35 Een zwarte stralenkrans

De koele zeebries spoelde over Rhand heen zodra hij door de Poort reed. Die zachte, zwoele wind droeg de geuren mee van duizend kookvuren verspreid door de stad Falme, waar de stoofpot voor het ochtendmaal werd opgewarmd. Rhand hield Tai’daishar in, niet voorbereid op de herinneringen die die geuren met zich mee zouden brengen. Herinneringen aan een tijd toen hij nog onzeker was over zijn rol in de wereld. Herinneringen aan een tijd toen Mart hem doorlopend had gepest omdat hij mooie jassen droeg, ondanks het feit dat Rhand probeerde het te laten. Herinneringen aan een tijd toen hij zich schaamde voor de banieren die nu achter hem wapperden. Hij had er ooit op gestaan ze verborgen te houden, alsof hij zich daardoor zou kunnen verstoppen voor zijn eigen lot.

De stoet wachtte op hem, met krakende gespen en snuivende paarden. Rhand was ooit één keer kort in Falme geweest. In die tijd had hij nergens lang kunnen blijven. Hij had die maanden doorgebracht met jagen of opgejaagd worden. Fajin had hem naar Falme geleid, met de Hoorn van Valere en de robijnen dolk waarmee Mart was gebonden. De kleuren flitsten weer op toen hij aan Mart dacht, maar Rhand negeerde ze. Tijdens deze korte ogenblikken bevond hij zich niet in het heden.

Falme markeerde een keerpunt in Rhands leven, even belangrijk als het keerpunt dat later was gekomen in de kale landen van de Aiel, toen hij had bewezen de Car’a’carn te zijn. Na Falme had hij zich niet langer verstopt, zich niet meer verzet tegen wat hij was. Dit was de plek waar hij voor het eerst had toegegeven een moordenaar te zijn, de plek waar hij voor het eerst had beseft wat een gevaar hij voor de mensen om hem heen was. Hij had geprobeerd hen allemaal achter te laten. Ze waren achter hem aan gekomen. In Falme had de herdersjongen gebrand, was zijn as verspreid en weggewaaid op de oceaanwind. Vanuit die as was de Herrezen Draak voortgekomen.

Rhand dreef Tai’daishar naar voren en de stoet ging verder. Hij had een Poort laten openen op korte afstand van de stad, hopelijk buiten het zicht van damane. Natuurlijk had hij de Poort door Asha’man laten maken – zodat de wevingen niet zichtbaar waren voor vrouwen – maar hij wilde hun geen aanwijzingen geven over het Reizen. Het Seanchaanse onvermogen om te Reizen was een van zijn grootste voordelen.

Falme zelf lag op een kleine landtong – de Kop van Toman – die uitstak in de Arythische Oceaan. Hoge kliffen langs beide zijden braken de golven en zorgden voor een zacht gedonder in de verte. De donkere stenen bouwwerken van de stad bedekten het schiereiland als stenen in een rivierbedding. De meeste waren gedrongen gebouwen van één verdieping, breed gebouwd, alsof de bewoners verwachtten dat de golven over de kliffen zouden komen en tegen hun huizen zouden beuken. Het grasland hier was niet zo verdroogd als het land in het noorden, maar het nieuwe lentegras zag er nu al geel en ziekelijk uit, alsof de sprieten er spijt van hadden dat ze hun kop boven de grond uit hadden gestoken.

Het schiereiland glooide omlaag naar een natuurlijke haven, en daar lagen talloze Seanchaanse schepen voor anker. Er wapperden Seanchaanse vlaggen, die verklaarden dat deze stad onderdeel was van hun rijk; de banier die het hoogst boven de stad wapperde, was voorzien van blauwe franje en droeg een vliegende gouden havik met drie bliksemschichten in zijn poten.

De vreemde schepsels die de Seanchanen van hun kant van de oceaan hadden meegebracht bewogen zich door de verre straten, zo ver weg dat Rhand er geen bijzonderheden van kon ontwaren. Raken vlogen door de lucht; de Seanchanen hadden hier kennelijk een grote stal. De Kop van Toman lag even ten zuiden van Arad Doman, en deze stad was ongetwijfeld een belangrijk startpunt voor de Seanchaanse veldtocht naar het noorden.

