36 De dood van Tuon

‘Ik ben mijn reis begonnen in Tyr,’ vertelde Verin. Ze nam plaats op Marts beste stoel, gemaakt van donker notenhout met een mooi roomwit kussen erop. Tomas ging achter haar staan, met zijn hand op de knop van zijn zwaard. ‘Het was mijn bedoeling om naar Tar Valon te gaan.’

‘Hoe ben je dan hier beland?’ vroeg Mart nog altijd argwanend, terwijl hij op de kussens van het bankje plaatsnam. Hij haatte dat ding; het was volkomen onmogelijk om er op wat voor wijze dan ook behaaglijk op te zitten. De kussens hielpen niet. Eigenlijk maakten ze de zitting nog onhandiger. Dat stomme ding moest zijn ontworpen door waanzinnige, schele Trolloks en gebouwd met de botten van verdoemden. Dat was de enige redelijke verklaring. Hij verschoof op het bankje en riep bijna om een andere stoel, maar Verin ging al door met haar verhaal. Mandevwin en Talmanes waren ook in de tent; de eerste bleef met over elkaar geslagen armen staan, de laatste liet zich op de vloer zakken. Thom zat op de grond aan de andere kant van de tent en keek met schattende ogen naar Verin. Ze waren allemaal in Marts kleine overlegtent, die alleen bedoeld was voor korte besprekingen tussen officiers. Mart had Verin niet naar zijn eigenlijke zittent willen halen, aangezien daar nog de plannen voor de aanval op Goedlucht lagen.

‘Dat vraag ik me zelf ook af, meester Cauton,’ zei Verin glimlachend. ‘Hoe ben ik hier beland? Het was beslist niet mijn bedoeling. En toch ben ik hier.’

‘U zegt het bijna alsof het een ongelukje was, Verin Sedai,’ zei Mandevwin. ‘Maar we hebben het over een afstand van enkele honderden roeden!’

‘Bovendien,’ voegde Mart eraan toe, ‘kun je Reizen. Dus als je naar de Witte Toren wilde, waarom ben je daar dan verdomme niet naartoe Gereisd?’

‘Goede vragen,’ zei Verin. ‘Zou ik een kop thee kunnen krijgen?’ Mart zuchtte, verschoof weer op dat duivelse bankje en beduidde Talmanes dat hij thee moest laten komen. Talmanes stond op en dook even naar buiten om de bestelling door te geven, keerde toen terug en nam weer plaats.

‘Dank je,’ zei Verin. ‘Ik merk dat ik behoorlijk dorstig ben.’ Ze straalde die verstrooidheid uit die zo vaak voorkwam bij zusters van de Bruine Ajah. Vanwege de gaten in zijn geheugen was Marts eerste ontmoeting met Verin wazig voor hem. In feite was zijn hele herinnering aan haar nogal vaag. Maar hij scheen zich wel te herinneren dat hij had gevonden dat ze het temperament had van een geleerde. Deze keer, terwijl hij haar onderzoekend bekeek, leken haar gedragingen hem te overdreven. Alsof ze steunde op de vooroordelen over Bruine zusters, daar gebruik van maakte. Om mensen te bedotten, zoals een straatartiest plattelandsjongens bedotte met een slim spelletje met drie speelkaarten.

Ze keek hem aan. Die glimlach om haar mondhoeken? Dat was de glimlach van een bedriegster die het niet kon schelen dat je haar bedrog doorzag. Nu je het begreep, konden jullie allebei genieten van het spel, en misschien konden jullie samen iemand anders bij de neus nemen.

‘Besef je wel hoe sterk ta’veren je bent, jongeman?’ vroeg Verin. Mart haalde zijn schouders op. ‘Rhand is degene die je voor dat soort dingen moet hebben. Echt, ik stel niks voor vergeleken bij hem.’ Die rottige kleuren!

‘O, ik zou er niet over peinzen het belang van de Draak af te zwakken,’ zei Verin grinnikend. ‘Maar je kunt je licht niet verbergen in zijn schaduw, Martrim Cauton. Niet in aanwezigheid van ieder ander dan een blinde, althans. In elk ander tijdperk zou je ongetwijfeld de allersterkste ta’veren zijn die leefde. Misschien wel de sterkste die in eeuwen heeft geleefd.’

