21 Sintels en as

Perijn opende zijn ogen en zag dat hij in de lucht hing. Hij voelde een steek van angst, zo in het niets in de lucht. Zwarte wolken kolkten boven hem, donker en onheilspellend. Beneden wuifde een vlakte van wild, bruin gras in de wind, en er was geen spoor van mensen te zien. Geen tenten, geen wegen, zelfs geen voetafdrukken.

Perijn viel niet. Hij hing daar alleen maar. Hij wuifde instinctief met zijn armen en probeerde te zwemmen, en hij raakte in paniek toen zijn geest probeerde iets te begrijpen van de desoriëntatie. De wolfsdroom, dacht hij. Ik ben in de wolfsdroom. Ik ging slapen in de hoop hier te komen. Hij dwong zichzelf rustig te ademen en niet met zijn armen te maaien, hoewel het niet meeviel om kalm te blijven terwijl hij op honderden voet hoogte in de lucht hing. Plotseling schoot er een gestalte met een grijze vacht door de lucht langs hem heen. De wolf suisde omlaag naar het veld en landde soepel.

‘Springer!’

Spring naar beneden, Jonge Stier. Spring. Het is veilig. Zoals altijd kwam de boodschap van de wolf aan in een mengeling van geuren en beelden. Perijn werd er steeds beter in die te duiden: de zachte aarde als beeltenis van de grond, ruisende wind als beeld van springen, de geur van ontspanning en kalmte om aan te geven dat hij niet bang hoefde te zijn. ‘Maar hoe?’

Vroeger dook je altijd halsoverkop overal in, als een welp die bet nest uit buitelt. Spring. Spring naar beneden! Ver onder hem zat Springer op het veld naar Perijn omhoog te grijnzen. Perijn knarste met zijn tanden en morde wat over koppige wolven. Het leek hem dat vooral de dode enorm stijfkoppig waren. Maar wat Springer zei was wel logisch. Perijn had hier eerder gesprongen, al was het nooit rechtstreeks vanuit de lucht.

Hij haalde diep adem, sloot zijn ogen en stelde zich voor dat hij sprong. De lucht suisde in een plotselinge vlaag langs hem heen, maar toen raakten zijn voeten zachte grond. Hij opende zijn ogen. Een grote grijze wolf, met littekens van vele gevechten, zat naast hem op de grond. Wilde gierst spreidde zich om hem heen uit, met vele pollen lang, dun gras die hoog de hemel in staken. Door de wind krasten de ruige stengels langs Perijns armen, waardoor hij jeuk kreeg. Het gras rook te droog, als hooi dat een hele winter in de schuur had gelegen.

Sommige dingen waren voorbijgaand hier in de wolfsdroom; bladeren lagen het ene ogenblik nog in een berg aan zijn voeten, maar waren even later verdwenen. Alles rook een klein beetje muf, alsof het er niet helemaal was.

Hij keek op. De hemel was stormachtig. Doorgaans waren de wolken hier net zo vergankelijk als al het andere. Het kon hier volledig bewolkt en dan in een oogwenk weer helder zijn. Deze keer bleven die donkere stormwolken. Ze kolkten, draaiden, en er schoten bliksemschichten heen en weer tussen donderkoppen. Maar de bliksems raakten nooit de grond, en ze maakten geen geluid. Het was opmerkelijk stil op de vlakte. De onheilspellende wolken bedekten de hele hemel, en ze gingen niet weg. De Laatste Jacht komt eraan. Springer keek naar de hemel. Dan zullen we samen rennen. Behalve als we slapen. ‘Slapen?’ vroeg Perijn. ‘En de Laatste Jacht dan?’ Die nadert, beaamde Springer. Als Schaduwdoder voor de storm valt, zal iedereen eeuwig slapen. Als hij leeft, dan gaan we samen jagen, jij en wij.

Perijn wreef over zijn kin en probeerde wijs te worden uit de boodschap die bestond uit beelden, geuren, geluiden, gevoelens. Hij snapte er weinig van.

Maar ach, hij was hier nu toch. Hij had willen komen, en hij had besloten dat hij zou proberen wat antwoorden van Springer te krijgen. Het was fijn om Springer weer te zien.

Rennen, zei Springer. Er klonk geen ongerustheid in door. Het was een aanbod. Laten we samen rennen.

Perijn knikte, en hij draafde door het gras. Springer galoppeerde met hem mee en stuurde hem vermaak toe. Twee poten, Jonge Stierf Twee poten zijn langzaam! De boodschap was een beeld van mannen die struikelden over hun eigen lange, onhandige benen. Perijn weifelde. ‘Ik moet mijn beheersing houden, Springer,’ zei hij. ‘Als ik de wolf het laat overnemen... dan doe ik gevaarlijke dingen.’