Die verovering zou vandaag eindigen. Rhand moest vrede met hen sluiten, moest de Dochter van de Negen Manen overhalen haar legers terug te roepen. Die vrede zou de kalmte voor de storm zijn. Hij zou zijn mensen niet beschermen tegen oorlog, maar hen behouden zodat ze elders voor Rhand konden sterven. Hij zou doen wat nodig was.

Nynaeve kwam naast hem rijden terwijl ze verdergingen naar Falme. Haar nette gewaad in blauw en wit had een Domaanse snit, maar was gemaakt van een veel dikkere – en veel kuisere – stof. Ze scheen grillen van overal ter wereld over te nemen, zich graag te kleden in gewaden uit de steden die ze bezocht, maar daar voegde ze haar eigen gevoel van wat fatsoenlijk was aan toe.

Ooit zou Rhand dat misschien vermakelijk hebben gevonden. Dat gevoel leek nu niet langer mogelijk voor hem. Hij voelde alleen de koude stilte vanbinnen, de stilte die een fontein van bevroren woede afsloot. Hij zou die woede en stilte lang genoeg in evenwicht moeten houden. Hij had geen keus.

‘En zo keren we terug,’ zei Nynaeve. Haar veelkleurige juwelen-ter’angreaal bedierven het aanzien van haar keurig gesneden gewaad een beetje. ‘Ja,’ bromde Rhand.

‘Ik kan me de vorige keer nog herinneren dat we hier waren,’ zei ze terloops. ‘Zoveel chaos, zoveel waanzin. En aan het eind van dat alles vonden we jou met die wond in je zij.’

‘Ja,’ fluisterde Rhand. Hij had de eerste van zijn niet-genezende wonden hier opgelopen, vechtend tegen Ishamael in de hemel boven de stad. De wond werd warm toen hij daaraan dacht. Warm en pijnlijk. Hij was die pijn gaan zien als een oude vriend, een herinnering dat hij nog leefde.

‘Ik zag je in de lucht,’ zei Nynaeve. ‘Ik kon mijn ogen niet geloven. Ik... heb geprobeerd die wond te Helen, maar ik was toen nog geblokkeerd en kon de nodige woede niet oproepen. Min wilde niet van je zijde wijken.’

Min was vandaag niet meegekomen. Ze bleef dicht bij hem, maar er was iets tussen hen veranderd. Net zoals hij altijd had gevreesd dat zou gebeuren. Als ze naar hem keek, wist hij dat ze zag hoe hij haar vermoordde.

Nog maar een paar weken geleden zou hij haar niet hebben kunnen overreden om hem alleen te laten gaan, met geen mogelijkheid. Nu bleef ze achter zonder ook maar één bezwaar te maken. Kilte. Het zou snel voorbij zijn. Geen ruimte voor spijt of verdriet. De Aiel renden vooruit om te kijken of er geen hinderlaag was. Veel van hen droegen de rode hoofdbanden. Rhand maakte zich geen zorgen over een hinderlaag. De Seanchanen zouden hem niet verraden, behalve als er nog een Verzaker in hun midden was. Rhand raakte het zwaard aan dat hij om zijn middel droeg. Het was het kromzwaard met de zwarte schede, beschilderd met een kronkelende draak in rood en goud. Om meer dan één reden deed het hem denken aan de vorige keer dat hij in Falme was. ‘In deze stad heb ik voor het eerst met een zwaard een man gedood,’ zei Rhand zacht. ‘Ik heb er nooit over gesproken. Hij was een Seanchaanse edele, een zwaardmeester. Verin had gezegd dat ik niet moest geleiden in de stad, dus heb ik alleen met het zwaard tegen hem gestreden. Ik heb hem verslagen. Hem gedood.’

Nynaeve trok haar wenkbrauw op. ‘Dus je hebt toch het recht om een Reigerzwaard te dragen.’

Rhand schudde zijn hoofd. ‘Er waren geen getuigen. Mart en Hurin waren elders in gevecht. Ze zagen me meteen na de strijd, maar ze waren niet bij de doodssteek.’

‘Wat maken getuigen uit?’ spotte ze. ‘Je hebt een zwaardmeester verslagen, dus ben je er een. Of anderen dat hebben gezien, doet er niet toe.’