Mart verschoof weer op het bankje. Bloedas, hij haatte het dat het nu leek alsof hij zat te wurmen. Misschien moest hij maar gewoon gaan staan. ‘Waar heb je het over, Verin?’ zei hij in plaats daarvan. Hij sloeg zijn armen over elkaar en probeerde in ieder geval te doen alsof hij op zijn gemak was.

‘Ik heb het over hoe je me het halve continent over hebt gesleurd.’ Haar glimlach verbreedde toen er een soldaat binnenkwam met een dampende beker muntthee. Ze pakte die dankbaar aan, en de soldaat trok zich terug.

‘Gesleurd?’ vroeg Mart. ‘Je was naar mij op zoek.’

‘Pas nadat ik vastgesteld had dat het Patroon me ergens naartoe trok.’ Verin blies op haar thee. ‘Dat wees op jou of Perijn. Het kon niet door Rhand komen, aangezien ik hem gemakkelijk kon verlaten.’

‘Rhand?’ vroeg Mart, terwijl hij een volgende uitbarsting van kleuren onderdrukte. ‘Ben je bij hem geweest?’ Verin knikte.

‘Hoe... kwam hij over?’ vroeg Mart. ‘Is hij... je weet wel...’

‘Waanzinnig?’ vroeg Verin. Mart knikte.

‘Ik vrees van wel,’ zei Verin, en haar mondhoeken doken een stukje omlaag. ‘Ik denk echter dat hij zichzelf nog wel in de hand heeft.’

‘Die verdomde Ene Kracht,’ zei Mart, reikend onder zijn hemd om de troostrijke vossenkoppenning aan te raken. Verin keek op. ‘O, ik ben er niet van overtuigd dat alle problemen van de jonge Altor geheel te wijten zijn aan de Kracht, Martrim. Er zijn er velen die zijn opvliegendheid zouden willen toeschrijven aan saidin, maar dan zou je de ongelooflijke druk negeren die wij bij die arme jongen op de schouders hebben gelegd.’ Mart trok zijn wenkbrauw op en keek Thom even aan. ‘Hoe dan ook,’ Verin nam een slok thee, ‘je kunt niet te veel wijten aan de smet, want die zal hem niet langer lastigvallen.’

‘O nee?’ vroeg Mart. ‘Heeft hij besloten niet meer te geleiden?’ Ze lachte. ‘Een vis zou nog eerder ophouden met zwemmen. Nee, de smet zal hem niet langer lastigvallen, omdat de smet er niet meer is. Altor heeft saidin gereinigd.’

‘Wat?’ vroeg Mart scherp, en hij ging rechtop zitten. Verin nam een slok thee. ‘Meen je dat?’ vroeg Mart. ‘Jazeker,’ antwoordde ze.

Mart keek weer naar Thom. Toen plukte hij aan zijn jas en streek met zijn hand door zijn haar.

‘Wat doe je?’ vroeg Verin met enig vermaak.

‘Weet ik niet,’ zei Mart schaapachtig. ‘Ik geloof dat ik gewoon het gevoel heb dat ik me anders zou moeten voelen of zoiets. De hele wereld is toch ineens veranderd?’

‘Dat zou je wel kunnen zeggen,’ zei Verin, ‘hoewel ik denk dat de reiniging zelf meer wegheeft van een kiezel die in een vijver is gegooid. Het zal nog even duren voordat de golfjes de oever bereiken.’

‘Een kiezel?’ vroeg Mart. ‘Een kiezel?’

‘Nou, misschien eerder een rotsblok.’

‘Een verdomde berg, als je het mij vraagt,’ mompelde Mart. Hij ging weer achteroverzitten op het afschuwelijke bankje. Verin grinnikte. Verrekte Aes Sedai. Moesten ze altijd zo doen? Het was waarschijnlijk weer een gelofte die ze hadden afgelegd en waar ze niemand over hadden verteld, iets wat te maken had met raadselachtig doen. Hij staarde haar aan. ‘Waarom grinnik je?’ vroeg hij uiteindelijk.

‘Zomaar,’ zei ze. ‘Ik vermoed alleen dat je straks iets zult gaan voelen van wat ik de afgelopen dagen heb gedaan.’

‘En dat was?’

‘Nou,’ zei ze, ‘ik geloof dat ik het daar net over had toen we op een zijspoor naar niet ter zake doende onderwerpen belandden.’