De wolf hield zijn kop schuin en draafde naast Perijn mee over het veld. De stengels kraakten en krasten terwijl ze erdoorheen liepen, tot ze een smal wildspoor vonden en dat verder volgden. Rennen, drong Springer aan, die overduidelijk Perijns tegenzin niet begreep.

‘Ik kan niet,’ zei Perijn, en hij kwam tot stilstand. Springer draaide zich om en rende met een paar sprongen naar hem terug. Hij rook verward.

‘Springer, ik word bang van mezelf als ik mijn beheersing verlies,’ zei Perijn. ‘De eerste keer dat het me overkwam, was net nadat ik de wolven had leren kennen. Je moet me helpen het te begrijpen.’ Springer bleef alleen maar naar hem staren, met zijn tong een stukje uit zijn bek en zijn kaken vaneen. Waarom doe ik dit? dacht Perijn hoofdschuddend. Wolven dachten niet zoals mensen. Wat maakte het uit wat Springer van dit alles vond?

We gaan samen jagen, zei Springer.

‘En als ik niet met jullie wil jagen?’ vroeg Perijn. Het deed hem pijn aan zijn hart om dat te zeggen. Hij hield van deze plek, de wolfsdroom, hoe gevaarlijk het er ook kon zijn. Er waren heerlijke aspecten aan wat er met hem was gebeurd sinds hij uit Tweewater was vertrokken. Maar hij kon het zich niet veroorloven zijn beheersing te verliezen. Hij moest een evenwicht vinden.

De bijl weggooien had verschil gemaakt. De bijl en de hamer waren verschillende wapens; het ene kon alleen worden gebruikt om te doden, terwijl het andere hem een keus gaf. Maar hij moest dan wel bij die keus blijven. Hij moest zich beheersen. En de eerste stap scheen te zijn dat hij moest leren de wolf binnen in hem te beheersen. Ren met me mee, Jonge Stier, zei Springer. Vergeet die gedachten. Ren als een wolf.

‘Ik kan niet,’ herhaalde Perijn. Hij draaide zich om en tuurde over de vlakte. ‘Maar ik moet deze plek leren kennen, Springer. Ik moet leren hoe ik hem kan gebruiken, kan beheersen.’

Mensen, dacht Springer, Hij stuurde geuren van geringschatting en woede mee. Beheersing. Altijd maar beheersing. ‘Ik wil dat je me onderwijst,’ zei Perijn, die zich weer naar de wolf omdraaide. ‘Ik wil deze plek onder de knie krijgen. Wil jij me dat leren?’

Springer ging zitten.

‘Best,’ zei Perijn. ‘Dan zoek ik wel andere wolven die dat willen doen.’ Hij draaide zich om en liep weg over het wildspoor. Hij kende deze plek niet, maar hij had geleerd dat de wolfsdroom onvoorspelbaar was. Deze weide met het hoge gras en de taxusbomen kon zich overal bevinden. Waar zou hij wolven kunnen vinden? Hij tastte rond met zijn geest en merkte dat dat hier veel lastiger ging. Je wilt niet rennen, maar je zoekt wel naar wolven. Waarom doe je zo dwars, welp? Springer ging voor hem op het gras zitten. Perijn gromde en nam toen een sprong waardoor hij honderd meter door de lucht vloog. Hij belandde op het gras alsof hij een gewone stap had gezet.

En daar zat Springer weer voor hem. Perijn had de wolf niet zien springen. Hij was eerst op de ene plek, en nu hier. Perijn knarsetandde en tastte weer met zijn geest. Op zoek naar andere wolven. Hij voelde iets, ver weg. Hij moest harder duwen. Hij concentreerde zich, trok meer kracht naar zich toe en wist zijn geest verder naar buiten te duwen.

Dit is gevaarlijk, Jonge Stier, zei Springer. Je komt hier te sterk over. Je zult sterven.

‘Dat zeg je altijd,’ antwoordde Perijn. ‘Vertel me wat ik wil weten. Laat me zien hoe ik moet leren.’

Koppige welp, zei Springer. Kom maar terug als je niet vast van plan bent om je snuit in het hol van een vuuradder te steken. Op dat ogenblik sloeg er iets tegen Perijn aan, een gewicht tegen zijn geest. Alles verdween en hij werd als een blad in een storm uit de wolfsdroom geslingerd.

Faile voelde haar man naast haar bewegen in zijn slaap. Ze keek naar hem in de donkere kamer. Hoewel ze naast hem in bed lag, had ze niet geslapen. Ze had gewacht, luisterend naar zijn ademhaling. Hij draaide zich op zijn rug en mompelde slaperig.