Hij keek haar aan. ‘Waarom zou je het Reigerzwaard dragen als het niet is om gezien te worden door anderen, Nynaeve?’ Ze antwoordde niet. Verderop, even buiten de stad, hadden de Seanchanen een zwart-wit gestreepte luifel opgezet. Er leken honderden paren sul’dam en damane rondom de tent zonder wanden te lopen, de damane in hun opvallende grijze gewaden en de sul’dam in hun rood-met-blauwe gewaden met bliksemschichten op het voorpand. Rhand had maar een paar geleiders meegebracht: Nynaeve, drie Wijzen, Corele, Narishma, Flin. Een fractie van waar hij toegang toe had, zelfs zonder zich te wenden tot zijn troepen die in het oosten waren gelegerd.

Maar nee, het was beter om alleen een symbolische garde mee te nemen, te laten zien dat hij in vrede kwam. Als deze ontmoeting uitliep op een strijd, was het Rhands enige hoop om snel te ontsnappen door een Poort. Of... zelf iets te doen om een einde aan de strijd te maken.

Het standbeeldje van de man met de bol hing voor hem aan het zadel. Daarmee zou hij het misschien kunnen opnemen tegen honderd damane. Tweehonderd. Hij herinnerde zich de Kracht die hij had vastgehouden toen hij saidin reinigde. Het was een Kracht geweest waarmee je steden kon wegvagen, waarmee je iedereen kon vernietigen die tegen je was.

Nee. Zover zou het niet komen. Hij kon het zich niet veroorloven het zover te laten komen. De Seanchanen wisten vast ook wel dat het op rampspoed zou uitlopen als ze hem aanvielen. Rhand was teruggekomen om nogmaals met hen te praten, zich ervan bewust dat een verrader onder hen had geprobeerd hem gevangen te nemen of te doden. Ze moesten inzien dat hij het oprecht meende. Maar als dat niet zo was... Hij reikte omlaag en pakte de toegangssleutel, gewoon voor de zekerheid, en stopte die in de grote zak van zijn jas. Toen, met een diepe ademteug, vermande hij zich en zocht de leegte op. Daar greep hij de Ene Kracht.

Misselijkheid en duizeligheid dreigden hem tegen de grond te smijten. Hij wankelde en klemde zijn benen om Tai’daishar, met zijn hand om de toegangssleutel in zijn zak heen. Hij knarste met zijn tanden. Achter in zijn geest roerde Lews Therin zich. De waanzinnige graaide naar de Ene Kracht. Het was een wanhopig gevecht, en toen Rhand uiteindelijk won, merkte hij dat hij onderuit was gezakt in het zadel. En hij mompelde weer in zichzelf. ‘Rhand?’ vroeg Nynaeve.

Rhand rechtte zijn rug. Hij was toch Rhand? Soms had hij na een strijd zoals deze moeite zich te herinneren wie hij was. Had hij eindelijk Rhand, de indringer, naar de achtergrond geduwd en was hij Lews Therin geworden? De vorige dag was hij rond het middaguur ontwaakt, ineengedoken in de hoek van zijn kamer, huilend en fluisterend over Ilyena. Hij voelde haar zachte, lange gouden haar onder zijn handen en kon zich herinneren dat hij haar had omhelsd. Hij herinnerde zich dat hij haar dood aan zijn voeten had zien liggen, vermoord met de Ene Kracht. Wie was hij?

Maakte het werkelijk uit? ‘Is alles goed?’ vroeg Nynaeve.

‘Alles is goed met ons.’ Rhand besefte pas dat hij het meervoud had gebruikt toen de woorden zijn mond uit waren. Zijn zicht herstelde, hoewel het nog wel een beetje wazig was. Alles was enigszins vervormd, zoals tijdens de strijd met Semirhage die hem zijn hand had gekost. Hij merkte het nog amper op.

Hij rechtte zijn rug wat verder, trok nog een beetje meer kracht naar buiten via de toegangssleutel en vulde zichzelf met saidin. Het was zo zoet, ondanks de misselijkheid die het veroorzaakte. Hij verlangde ernaar meer in zich op te nemen, maar hield zich in. Hij hield al meer Kracht vast dan iedere andere man op eigen houtje voor elkaar kreeg. Het zou wel genoeg zijn. Nynaeve keek naar het beeldje. De bol aan de bovenkant gloeide lichtjes. ‘Rhand...’

‘Ik hou alleen maar een beetje extra vast, als voorzorgsmaatregel.’ Hoe meer van de Ene Kracht iemand vasthield, hoe lastiger diegene af te schermen was. Als de damane probeerden hem gevangen te nemen, zouden ze geschokt zijn over zijn weerbarstigheid. Hij zou misschien zelfs tegen een hele cirkel bestand zijn. ‘Ik laat me niet nog eens vangen,’ fluisterde hij. ‘Nooit meer. Ze zullen me niet verrassen.’