‘Op de reiniging van de Ware Bron, verdomme,’ mompelde Mart. ‘Ongelooflijk.’

‘Ik heb heel merkwaardige gebeurtenissen meegemaakt,’ vervolgde Verin. Ze negeerde Mart, natuurlijk. ‘Jij bent je hier misschien niet van bewust, maar om vanaf een bepaalde plek te kunnen Reizen, moet je er enige tijd doorbrengen. Meestal is het voldoende om ergens een nacht te blijven. Dus na mijn afscheid van de Draak ben ik naar een nabijgelegen dorp gegaan en heb een kamer genomen in de herberg. Ik verkende mijn kamer en bereidde me voor om de volgende morgen een Poort te openen.

Maar midden in de nacht kwam de herbergier aan. Hij legde me wat nors uit dat ik moest verhuizen. Schijnbaar was er een lek ontdekt in het dak boven mijn kamer, en het zou straks door de zoldering gaan sijpelen. Ik wilde niet, maar hij drong aan. En dus verhuisde ik naar de overkant van de gang en begon die kamer te verkennen. Net toen ik het gevoel had dat ik hem goed genoeg kende om een Poort te openen, werd ik weer gestoord. Deze keer verklaarde de herbergier – met meer schaamte – dat zijn vrouw tijdens de ochtendschoonmaak haar ring in die kamer was kwijtgeraakt. Zijn vrouw was ’s nachts wakker geworden en was heel erg overstuur. De herbergier – die er nogal vermoeid uitzag – vroeg me schoorvoetend of ik weer wilde verhuizen.’

‘Nou, en?’ vroeg Mart. ‘Toeval, Verin.’

Ze trok haar wenkbrauw naar hem op en glimlachte toen hij weer op het bankje verschoof. Bloedvuur, hij zat niet te wurmen! ‘Ik heb geweigerd, Martrim,’ zei ze. ‘Ik zei tegen de herbergier dat hij gerust de kamer mocht doorzoeken zodra ik weg was, en ik beloofde dat ik eventuele ringen die ik vond niet zou meenemen. Toen sloot ik ferm de deur voor zijn neus.’ Ze nam een slok thee. ‘Niet lang daarna vloog de herberg in brand. Een kooltje uit de haard was op de vloer gerold, en het hele gebouw brandde tot op de grond toe af. Iedereen ontkwam, gelukkig, maar de herberg was volledig verloren. Moe en met dikke ogen van de slaap moesten Tomas en ik naar het volgende dorp rijden en daar een kamer nemen.’

‘Dus?’ zei Mart. ‘Volgens mij nog steeds toeval.’

‘Dit ging drie dagen zo door,’ zei Verin. ‘Ik werd zelfs gestoord als ik probeerde een plek buiten te verkennen voor een Poort. Willekeurige voorbijgangers die vroegen of ze bij ons vuur mochten zitten, een omvallende boom op ons kamp, een kudde schapen die voorbijkwam, een storm uit het niets. Allerlei willekeurige gebeurtenissen die me er steeds van weerhielden om de omgeving te verkennen.’

Talmanes floot zachtjes. Verin knikte. ‘Elke keer als ik mijn omgeving wilde verkennen, ging er iets mis. Ik werd onvermijdelijk om een of andere reden verplaatst. Maar als ik besloot niet te proberen een plek te verkennen en me niet voornam om een Poort te maken, gebeurde er niets. Een ander zou gewoon verder zijn getrokken en zou voorlopig het Reizen uit haar hoofd hebben gezet, maar mijn aard liet zich gelden en ik ging het fenomeen bestuderen. Het was heel regelmatig.’

Bloedas. Dat was het soort iets wat Rhand bij mensen zou moeten oproepen. Niet Mart. ‘Volgens jouw redenering zou je dan nog in Tyr moeten zijn.’

‘Ja,’ zei ze, ‘maar weldra begon ik een trekkerig gevoel te krijgen. Iets wat aan me trok, aan me rukte. Alsof...’

Mart verschoof nog eens. ‘Alsof iemand een vishaak in je heeft geslagen? Iemand die ver weg staat en er zachtjes maar hardnekkig aan trekt?’

‘Ja,’ zei Verin. Ze glimlachte. ‘Wat een goede beschrijving.’ Mart reageerde niet.

