gevoel. Geen woede. Op dat ogenblik werd hij zich bewust van een vreemde kracht. Het was net een ketel vol water die kookte en kolkte net buiten zijn gezichtsveld. Hij reikte er met zijn geest naar.
Een troebel gezicht dook voor hem op, waar hij de gelaatstrekken niet goed van kon onderscheiden. Even later was het weer weg. En Rhand voelde dat hij werd vervuld van een uitheemse kracht. Geen saidin, geen saidar, maar iets anders. Iets wat hij nog nooit had gevoeld.
O, Licht, schreeuwde Lews Therin ineens. Dat kan niet! We kunnen het niet gebruiken! Werp het weg! Dat is de dood in onze handen, dood en verraad, HIJ is het.
Rhand sloot zijn ogen terwijl hij over Min heen knielde, en toen geleidde hij die vreemde, onbekende kracht. Energie en levenskracht stroomden door hem heen, een kolkende kracht zoals saidin, maar tien keer zo zoet en honderd keer zo gewelddadig. Het deed hem beseffen dat hij nooit echt had geleefd. Het gaf hem een kracht die hij zich nooit had kunnen indenken. Het kon zelfs wedijveren met de Kracht die hij had vastgehouden toen hij uit de Choedan Kal putte.
Hij schreeuwde van vervoering en woede tegelijk en weefde reusachtige speren van Vuur en Lucht. Hij liet de wevingen tegen zijn halsband beuken, en de band ontplofte in vlammen en stukken gesmolten metaal, elk ervan duidelijk zichtbaar voor Rhand. Hij voelde elke scherf van metaal van zijn nek wegschieten, de lucht vervormen door de hitte ervan en een staart van rook meeslepen toen het een muur of de vloer raakte. Hij opende zijn ogen en liet Min los. Ze hijgde en snikte.
Rhand stond op en draaide zich om, met witheet magma in zijn aderen; zoals toen Semirhage hem had gefolterd, maar dan tegenovergesteld. Hoe pijnlijk dit ook was, het was ook regelrechte extase. Semirhage leek volkomen geschokt. ‘Maar... dat is onmogelijk...’ zei ze. ‘Ik heb niets gevoeld. Je kunt niet...’ Ze keek op en staarde hem met grote ogen aan. ‘De Ware Kracht. Waarom hebt u me verraden, Grote Heer? Waarom?’
Rhand stak zijn hand op en, vervuld van de kracht die hij niet begreep, maakte een enkele weving. Een balk van puurwit licht, een louterend vuur, barstte uit zijn hand en raakte Semirhage tegen de borst. Ze verdween in een flits en liet een vaag nabeeld op Rhands netvliezen achter. Haar armband viel op de vloer. Elza rende naar de deur. Ze verdween in een volgende balk van licht, haar hele gestalte even opgloeiend. Haar armband viel ook op de vloer, en de vrouwen die ze hadden vastgehouden waren geheel uit het Patroon gebrand.
Wat heb je gedaan? vroeg Lews Therin. O, Licht. Je had beter weer kunnen doden dan dit te doen... O, Licht. We zijn gedoemd. Rhand genoot nog even van de kracht en toen liet hij die – met spijt – los. Hij zou het liefst hebben vastgehouden, maar hij was te uitgeput. Hij bleef verdoofd achter toen het verdween. Of... nee. Die verdoving had niets te maken met de kracht die hij had gehanteerd. Hij draaide zich om en keek naar Min, die zachtjes hoestte en over haar hals wreef. Ze keek naar hem op en leek bang. Hij betwijfelde of ze ooit nog zoals vroeger naar hem zou kijken. Hij had het mis gehad; er was inderdaad nog iets anders wat Semirhage hem kon aandoen. Hij had gevoeld hoe hij degene van wie hij zoveel hield vermoordde. Voorheen, toen hij het had gedaan als Lews Therin, was hij buiten zinnen geweest en niet in staat zich te beheersen. Hij kon zich amper herinneren dat hij Ilyena had gedood, alsof het een troebele droom was. Hij besefte pas wat hij had gedaan toen Ishamael hem wekte. Nu wist hij eindelijk precies hoe het voelde om toe te kijken terwijl hij degene van wie hij hield vermoordde. ‘Het is gebeurd,’ fluisterde Rhand. ‘Wat?’ vroeg Min hoestend.
‘Het laatste wat me kon worden aangedaan,’ zei hij, verrast over zijn eigen kalmte. ‘Nu hebben ze me alles afgenomen.’
‘Wat bedoel je, Rhand?’ vroeg Min. Ze wreef weer over haar hals. Er begonnen blauwe plekken op te verschijnen. Hij schudde zijn hoofd terwijl er – eindelijk – stemmen klonken in de gang. Misschien hadden de Asha’man hem voelen geleiden toen hij Min folterde.
‘Ik heb mijn keus gemaakt, Min,’ zei hij, terwijl hij zich omdraaide naar de deur. ‘Je hebt om meegaandheid en lachen van me gevraagd, maar die dingen kan ik niet langer geven. Het spijt me.’ Ooit, weken geleden, had hij besloten dat hij sterker moest worden. Waar hij ijzer was geweest, had hij besloten staal te worden. Het leek erop dat staal te zwak was. Hij zou nu nog harder worden. Hij begreep hoe. Waar hij ooit staal was geweest, werd hij iets anders. Van nu af aan was hij cuendillar.
Hij was een plek binnengegaan zoals de leegte die Tam hem zo lang geleden had geleerd op te zoeken. Maar binnen in die leegte had hij geen gevoelens. Helemaal niets. Ze konden hem niet breken of buigen. Het was gebeurd.