‘Misschien moeten we omkeren,’ zei Nynaeve. ‘Rhand, we hoeven niet op hun voorwaarden naar hen toe. Het...’

‘We blijven,’ zei Rhand zacht. ‘We ontmoeten ze, hier en nu.’ Verderop zag hij een gestalte onder de luifel zitten, aan een tafel op een verhoging. Er stond een stoel tegenover die gestalte, op gelijke hoogte. Dat verbaasde hem; door wat hij over de Seanchanen wist, had hij verwacht te moeten onderhandelen om een gelijke positie te krijgen als iemand van het Bloed.

Was dit de Dochter van de Negen Manen? Dat kind? Rhand fronste toen hij naderbij kwam, maar besefte toen dat ze niet echt een kind was, alleen maar een heel kleine vrouw. Gekleed in het zwart, met een donkere huid als iemand van het Zeevolk. Ze had grijs-witte as op de wangen van haar kalme, ronde gezicht. Toen hij wat beter naar haar keek, leek ze ongeveer van zijn eigen leeftijd te zijn. Rhand haalde diep adem en steeg af. Het werd tijd dat de oorlog eindigde.

De Herrezen Draak was een jongeman. Dat was Tuon verteld, maar iets eraan verbaasde haar toch.

Waarom zou ze verbaasd zijn over zijn jeugdigheid? Veroverende helden waren vaak jong. Artur Haviksvleugel zelf, de grootste stamvader van het rijk, was een jongeman geweest toen hij met zijn zegetocht begon.

Degenen die veroverden, degenen die de wereld bestuurden, brandden snel op, als lampen met onverkorte lonten. Hij droeg goud en rood op zwart, en de knopen van zijn jas fonkelden toen hij van zijn grote zwarte hengst afsteeg en naar de luifel toe liep. De mouwen van zijn zwarte jas waren voorzien van rood en goud borduurwerk – zijn ontbrekende hand viel op toen ze naar die mouwen keek – maar zijn kleding was verder onversierd. Alsof hij geen behoefte zag om met opsmuk de aandacht van zijn gezicht af te leiden. Zijn haar had de kleur van een diepe zonsondergang, een mooie kleur rood. Hij had een vorstelijke houding: ferme passen, vol zelfvertrouwen, de ogen recht vooruit. Tuon was opgeleid om zo te lopen, om ontoegeeflijkheid uit te stralen in de wijze waarop ze liep. Wie had hem opgeleid, vroeg ze zich af. Waarschijnlijk had hij de beste leermeesters gehad om hem voor te bereiden zoals koningen en leiders werden voorbereid. En toch was hij volgens alle verslagen opgegroeid als boerenzoon in een plattelandsdorpje. Was dat misschien een verhaal dat met opzet was verspreid om hem geloofwaardigheid te verlenen bij de gewone mensen?

Hij beende naar de luifel toe, met een marath’damane links van hem. De vrouw droeg een gewaad in de kleur van de hemel op een heldere dag, met zomen in de kleur van wolken. Ze droeg haar haren in een enkele donkere vlecht en had zich getooid met opvallende juwelen. Ze leek ergens ontstemd over, want haar voorhoofd was gefronst en haar mond vormde een streep. Haar aanwezigheid gaf Tuon de rillingen. Je zou denken dat ze inmiddels wat meer gewend was aan marath’damane, na zo lang reizen met Martrim. Maar dat was niet zo. Ze waren onnatuurlijk. Gevaarlijk. Tuon zou even gauw op haar gemak zijn bij een onbeteugelde damane als bij een weideslang om haar enkel, die met zijn tong haar huid aanraakte. Maar als de marath’damane al onrustbarend was, dan gold dat nog meer voor de twee mannen die rechts van de Draak liepen. Een van hen, nog bijna een jongen, droeg vlechten met klokjes in zijn haar. De andere was een oudere man met grijs haar en een gelooid gezicht. Ondanks het leeftijdsverschil liepen ze allebei met de achteloze houding van mannen die vertrouwd waren met de strijd. En ze droegen allebei een zwarte jas met een fonkelende speld op de hoge kraag. Asha’man, werden ze genoemd. Mannen die konden geleiden. Gruwelen die je maar beter zo snel mogelijk kon doden. In Seanchan waren er enkelen geweest die – in hun verlangen naar een onverwacht voordeel – hadden geprobeerd die Tsorov’ande Doon op te leiden, die orkanen met een zwarte ziel. Die dwazen waren snel gevallen, vaak verwoest door degenen die ze hadden willen beheersen. Tuon zette zich schrap. Karede en de doodswachtgardisten om haar heen spanden zich. Het was fijntjes: vuisten die verstrakten langs hun lichaam, adem die rustig werd binnengehaald en uitgeblazen. Tuon keerde zich niet naar hen om, hoewel ze wel een onopvallend gebaar naar Selucia maakte.