‘Ik besloot op aardsere wijze verder te trekken. Ik dacht dat mijn onvermogen om te Reizen mogelijk iets te maken had met de nabijheid van Altor, of misschien met het geleidelijke ontrafelen van het Patroon door de invloed van de Duistere. Ik wist een plekje te bemachtigen op een handelskaravaan die noordwaarts naar Cairhien vertrok. Ze hadden een lege wagen die ze voor een redelijke prijs wilden verhuren. Ik was erg vermoeid van de vele slapeloze nachten door brand, huilende zuigelingen en het doorlopend verhuizen van de ene herberg naar de andere. Als zodanig, vrees ik, heb ik veel langer geslapen dan ik had moeten doen. Tomas was ook ingedut. Toen we wakker werden, waren we verbaasd te ontdekken dat de karavaan naar het noordwesten was afgebogen in plaats van naar Cairhien te gaan. Ik sprak met de karavaanmeester, en hij vertelde dat hij op het laatste ogenblik de tip had gekregen dat zijn waren in Morland een betere prijs zouden opbrengen dan in Cairhien. Toen hij erbij stilstond, zei hij dat hij me eigenlijk van de wijziging op de hoogte had moeten brengen, maar dat hij er geen ogenblik aan had gedacht.’

Ze nam nog een slok thee. ‘Toen wist ik zeker dat ik werd gestuurd. De meeste mensen zouden het niet hebben opgemerkt, vermoed ik, maar ik heb onderzoek gedaan naar de aard van ta’veren. De karavaan was niet ver naar Morland doorgereden – slechts één dag – maar met dat trekkerige gevoel erbij was het voldoende voor me. Ik besprak het met Tomas, en we besloten een andere richting op te gaan dan die waarheen we werden getrokken. Scheren is een povere vervanging voor Reizen, maar het heeft niet dezelfde beperking dat je de omgeving moet kennen. Ik opende een Poort, alleen toen we aan het eind van onze reis waren, stapten we niet in Tar Valon naar buiten, maar in een klein dorpje in noordelijk Morland! Dat had niet mogelijk moeten zijn. Toen we er echter over nadachten, beseften Tomas en ik dat hij me net voordat ik de Poort opende over een goede herinnering aan een jachtpartij bij het dorp Goedlucht had verteld. Ik moet me dus op de verkeerde plek hebben geconcentreerd.’

‘En hier zijn we,’ zei Tomas. Hij stond met zijn armen over elkaar en een ontevreden uitdrukking op zijn gezicht achter de stoel van zijn Aes Sedai.

‘Inderdaad,’ zei Verin. ‘Merkwaardig, nietwaar, jonge Martrim? Ik kom hier per ongeluk terecht, op jouw pad, net terwijl jij dringend iemand nodig hebt om een Poort voor je leger te maken.’

‘Kan nog steeds toeval zijn.’

‘En dat getrek?’

Hij wist niet wat hij daarop moest zeggen.

‘Ta’veren zijn draait om toeval,’ zei Verin. ‘Je vindt een weggegooid voorwerp dat heel nuttig voor je is, of je ontmoet toevallig iemand, net op het juiste ogenblik. Willekeurig toeval werkt willekeurig in jouw voordeel. Of had je dat niet gemerkt?’ Ze glimlachte. ‘Wil je er misschien om dobbelen?’

‘Nee,’ antwoordde hij schoorvoetend.

‘Maar één ding zit me dwars,’ zei Verin. ‘Was er niemand anders die je had kunnen tegenkomen? Altor laat die Asha’man het land afspeuren naar mensen die kunnen geleiden, en ik vermoed dat dit soort plattelandsgebieden boven aan hun lijstje staat, aangezien het waarschijnlijker is dat geleiders op dergelijke plekken onopgemerkt blijven. Een van hen had ook op je pad kunnen belanden en je een Poort kunnen verschaffen.’

‘Daar is verrekt weinig kans op,’ zei Mart huiverend. ‘Ik vertrouw de Bond niet aan dat soort lui toe.’

‘Ook niet om binnen een tel in Andor te zijn?’ vroeg Verin. Mart weifelde. Nou, misschien.

‘Ik moest hier om een of andere reden naartoe,’ zei ze peinzend. ‘Ik denk nog steeds dat je er te veel achter zoekt,’ antwoordde hij, nogmaals verschuivend op die verrekte bank.