Van alle nachten waarin hij rusteloos was... dacht ze geërgerd. Ze waren een week uit Malden weg. De vluchtelingen hadden het kamp – of eigenlijk kampen – opgeslagen bij een waterweg die rechtstreeks naar de Jehannaweg leidde, niet ver hier vandaan. Alles was de afgelopen dagen soepel verlopen, hoewel Perijn had gedacht dat de Asha’man te moe waren om nog Poorten te maken. Ze had de avond doorgebracht met haar man en hem herinnerd aan de meerdere belangrijke redenen waarom hij eigenlijk met haar was getrouwd. Hij was zeker geestdriftig geweest, hoewel hij die rare blik in zijn ogen had gehad. Geen gevaarlijke blik, maar een droevige. Hij was een geplaagd man geworden in de tijd dat ze van elkaar gescheiden waren. Ze kon dat wel begrijpen. Zelf had ze ook haar geesten. Je kon niet verwachten dat alles bij het oude bleef, en ze voelde dat hij nog altijd van haar hield, hartstochtelijk van haar hield. Dat was genoeg, en dus maakte ze er zich niet verder druk om.

Maar ze bereidde een gesprek voor waarin ze zijn geheimen aan hem zou ontfutselen, hoewel ze daar nog een paar dagen mee zou wachten. Het was goed om een echtgenoot eraan te herinneren dat je niet rustig alles zou aanvaarden wat hij deed, maar ze mocht hem ook niet het gevoel geven dat ze het niet op prijs stelde om hem terug te hebben. Integendeel. Ze glimlachte, draaide zich om en legde haar hand op zijn donzig behaarde borst en haar hoofd op zijn blote schouder. Ze hield van die stevige, warrige lawine van een man. Bij hem terug zijn was zelfs nog zoeter dan de triomf van haar ontsnapping aan de Shaido.

Haar ogen gingen open en ze zuchtte. Liefde of niet, ze wenste dat hij vannacht doorsliep! Had ze hem niet voldoende uitgeput? Hij keek haar aan. Zijn goudkleurige ogen leken lichtjes te gloeien in de duisternis, hoewel ze wist dat het een speling van het licht was. Toen trok hij haar wat dichterbij. ‘Ik heb niet met Berelain geslapen,’ zei hij hees. ‘Wat er ook voor geruchten gaan.’ Lieve, botte Perijn. ‘Dat weet ik,’ zei ze geruststellend. Ze had die geruchten gehoord. Bijna elke vrouw die ze in het kamp had gesproken, van Aes Sedai tot bediende, had gedaan alsof ze probeerde zich te beheersen, maar toch hadden ze allemaal hetzelfde verteld. Perijn had een nacht doorgebracht in de tent van de Eerste van Mayene.

‘Nee, echt,’ zei Perijn, en er klonk een smekende toon in zijn stem door. ‘Ik heb het niet gedaan, Faile. Alsjeblieft.’

‘Ik zeg toch dat ik je geloof?’

‘Je klonk... Ik weet niet. Bloedvuur, vrouw, je klonk afgunstig.’ Zou hij het dan nooit leren? ‘Perijn,’ zei ze mat. ‘Het heeft mij bijna een jaar – en aanzienlijk wat moeite – gekost om je te verleiden, en dat lukte alleen omdat er een huwelijk aan te pas kwam! Berelain zou jou niet eens aankunnen.’

Hij krabde in zijn baard, met een verward gezicht. Toen glimlachte hij alleen maar.

‘Bovendien,’ voegde ze eraan toe terwijl ze dichter tegen hem aan kroop, ‘heb je de woorden gezegd. En ik vertrouw je.’

‘Dus je bent niet jaloers?’

‘Natuurlijk wel,’ zei ze, met een mep tegen zijn borst. ‘Perijn, dat heb ik toch al uitgelegd? Een man moet weten dat zijn vrouw jaloers is, anders beseft hij niet hoeveel ze om hem geeft. Dat wat kostbaar voor je is, bewaak je. Eerlijk, als je me dat soort dingen steeds laat uitleggen, heb ik straks geen geheimen meer over!’ Hij snoof zachtjes om die laatste opmerking. ‘Ik betwijfel of dat mogelijk is.’

Hij werd stil en Faile sloot haar ogen in de hoop dat hij weer zou gaan slapen. Buiten hoorde ze de verre stemmen van wachters die hun ronde liepen en met elkaar praatten. Er klonk gehamer van een van de hoefsmeden – Jerasid, Aemin of Falton – die nog laat bezig was met het bewerken van een hoefijzer of nagel, om de paarden voor te bereiden op de lange tocht van de volgende dag. Het was fijn om dat geluid weer te horen.

De Aiel waren nutteloos waar het op paarden aankwam, en de Shaido hadden de in beslag genomen paarden ofwel vrijgelaten, ofwel als werkpaarden ingezet. In haar tijd in Malden had ze vele uitstekende rij merries voor karren zien lopen.