‘Blijf kalm,’ sprak de Stem zachtjes tegen de mannen.

Dat zouden ze toch wel doen; het waren doodswachtgardisten. Tuon vond het vreselijk om die opmerking te maken, want het zou hun ogen neerslaan, maar ze wilde geen ongelukken. Praten met de Herrezen Draak zou gevaarlijk zijn. Daar viel niet aan te ontkomen. Zelfs met twintig damane en sul’dam aan weerskanten van de luifel. Zelfs met Karede achter haar en kapitein Musenge en een troep boogschutters die op schootsafstand vanaf een dak toekeken. Zelfs met Selucia rechts van haar, gespannen en klaar voor de aanval, als een jagwin op de hoge rotsen. Zelfs met dat alles was Tuon kwetsbaar. De Herrezen Draak was een kampvuur dat op onverklaarbare wijze was ontbrand in een huis. Je kon niet voorkomen dat de kamer erdoor beschadigde. Je hoopte alleen dat je de rest van het huis kon redden. Hij liep rechtstreeks naar de stoel tegenover Tuon en nam plaats, zonder erbij stil te staan dat ze hem een plek als haar gelijke had gegund. Ze wist dat de anderen zich afvroegen waarom ze nog steeds de as van de rouw droeg, waarom ze zichzelf nog niet tot keizerin had uitgeroepen. De rouwperiode was voorbij, maar Tuon had zich de troon niet toegeëigend.

Het kwam door deze man. De keizerin kon niemand, zelfs de Herrezen Draak niet, als gelijke ontmoeten. De Dochter van de Negen Manen, echter... deze ene man kon haar gelijke zijn. En dus had ze gewacht.

De Herrezen Draak zou er waarschijnlijk niet goed op reageren als iemand anders zich boven hem plaatste, ook niet als die ander daar een volkomen gerechtvaardigde reden voor had. Toen hij ging zitten, schoot er in de verte een bliksemschicht tussen twee wolken heen en weer, hoewel Malai – een damane die de toekomst van het weer kon voorspellen – had volgehouden dat er geen regen in de buurt was. Bliksem op een dag zonder regen. Wees heel voorzichtig, dacht ze naar aanleiding van het voorteken, en pas heel goed op je woorden. Niet het meest heldere voorteken dat bestond. Als ze nog voorzichtiger deed, zou ze moeten gaan vliegen! ‘U bent de Dochter van de Negen Manen,’ zei de Herrezen Draak. Het was een verklaring, geen vraag.

‘U bent de Herrezen Draak,’ antwoordde ze. Kijkend in die leigrijze ogen besefte ze dat haar eerste indruk onjuist was geweest. Hij was geen jongeman. Ja, zijn lichaam was dat van een jongeling. Maar die ogen... dat waren oude ogen.

Hij boog zich een stukje naar voren. Haar doodswachtgardisten spanden zich, en leer kraakte. ‘We sluiten vrede,’ zei Altor. ‘Vandaag. Hier.’

Selucia siste zachtjes. Zijn woorden klonken behoorlijk veel als een eis.

Tuon had hem grote eerbied betoond door hem op haar eigen hoogte te laten zitten, maar niemand gaf de keizerlijke familie bevelen. Altor wierp een blik op Selucia. ‘U kunt uw lijfwacht zeggen dat ze zich kan ontspannen,’ zei hij droogjes. ‘Deze bespreking zal niet uitlopen in een conflict. Ik zal het niet toestaan.’

‘Ze is mijn Stem,’ zei Tuon omzichtig, ‘en mijn Waarheidsspreker. Mijn lijfwacht is de man achter mijn stoel.’

Altor snoof zachtjes. Dus hij was een opmerkzaam man. Of een man met veel geluk. Maar weinigen hadden Selucia’s rol goed ingeschat. ‘U wenst vrede,’ zei Tuon. ‘Hebt u voorwaarden voor uw... aanbod?’