‘Misschien. Misschien niet. Ten eerste moeten we maar eens onderhandelen over mijn prijs als ik jullie naar Andor breng. Ik neem aan dat je naar Caemlin wilt?’

‘Prijs?’ vroeg Mart. ‘Maar je denkt dat het Patroon je hierheen heeft gedwongen! Waarom eis je dan een prijs van me?’

‘Omdat,’ zei ze met geheven vinger, ‘terwijl ik wachtte tot ik je vond – ik wist eerlijk niet of jij het zou zijn of de jonge Perijn – ik besefte dat ik diverse dingen kon bieden die niemand anders kon bieden.’ Ze reikte in een zak van haar gewaad en haalde er enkele vellen papier uit. Een ervan was een tekening van Mart. ‘Je hebt niet gevraagd hoe ik hieraan ben gekomen.’

‘Je bent een Aes Sedai,’ zei Mart schouderophalend. ‘Ik nam aan dat je... je weet wel, hem had gesaidard.’

‘Gesaidard?’ herhaalde ze op vlakke toon.

Hij haalde zijn schouders op.

‘Ik heb dit papier gekregen, Martrim...’

‘Mart,’ verbeterde hij.

‘Ik heb dit papier gekregen, Martrim, van een Duistervriend,’ vervolgde ze, ‘die me vertelde – toen ze dacht dat ik een dienaar van de Schaduw was – dat een Verzaker het bevel had gegeven om de mannen op deze tekeningen te doden. Jij en Perijn zijn in groot gevaar.’

‘Daar sta ik niet van te kijken,’ zei hij, en hij verborg hoe verkild hij door haar uitspraak was. ‘Verin, Duistervrienden proberen me al te vermoorden sinds de dag dat ik uit Tweewater vertrok.’ Hij zweeg even. ‘Bloedvuur. Sinds de dag voordat ik uit Tweewater vertrok. Wat verandert hierdoor?’

‘Dit is anders,’ zei Verin, nu streng. ‘Het gevaar waarin je nu verkeert... Ik... Nou, laten we het erop houden dat je in groot, groot gevaar bent. Ik stel voor dat je de komende weken extra voorzichtig bent.’

‘Ik ben altijd voorzichtig,’ zei Mart.

‘Nou, wees dan nog voorzichtiger,’ zei ze. ‘Verstop je. Neem geen risico’s. Jij bent van doorslaggevend belang voordat dit voorbij is.’ Hij haalde zijn schouders op. Zich verstoppen? Dat kon hij wel. Met de hulp van Thom kon hij zich waarschijnlijk zodanig vermommen dat zelfs zijn eigen zussen hem niet zouden herkennen. ‘Dat kan ik wel doen,’ antwoordde hij. ‘Vrij eenvoudig. Hoe lang zal het je kosten ons naar Caemlin te krijgen?’

‘Dat was mijn prijs niet, Martrim,’ zei ze vermaakt. ‘Dat was een voorstel. En ik vind dat je het ter harte moet nemen.’ Ze schoof een opgevouwen papiertje onder de tekening vandaan. Het was verzegeld met een klodder bloedrode was. Mart pakte het aarzelend aan. ‘Wat is dit?’

‘Instructies,’ zei Verin. ‘Die je moet opvolgen op de tiende dag nadat ik je in Caemlin heb afgezet.’

Hij krabde fronsend in zijn nek en wilde het zegel al verbreken.

‘Je mag hem pas op die dag openen,’ zei Verin.

‘Wat?’ vroeg Mart. ‘Maar...’

‘Dat is mijn prijs,’ zei Verin eenvoudig.

‘Verdomde vrouw,’ gromde hij, kijkend naar het papier. ‘Ik ben niet van plan iets te zweren tot ik weet wat het is.’

‘Ik denk niet dat je mijn instructies streng zult vinden, Martrim,’ merkte ze op.

Mart keek nog een tijdje fronsend naar het zegel, en toen stond hij op. ‘Ik pas.’

Ze tuitte haar lippen. ‘Martrim, je...’