Zou het vreemd moeten voelen om terug te zijn? Ze was minder dan twee maanden een gevangene geweest, maar het hadden wel jaren geleken. Jaren waarin ze allerlei taken had verricht voor Sevanna en willekeurig was gestraft. Maar die tijd had haar niet gebroken. Raadselachtig genoeg had ze zich in die tijd meer een edele gevoeld dan daarvoor. Het leek wel alsof ze nooit echt had begrepen wat het betekende om een adellijke vrouwe te zijn totdat ze in Malden kwam. O, ze had ook haar overwinningen gehad. Cha Faile, het volk uit Tweewater, Alliandre en Perijns kampleden. Ze had haar opleiding te gelde gemaakt, geholpen Perijn te leren hoe hij een leider moest zijn. Dat was allemaal belangrijk geweest en ze had erbij moeten toepassen wat haar vader en moeder haar hadden bijgebracht.

Maar Malden had haar de ogen geopend. Daar had ze mensen gevonden die haar harder nodig hadden dan ze ooit eerder nodig was geweest. Onder de wrede dictatuur van Sevanna was geen tijd geweest voor spelletjes, geen ruimte voor fouten. Ze was vernederd, afgeranseld en bijna gedood. En dat had haar een werkelijk begrip geschonken van wat het betekende om een leenvrouwe te zijn. Ze kreeg een steek van schuldgevoel om de tijden dat ze de baas had gespeeld over Perijn, had geprobeerd hem – of anderen – aan haar wil te onderwerpen. Van adel zijn betekende dat je als eerste ging. Het betekende dat jij werd geslagen zodat anderen dat niet hoefde te overkomen. Het betekende opoffering, de dood riskeren, om diegenen te beschermen die van je afhankelijk waren.

Nee, het voelde niet vreemd om terug te zijn, want ze had Malden – de delen ervan die belangrijk waren – meegenomen. Honderden gai’shain hadden trouw aan haar gezworen, en zij had hen gered. Ze had dat via Perijn gedaan, maar zij had de voorbereidingen getroffen, en hoe dan ook zou ze zijn ontsnapt en met een leger zijn teruggekeerd om degenen te bevrijden die aan haar hadden gezworen.

Er waren kosten aan verbonden geweest. Maar daar zou ze zich, als het Licht het wilde, later vannacht mee bezighouden. Ze opende haar ogen en gluurde naar Perijn. Hij leek te slapen, maar was zijn ademhaling regelmatig? Ze trok haar arm terug. ‘Het maakt me niet uit wat er met je is gebeurd,’ zei hij. Ze zuchtte. Hij sliep dus niet. ‘Wat er met mij is gebeurd?’ vroeg ze verward.

Hij opende zijn ogen en staarde naar het tentdak. ‘Die Shaido, de man die bij je was toen ik je redde. Wat hij ook heeft gedaan... wat jij ook hebt gedaan om te overleven. Het geeft niet.’ Was dat wat hem dwarszat? Licht! ‘Jij grote os,’ zei ze, stompend op zijn borst, waardoor hij gromde. ‘Wat bedoel je? Dat het niet erg is als ik ontrouw ben? Nadat je mij net met zoveel moeite duidelijk wilde maken dat jij dat niet bent geweest?’

‘Wat? Nee, dit is anders, Faile. Jij was een gevangene, en...’

‘En ik kan niet voor mezelf zorgen? Je bent een os. Niemand heeft me aangeraakt. Het zijn Aiel. Je weet dat ze het niet zouden wagen een gai’shain iets aan te doen.’ Dat was niet helemaal waar; er waren vaak vrouwen misbruikt in het Shaidokamp, want de Shaido gedroegen zich niet langer als Aiel.

Maar er waren nog anderen in het kamp geweest, Aiel die geen Shaido waren. Mannen die hadden geweigerd Rhand te aanvaarden als hun Car’a’carn, maar die ook moeite hadden met het aanvaarden van het gezag van de Shaido. De Broederlozen waren mannen van eer geweest. Hoewel ze zichzelf afgescheiden hadden genoemd, waren zij de enigen in Malden geweest die de oude gebruiken in ere hadden gehouden. Toen de vrouwelijke gai’shain in gevaar kwamen, hadden de Broederlozen iedereen beschermd die ze konden. Ze hadden niets gevraagd in ruil voor hun inspanningen. Nou... dat was niet waar. Ze hadden veel gevraagd, maar niets geëist. Rolan was in zijn handelen altijd een Aiel geweest, al was het dan niet in zijn woorden.

Maar net als Masema’s dood was haar verhouding tot Rolan niet iets wat Perijn hoefde te weten. Ze had Rolan nooit zelfs maar gekust, maar ze had zijn verlangen naar haar in haar eigen voordeel gebruikt. En ze vermoedde dat hij had geweten wat hij deed. Perijn had Rolan gedood. Dat was ook weer een reden waarom haar man niets hoefde te weten over de vriendelijkheid van de Broederloze man. Het zou Perijn verscheuren te weten wat hij eigenlijk had gedaan.