‘Noem me Mart,’ zei hij, en hij greep zijn hoed van een kussen. ‘En ik zei dat het niet doorgaat. Twintig dagtochten brengen me ook wel naar Caemlin.’ Hij duwde de tentflap open en gebaarde naar buiten. ‘Ik wil niet dat je touwtjes om me heen bindt, vrouw.’ Ze kwam niet in beweging, hoewel ze wel haar voorhoofd fronste. ‘Ik was vergeten hoe dwars je kunt zijn.’

‘En ik ben er trots op,’ kaatste Mart terug. ‘En als we een tussenweg vinden?’ vroeg Verin.

‘Vertel je me dan wat er in die verrekte instructies staat?’

‘Nee,’ zei Verin, ‘want je hoeft ze misschien niet eens uit te voeren. Ik hoop in staat te zijn terug te keren, je te ontdoen van die brief en je op weg te sturen. Maar als me dat niet lukt...’

‘Wat is dan die tussenweg?’ vroeg Mart.

‘Je mag besluiten de brief niet te openen,’ zei Verin. ‘Verbrand hem. Maar als je dat doet, moet je vijftig dagen wachten in Caemlin, voor het geval het me langer kost om terug te keren dan ik had verwacht.’ Dat zette hem aan het denken. Vijftig dagen wachten, dat was een lange tijd. Maar als hij dat in Caemlin kon doen in plaats van onderweg te zijn...

Was Elayne in de stad? Hij maakte zich zorgen om haar sinds haar ontsnapping uit Ebo Dar. Als ze daar was, zou hij in ieder geval in staat zijn snel te beginnen met de bouw van Aludra’s Draken. Maar, vijftig dagen wachten? Of die verdomde brief openen en doen wat erin stond? Geen van beide opties beviel hem. ‘Twintig dagen,’ zei hij.

‘Dertig dagen,’ zei zij. Ze stond op en stak haar vinger op om hem de mond te snoeren. ‘Een tussenweg, Mart. Ik denk dat je zult merken dat ik daar veel meer voor opensta dan de meeste andere Aes Sedai.’ Ze stak haar hand uit.

Dertig dagen. Hij kon wel dertig dagen wachten. Hij keek naar de brief in zijn handen. Hij kon zich wel bedwingen hem te openen, en dertig dagen wachten zou hem niet echt tijd kosten. Het was maar een klein beetje langer dan hij nodig zou hebben om Caemlin op eigen houtje te bereiken. In feite was dit een koopje! Hij had een paar weken nodig om de productie van de Draken op te starten, en hij wilde tijd hebben om meer onderzoek te doen naar de Toren van Ghenjei en de slangen en vossen. Thom had niets te klagen, want het zou hun hoe dan ook twee weken hebben gekost zelf naar Caemlin te komen.

Verin keek hem aan met enige ongerustheid op haar gezicht. Hij mocht haar niet laten merken hoe ingenomen hij hiermee was. Als je een vrouw dat liet weten, dan zou ze er iets op vinden om je te laten terugbetalen.

‘Dertig dagen,’ zei Mart met gespeelde tegenzin terwijl hij haar hand pakte, ‘maar daarna mag ik vertrekken.’

‘Of je mag na tien dagen de brief openen,’ zei Verin, ‘en doen wat daar in staat. Een van de twee, Martrim. Heb ik je woord?’

‘Ja,’ zei hij. ‘Maar ik maak die verdomde brief niet open. Ik wacht dertig dagen, en dan ga ik verder met mijn eigen zaken.’

‘We zullen zien,’ zei ze, glimlachend in zichzelf terwijl ze zijn hand losliet.

Ze vouwde de tekening van hem op en pakte vervolgens een klein leren buideltje uit haar zak. Ze opende het en schoof de tekening erin, en terwijl ze dat deed zag Mart dat er een stapeltje opgevouwen en verzegelde velletjes papier in zat, net zoals dat wat hij in zijn hand hield. Wat was daar het doel van?

Zodra de brieven weer veilig in haar zak zaten, pakte ze een bewerkt stukje doorschijnende steen: een speld in de vorm van een lelie. ‘Begin met het opbreken van je kamp, Martrim. Ik moet je Poort zo snel mogelijk maken, want ik moet zelf ook binnenkort Reizen.’

‘Best.’ Mart keek naar het verzegelde, opgevouwen papier in zijn handen. Waarom deed Verin zo raadselachtig? Bloedvuur! dacht hij. Ik ga hem niet openen. Vergeet het maar. ‘Mandevwin,’ zei hij, ‘geef Verin Sedai haar eigen tent om in te wachten terwijl wij het kamp opbreken, en wijs een paar soldaten aan om alles voor haar te halen wat ze nodig heeft. En laat ook de andere Aes Sedai weten dat ze hier is. Ze zullen daar waarschijnlijk wel belangstelling voor hebben, Aes Sedai kennende.’

Mart stopte het opgevouwen papiertje achter zijn riem en wilde vertrekken. ‘En laat iemand dat verdomde bankje verbranden. Ongelooflijk dat we dat stomme ding dat hele eind hebben meegesleept.’

Tuon was dood. Weg, uitgestoten, vergeten. Tuon was de Dochter van de Negen Manen geweest. Nu was ze alleen nog maar een voetnoot in de geschiedenis. Fortuona was keizerin.

Fortuona Athaem Devi Paendrag kuste de soldaat, die met gebogen hoofd op het korte gras knielde, lichtjes op zijn voorhoofd. Door de beklemmende Altaraanse warmte leek het alsof de zomer al was begonnen, maar het gras – dat nog maar enkele weken eerder weelderig en vol leven had geleken – was verpieterd en begon geel te worden. Waar waren het onkruid en de distels? De laatste tijd ontkiemden zaden niet zoals het hoorde. Net als graan bedorven ze, en ze stierven al af voordat ze geheel tot leven kwamen. De soldaat voor Fortuona was een van de vijf. Achter die vijf stonden tweehonderd leden van de Hemelvuisten, haar meest uitgelezen aanvalstroepen. Ze droegen borstplaten van donker leer en helmen van licht hout en leer, in de vorm van insecten. Zowel de helmen als de borstplaten waren voorzien van het teken van de gebalde vuist. Vijftig stel sul’dam en damane, onder wie Dali en haar sul’dam Malahavana, waren door Fortuona aan de zaak toegewezen. Ze had de behoefte gevoeld om iets persoonlijks op te offeren aan deze zeer belangrijke missie.

Honderden to’raken verdrongen zich in de omheiningen verderop, waar hun verzorgers met ze rondliepen en ze voorbereidden op de komende vlucht. Nu al cirkelde er een zwerm raken sierlijk boven hen rond.

Fortuona keek naar de soldaat die voor haar zat en legde haar vingers op zijn voorhoofd, waar ze hem had gekust. ‘Moge je dood de zege brengen,’ zei ze zacht, de rituele woorden uitsprekend. ‘Moge je mes bloed vergieten. Mogen je kinderen je lof toezingen tot aan de laatste zonsopgang.’

Hij boog zijn hoofd dieper. Net als de vier anderen in de rij droeg hij zwart leer. Er hingen drie messen aan zijn riem, en hij droeg geen mantel of helm. Hij was een kleine man; alle Hemelvuisten waren klein en rank, en meer dan de helft van deze groep bestond uit vrouwen. Gewicht was altijd een overweging voor soldaten die missies moesten uitvoeren op to’raken. Tijdens een aanval hadden twee kleine, geoefende soldaten de voorkeur boven één logge kerel in zware bepantsering.

Het was vroeg in de avond en de zon ging net onder. Luitenant-generaal Yulan – die de aanvalstroep persoonlijk zou leiden – vond het beter om later op de dag te vertrekken. Hun aanval zou in de duisternis beginnen, verborgen voor wachters in Ebo Dar die mogelijk de horizon in de gaten hielden. Ooit zou die voorzichtigheid onnodig zijn geweest. Wat maakte het uit als de mensen in Ebo Dar honderden to’raken zagen vliegen? Het nieuws kon nooit zo snel reizen als de rakenvleugels.

Maar hun vijanden konden veel sneller reizen dan eigenlijk mogelijk had moeten zijn. Of het nu ter’angreaal, wevingen of iets anders was dat hun de kracht gaf, het was beslist een gevaar. Ze konden beter zo steels mogelijk zijn. De vlucht naar Tar Valon zou enkele dagen duren.

Fortuona liep naar de volgende soldaat in de rij van vijf. Het zwarte haar van de vrouw was gevlochten. Fortuona kuste haar op het voorhoofd en sprak dezelfde rituele woorden uit. Deze vijf waren Bloedmessen. De diepzwarte steen in de ring die ze elk droegen, was een bijzondere ter’angreaal die hun kracht en snelheid zou verlenen en hen in duisternis zou hullen, waardoor ze konden opgaan in de schaduwen.