Perijn ontspande zich en sloot zijn ogen. Hij was veranderd in die twee maanden, misschien wel evenveel als zij. Dat was goed. Haar volk in de Grenslanden had een gezegde: ‘Alleen de Duistere blijft onveranderd.’ Mensen groeiden en gingen vooruit, maar de Schaduw bleef gewoon wat hij was: kwaadaardig.

‘We zullen morgen wat plannen moeten maken,’ zei Perijn geeuwend. ‘Zodra er Poorten beschikbaar zijn, moeten we beslissen of we de mensen gaan dwingen te vertrekken, en wie er als eerste moet gaan. Heeft iemand al ontdekt wat er met Masema is gebeurd?’

‘Niet dat ik weet,’ zei ze zorgvuldig. ‘Maar aangezien zoveel van zijn spullen uit zijn tent weg zijn...’

‘Masema geeft niet om spullen,’ mummelde Perijn zachtjes, met zijn ogen nog dicht. ‘Hoewel hij die misschien kan hebben meegenomen om te herbouwen. Het kan zijn dat hij ervandoor is gegaan, hoewel het wel vreemd is dat niemand weet waarheen of hoe.’

‘Hij is waarschijnlijk weggeglipt in de verwarring na de strijd.’

‘Waarschijnlijk,’ beaamde Perijn. ‘Ik vraag me af...’ Hij geeuwde opnieuw. ‘Ik vraag me af wat Rhand zal zeggen. Masema was het doel van deze hele tocht. Ik moest hem ophalen en mee terug nemen, en dat is dus mislukt.’

‘Je hebt in naam van de Draak de mannen die moordden en roofden vernietigd,’ zei Faile, ‘en je hebt het hart van het Shaidoleiderschap uitgesneden, niet te vergeten alles wat je hebt ontdekt over de Seanchanen. Ik denk dat de Draak dat wat je hebt bereikt veel belangrijker zal vinden dan het feit dat je Masema niet terugbrengt.’

‘Misschien heb je gelijk,’ mompelde Perijn slaperig. ‘Rottige kleuren... Ik wil je niet zien slapen, Rhand. Wat is er met je hand gebeurd? Door het Licht verblinde dwaas, je moet beter voor jezelf zorgen... Jij bent alles wat we hebben... De Laatste Jacht komt eraan...’

Faile had er niet veel van verstaan. Waarom zei hij dat Rhands hand op jacht ging? Viel hij nu eindelijk echt in slaap? En ja, weldra begon hij zachtjes te snurken. Ze glimlachte en schudde vol genegenheid haar hoofd. Hij was soms een os, maar wel haar os. Ze stapte uit bed en liep door de tent, trok een mantel aan en bond de gordel eromheen. Daarna volgde een paar sandalen, en toen glipte ze door de tentflap naar buiten. Arella en Lacile stonden daar op wacht, samen met twee Speervrouwen. De Speervrouwen knikten naar haar; zij zouden haar geheim bewaren.

Faile liet de Speervrouwen achter, maar Arella en Lacile sloten zich bij haar aan toen ze de duisternis in liep. Arella was een donkerharige Tyreense vrouw die langer was dan de meeste Speervrouwen, met een wat norse uitstraling. Lacile was klein, bleek en heel slank, en ze liep met een sierlijke deining.

Ze waren zo verschillend als vrouwen maar konden zijn, hoewel ze door hun gevangenschap allemaal waren verenigd. Allebei de leden van Cha Faile waren samen met haar gevangengenomen en als gai’shain naar Malden gegaan.

Na een korte afstand sloten zich twee andere Speervrouwen bij hen aan; Bain en Chiad hadden waarschijnlijk met hen gesproken. Ze liepen het kamp uit, naar een plek waar twee wilgen naast elkaar stonden. Daar werd Faile opgewacht door twee vrouwen die nog steeds het wit van gai’shain droegen. Bain en Chiad waren Speervrouwen, eerstezusters en gekoesterd door Faile. Ze waren zelfs nog trouwer dan degenen die aan haar hadden gezworen. Trouw aan haar, maar zonder geloften. Een tegenstelling die alleen bij Aiel mogelijk was.

Anders dan Faile en de anderen zouden Bain en Chiad het wit niet uittrekken alleen omdat hun overweldigers waren verslagen. Ze zouden die kleding een jaar en een dag dragen. In feite was hun komst hier vanavond – dat ze hun leven van voordat ze waren gevangengenomen erkenden – al bijna meer dan hun eer hun toestond. Maar ze gaven wel toe dat gai’shain zijn in het Shaidokamp allesbehalve gewoon was geweest.

Faile begroette hen met een glimlach en bracht hun geen schande door hen bij naam te noemen of de handtaal van de Speervrouwen te gebruiken. Maar ze kon zich er niet van weerhouden te vragen: ‘Gaat het goed met jullie?’ toen ze een klein bundeltje van Chiad aannam.