Die ongelooflijke vaardigheden hadden echter een prijs, want de ringen zogen het leven uit hun dragers en doodden hen in enkele dagen. Het afdoen van de ring zou dat proces enigszins vertragen, maar als het eenmaal in gang was gezet – door een druppel van je eigen bloed op de steen in de ring te laten vallen terwijl je die droeg – was het proces onomkeerbaar.

Deze vijf zouden niet terugkeren. Ze zouden achterblijven, ongeacht de uitkomst van de aanval, om zo veel mogelijk marath’damane te doden. Het was een verschrikkelijke verspilling – die damane zouden eigenlijk moeten worden beteugeld – maar ze konden beter dood zijn dan in handen van de Herrezen Draak te blijven. Fortuona liep naar de volgende soldaat in de korte rij en gaf hem de kus en de zegen.

Er was zoveel veranderd in de dagen sinds haar ontmoeting met de Herrezen Draak. Haar nieuwe naam was daar slechts een onderdeel van. Nu wierpen zelfs leden van het Hoge Bloed zich vaak voor haar ter aarde. Haar so’jhin – ook Selucia – hadden hun hoofdhaar afgeschoren. Van nu af aan zouden ze de rechterkant van hun hoofd geschoren houden en het haar aan de linkerkant laten groeien en vlechten. Voorlopig droegen ze aan de linkerkant een muts. De gewone mensen liepen met meer zelfverzekerdheid, meer trots. Ze hadden weer een keizerin. Met alles wat er verkeerd was in de wereld, was dit ene ding weer zoals het hoorde te zijn. Fortuona kuste de laatste van de vijf Bloedmessen en sprak de woorden uit die hem veroordeelden tot de dood, maar ook tot heldendom. Ze stapte achteruit, met Selucia aan haar zijde. Generaal Yulan kwam naar voren en maakte een diepe buiging. ‘Laat de keizerin, moge ze eeuwig leven, weten dat we haar niet zullen teleurstellen.’

‘Het is bekend,’ zei Selucia. ‘Het Licht volge u. Weet dat de keizerin, moge ze eeuwig leven, vandaag in de tuin drie bloemblaadjes van een nieuwe lenteroos zag vallen. Het voorteken voor uw overwinning is gegeven. Vervul het, generaal, en uw beloning zal groot zijn.’

Yulan stond op en bracht een saluut met zijn vuist tegen zijn borst; metaal kletterde op metaal. Hij leidde de soldaten naar de omheiningen van de to’raken, met de vijf Bloedmessen voorop. Binnen enkele ogenblikken rende het eerste schepsel over een lange wei achter de omheining, afgezet met palen en vaandels, en steeg op. De anderen volgden, een hele zwerm, meer dan Fortuona er ooit bij elkaar aan de hemel had gezien. Terwijl het laatste licht van de zonsondergang wegstierf, vlogen ze naar het noorden.

Raken en to’raken werden doorgaans niet op deze wijze gebruikt.

De meeste aanvallen werden uitgevoerd door de soldaten af te zetten op een verzamelpunt, waar de to’raken wachtten terwijl de soldaten aanvielen en daarna terugkeerden. Maar deze aanval was te belangrijk. Yulans plan vroeg om een driestere aanval, zoals die nog maar zelden was overwogen. To’raken met damane en sul’dam op hun rug, aanvallend vanuit de lucht. Het kon het begin zijn van een gewaagde nieuwe tactiek. Of het kon tot een ramp leiden. ‘We hebben alles veranderd,’ zei Fortuona zacht. ‘Generaal Galgan heeft het mis; dit zal de Herrezen Draak geen slechtere onderhandelingspositie opleveren. Het zal hem tegen ons keren.’

‘Was hij dan al niet tegen ons?’ vroeg Selucia. ‘Nee,’ zei Fortuona. ‘Wij waren tegen hem.’

‘En is er een verschil?’

‘Ja,’ antwoordde Fortuona, kijkend naar de zwerm to’raken, nog net zichtbaar aan de hemel. ‘Dat is er zeker. En ik vrees dat we binnenkort zullen zien hoe groot dat verschil is.’

Загрузка...