Chiad was een mooie vrouw met grijze ogen en kort, rossig blond haar dat verborgen ging onder de kap van haar gai’shainmantel. Ze trok een grimas bij de vraag. ‘Gaul heeft het hele Shaidokamp naar me afgespeurd, en volgens de verslagen heeft hij twaalf algai’d’siswai gedood met zijn speer. Misschien moet ik toch een bruidskrans voor hem maken als dit allemaal voorbij is.’ Faile glimlachte.

Chiad lachte terug. ‘Hij had niet verwacht dat een van de mannen die hij doodde degene zou blijken te zijn bij wie Bain gai’shain was. Ik denk niet dat Gaul blij is dat wij hem allebei dienen.’

‘Dwaze man,’ zei Bain; de langste van de twee. ‘Het is net iets voor hem om niet te kijken waar hij zijn speer stak. Hij kon de juiste man niet doden zonder per ongeluk nog een paar anderen om te brengen.’ Beide vrouwen grinnikten.

Faile glimlachte en knikte; de humor van de Aiel ontging haar. ‘Dank jullie wel dat je deze hebt gehaald,’ zei ze, terwijl ze het in stof gewikkelde bundeltje opstak.

‘Het was niets,’ zei Chiad. ‘Er werkten die dag veel handen, dus het was een koud kunstje. Alliandre Maritha Kigarin wacht al op je bij de bomen. Wij kunnen beter teruggaan naar het kamp.’

‘Ja,’ voegde Bain eraan toe. ‘Misschien wil Gaul zijn rug weer gewreven hebben, of moet er water voor hem worden gehaald. Hij wordt zo boos als we het vragen, maar gai’shain winnen alleen eer door te dienen. Wat moeten we anders?’

De vrouwen lachten weer, en Faile schudde haar hoofd terwijl ze met ruisende witte mantels terugrenden naar het kamp. Ze huiverde bij de gedachte om dergelijke kleding weer te moeten dragen, al was het maar omdat het haar deed denken aan haar dienst bij Sevanna.

De slungelige Arella en de sierlijke Lacile sloten zich bij de twee wilgen bij haar aan. De Speervrouwen die als wachters dienstdeden, bleven achter en keken van een afstand toe. Een derde Speervrouwe sloot zich bij die twee aan, komend vanuit de schaduwen, waarschijnlijk door Bain en Chiad gestuurd om Alliandre te beschermen. Faile ontmoette de donkerharige koningin onder de bomen, die er weer uitzag als een adellijke vrouwe in een dieprood gewaad met gouden kettinkjes in haar haren. Het was een buitenissig vertoon, alsof ze vastbesloten was om de dagen die ze als dienares had doorgebracht te ontkennen. Alliandres gewaad maakte Faile nog bewuster van haar eenvoudige kleding. Maar ze had niet veel anders kunnen aantrekken, anders had ze Perijn gewekt. Arella en Lacile droegen alleen de geborduurde broeken en hemden die gebruikelijk waren bij Cha Faile.

Alliandre had een lantaarntje bij zich, met de luikjes bijna gesloten, waar een lichtbundel uitkwam die alleen haar jeugdige gelaat en haar donkere haar verlichtte. ‘Hebben ze iets gevonden?’ vroeg ze. ‘Zeg alsjeblieft van wel.’

Ze was altijd indrukwekkend nuchter geweest, voor een koningin, al was ze wat veeleisend. Haar tijd in Malden scheen die laatste eigenschap te hebben getemperd.

‘Ja.’ Faile tilde de bundel op. De vier vrouwen schaarden zich om haar heen toen ze op de grond neerknielde, de punten van het korte gras verlicht door de lantaarn en glanzend als tongen van vuur. Faile pakte de bundel uit. De inhoud was niets bijzonders. Een geelzijden zakdoekje. Een riem van bewerkt leer met een patroon van vogelveren erin geperst. Een zwarte sluier. En een dun leren koord met een steen in het midden gebonden.

‘Die riem was van Kinhuin,’ wees Alliandre. ‘Ik heb hem die zien dragen voordat...’ Ze liet haar stem wegsterven, knielde neer en raapte hem op.

‘De sluier is die van een Speervrouwe,’ zei Arella. ‘Zijn die dan anders?’ vroeg Alliandre verbaasd. ‘Natuurlijk,’ antwoordde Arella, die de sluier oppakte. Faile had de Speervrouwe die Arella’s beschermer was geworden nooit ontmoet, maar de vrouw was gesneuveld in de strijd, hoewel niet zo dramatisch als Rolan en de anderen.

Het stukje zijde was van Jhoradin; Lacile aarzelde en nam het toen in haar handen, draaide het om en onthulde dat er een bloedvlekje op zat.

Dan bleef alleen het leren koord over. Rolan had het af en toe om zijn hals gedragen, onder zijn cadin’sor. Faile vroeg zich af wat het voor hem had betekend, en of er een betekenis zat aan de enkele steen, een ruw brokje turkoois. Ze pakte het op en wierp een blik op Lacile. Verrassend genoeg leek de slanke vrouw te huilen. Omdat Lacile zo snel naar het bed van de potige Broederloze was gegaan, had Faile aangenomen dat haar verhouding met hem was voortgekomen uit noodzaak, niet uit genegenheid. ‘Vier mensen zijn dood,’ zei Faile met een plotseling droge mond. Ze sprak vormelijk, want dat was de beste manier om het gevoel uit haar stem te weren. ‘Ze hebben ons beschermd, zelfs om ons gegeven. Hoewel zij de vijand waren, rouwen we om hen. Vergeet echter niet dat ze Aiel waren. Voor een Aiel zijn er veel ergere einden aan het leven mogelijk dan in de strijd te sneuvelen.’ De anderen knikten, maar Lacile keek Faile in de ogen. Voor hen twee was het anders. Toen Perijn die steeg uit was komen stormen – brullend van woede omdat hij zag hoe Faile en Lacile schijnbaar werden meegesleurd door Shaido – waren er vele dingen heel snel gebeurd. In de drukte had Faile Rolan net op het juiste ogenblik afgeleid en hem doen aarzelen. Hij had dat gedaan omdat hij bezorgd om haar was, maar door die aarzeling had Perijn hem kunnen doden.

Had Faile het met opzet gedaan? Ze wist het nog steeds niet. Er was zoveel door haar hoofd geschoten, zoveel verschillende gevoelens toen ze Perijn zag. Ze had geroepen, en... ze kon niet besluiten of ze had geprobeerd Rolan af te leiden, zodat hij door toedoen van Perijn zou sterven.

Voor Lacile bestond die twijfel niet. Jhoradin was voor haar gesprongen, had haar achter zich geduwd en zijn wapen geheven tegen de indringer. Ze had een mes in zijn rug gestoken en voor het eerst van haar leven iemand gedood. En die iemand was een man met wie ze het bed had gedeeld.

Faile had Kinhuin gedood, de andere Broederloze die hen had beschermd. Hij was niet de eerste man wiens leven ze had genomen, en ook niet de eerste die ze in de rug had aangevallen. Maar hij was de eerste man die haar als vriendin had beschouwd en die ze desondanks had gedood.

Maar het had niet anders kunnen gaan. Perijn had alleen maar Shaido gezien, en de Broederlozen hadden alleen maar een aanvallende vijand gezien. Dat conflict had niet anders kunnen aflopen dan met de dood van Perijn of de Broederlozen. Zelfs al had Faile de longen uit haar lijf geschreeuwd, het zou geen van die mannen hebben tegengehouden.

Maar dat maakte het alleen maar tragischer. Faile vermande zich, zodat haar ogen niet zouden gaan tranen net als die van Lacile. Ze had niet van Rolan gehouden, en ze was blij dat Perijn degene was die het conflict had overleefd. Maar Rolan was een eerzaam man geweest, en ze voelde zich... besmeurd omdat zijn dood haar schuld was.

Dit had niet zo moeten zijn. Maar het was zo. Haar vader had vaak over dit soort omstandigheden gesproken, als je mensen moest doden die je mocht, alleen omdat je ze aan de verkeerde kant van het slagveld tegenkwam. Ze had het nooit begrepen. Als ze het allemaal opnieuw zou moeten doen, zou ze exact hetzelfde doen. Ze zou nooit in staat zijn Perijns leven op het spel te zetten. Rolans dood was noodzakelijk geweest. Alleen leek de wereld door die noodzaak wel een droeviger plek.

Lacile wendde zich af, zachtjes snuffend. Faile knielde neer en pakte een klein kruikje olie uit het bundeltje dat Chiad had achtergelaten. Ze pakte het leren koord en trok de steen eruit, en vervolgens legde ze het koord midden op het stoffen bundeltje. Ze goot de olie erop en gebruikte toen een tondel, die ze bij de lantaarn aanstak, om het koord in brand te steken.

Ze keek ernaar terwijl het brandde, met kleine blauwe en groene vlammetjes voorzien van oranje punten. De geur van brandend leer leek schokkend veel op die van brandend mensenvlees. De nacht was heel stil, er was geen wind om de vlammen in beroering te brengen, en dus dansten ze vrij omhoog.

Alliandre overgoot de riem met olie en voegde hem aan het vuurtje toe. Arella deed hetzelfde met de sluier. Uiteindelijk legde Lacile de zakdoek erbij. Ze huilde nog altijd.

Dit was alles wat ze konden doen. Ze hadden niet voor de lichamen kunnen zorgen in de chaos van hun vertrek uit Malden. Chiad had gezegd dat het geen oneer was om ze achter te laten, maar Faile had toch iets willen doen. Een klein teken van eer voor Rolan en de anderen.

‘Gedood door ons,’ zei Faile, ‘of gewoonweg in de strijd, deze vier hebben ons eer betoond. Zoals de Aiel zouden zeggen, we hebben veel toh aan hen. Ik denk niet dat die kan worden vergoed. Maar we kunnen hen gedenken. De Broederlozen en de Speervrouwe, die ons vriendelijkheid betoonden toen ze dat niet hoefden. Ze hielden vast aan hun eer toen anderen die hadden verlaten. Als er verlossing voor hen te vinden is, en voor ons, dan moet dit het zijn.’

‘Er is een Broederloze in Perijns kamp,’ zei Lacile, en haar ogen weerspiegelden het vuur van de brandstapel. ‘Hij heet Niagen en hij is gai’shain van Sulin, de Speervrouwe. Ik heb hem verteld wat de anderen voor ons hebben gedaan. Hij is een goedaardig man.’ Faile sloot haar ogen. Lacile bedoelde waarschijnlijk dat ze naar het bed van die Niagen was gegaan. Dat was niet verboden voor gai’shain. ‘Zo kun je Jhoradin niet vervangen,’ zei ze toen ze haar ogen opende. ‘Of ongedaan maken wat je hebt gedaan.’

‘Dat weet ik,’ zei Lacile verdedigend. ‘Maar ze waren zo vol humor, ondanks de verschrikkelijke situatie. Er was iets met hen. Jhoradin wilde me terugbrengen naar het Drievoudige Land, me tot zijn vrouw maken.’

En dat zou je nooit hebben gedaan, dacht Faile. Ik weet het zeker. Maar nu hij dood is besef je welke kans je kwijt bent. Ach, wie was zij om een ander te berispen? Laat Lacile doen wat ze wilde. Als die Niagen maar half de man was die Rolan of de anderen waren geweest, dan had Lacile het misschien wel goed bij hem. ‘Kinhuin was nog maar pas begonnen op me te passen,’ zei Alliandre. ‘Ik weet wat hij wenste, maar hij eiste het nooit. Ik denk dat hij het voornemen had de Shaido te verlaten en ons te helpen ontsnappen. Zelfs als ik hem had geweigerd, dan nog zou hij ons hebben geholpen.’

‘Marthea haatte wat de andere Shaido deden,’ zei Arella. ‘Maar ze bleef bij hen voor haar stam. Ze is gestorven voor die trouw. Er zijn ergere dingen om voor te sterven.’

Faile zag dat de laatste vlammen van de kleine brandstapel doofden. ‘Ik denk dat Rolan oprecht van me hield,’ zei ze. En dat was alles. De vier stonden op en keerden terug naar het kamp. Het verleden was een veld vol sintels en as, zei een oud Saldeaans gezegde; de resten van het vuur dat het heden was. Die sintels bliezen achter haar weg. Maar ze hield Rolans steen van turkoois. Niet uit spijt, maar als aandenken.

Perijn lag wakker in de stille nacht, en hij rook het canvas van de tent en de onvergelijkelijke geur van Faile. Ze was er niet, hoewel ze nog niet lang weg was. Hij was ingedommeld, en nu was ze vertrokken. Misschien naar het privaat.

Hij staarde op in de duisternis en dacht na over Springer en de wolfsdroom. Hoe meer hij erover nadacht, hoe vastberadener hij werd. Hij zou naar de Laatste Slag gaan, en als hij dat deed wilde hij in staat zijn de wolf in hem te beheersen. Hij wilde ofwel vrij zijn van al die mensen die hem volgden, of leren hoe hij hun trouw moest aanvaarden.

Hij had enkele beslissingen te nemen. Ze zouden niet gemakkelijk zijn, maar hij zou ze nemen. Een man moest soms moeilijke dingen doen. Zo was het leven. Dat was ook wat er was misgegaan met zijn aanpak na Failes gevangenneming. In plaats van besluiten te nemen, had hij die ontlopen. Meester Lohan zou teleurgesteld in hem zijn geweest.

En dat leidde Perijn tot een volgend besluit, het moeilijkste van alle. Hij zou Faile naar het gevaar moeten laten rijden, misschien weer de kans lopen haar te verliezen. Was dat een besluit? Kon hij wel zo’n besluit nemen? Alleen al de gedachte dat ze in gevaar zou zijn maakte hem misselijk. Maar hij moest iets doen.

Drie problemen. Hij zou ze het hoofd bieden en beslissen. Maar hij zou er eerst over nadenken, want dat deed hij nu eenmaal. Een man was dwaas als hij besluiten nam zonder eerst na te denken. Maar het besluit om zijn problemen onder ogen te zien gaf hem enige mate van rust, en hij draaide zich om en dommelde weer in.

Загрузка...