‘Het is geen aanbod, maar een noodzaak,’ antwoordde Altor. Hij sprak met milde stem. Al die mensen spraken met zulke snelle woorden, maar die van Altor droegen een bepaald gewicht. Hij deed haar aan haar moeder denken. ‘De Laatste Slag komt eraan. Uw volk herinnert zich ongetwijfeld de Voorspellingen. Door deze oorlog van u door te zetten, brengt u ons allemaal in gevaar. Mijn legers – de legers van iedereen – zijn nodig voor de strijd tegen de Schaduw.’ De Laatste Slag zou plaatsvinden tussen het Keizerrijk en de legers van de Duistere. Dat wist iedereen. De Voorspellingen toonden duidelijk aan dat de keizerin degenen zou verslaan die de Schaduw dienden, en dan zou zij de Herrezen Draak naar een tweegevecht met Lichteter sturen.

Hoeveel daarvan had hij vervuld? Hij leek niet blind, dus dat moest nog gebeuren. Volgens de Essanik Reeks zou hij op zijn eigen graf staan te huilen. Of had die voorzegging te maken met de doden die gingen dwalen, zoals ze nu al deden? Enkele van die geesten hadden al over hun eigen graf gelopen. De geschriften waren soms onduidelijk.

Deze mensen schenen veel van de Voorspellingen vergeten te zijn, net zoals ze hun geloften om naar de Terugkeer uit te kijken waren vergeten. Maar dat zei ze niet. Pas goed op je woorden...

‘Dus u gelooft dat de Laatste Slag ophanden is?’ vroeg ze. ‘Ophanden?’ vroeg Altor. ‘Hij is zo dichtbij als een huurmoordenaar die zijn smerige adem in je nek blaast terwijl hij zijn mes over je huid laat glijden. Het is zo dichtbij als de laatste klokslag van middernacht nadat de andere elf hebben geslagen. Ophanden? Ja, hij nadert. Met afschrikwekkende vaart.’

Had de waanzin hem al in de greep? Als dat zo was, dan zou het de zaken bemoeilijken. Ze keek hem onderzoekend aan, speurend naar tekenen van waanzin. Hij leek zichzelf in de hand te hebben.

Een zeebries woei onder de luifel door, ruiste langs het canvas en droeg de geur van rotte vis mee. Veel dingen schenen tegenwoordig te rotten.

Die schepsels, dacht ze. De Trolloks. Wat voorspelde hun uiterlijk? Tylee had ze vernietigd, en de verkenners hadden geen andere meer gevonden. Kijkend naar de intensiteit van die man aarzelde ze. Ja, de Laatste Slag naderde, kwam misschien al wel zo snel als hij beweerde. Dat maakte het des te belangrijker dat ze deze landen onder haar banier verenigde.

‘U moet inzien waarom dit zo belangrijk is,’ zei de Herrezen Draak. ‘Waarom verzet u zich tegen me?’

‘Wij zijn de Terugkeer,’ antwoordde Tuon. ‘De voortekens zeiden dat het tijd was dat we kwamen, en we verwachtten een verenigd koninkrijk aan te treffen, klaar om ons te dienen en ons legers te lenen voor de Laatste Slag. In plaats daarvan vonden we een verdeeld land dat zijn geloften was vergeten en zich op niets had voorbereid. Hoe kunt u niet inzien dat we moeten vechten? Het doet ons geen genoegen om jullie te doden, net zomin als een ouder er genoegen in schept om een opstandig kind te straffen.’ Altor keek haar ongelovig aan. ‘Zijn wij kinderen in uw ogen?’

‘Het was maar een metafoor,’ zei Tuon.

Hij bleef even zitten en wreef over zijn kin. Gaf hij haar de schuld van het verlies van zijn andere hand? Falendre had het erover gehad. ‘Een metafoor,’ zei hij. ‘Een toepasselijke, misschien. Ja, het land had inderdaad een gebrek aan eenheid, maar ik heb het aaneen gesmeed. De verbinding is misschien zwak, maar hij zal lang genoeg standhouden. Als ik er niet was, dan zou uw oorlog voor vereniging prijzenswaardig zijn. Zoals het er nu voor staat, bent u een afleiding. We hebben vrede nodig. Ons bondgenootschap hoeft alleen maar stand te houden totdat mijn leven eindigt.’ Hij keek haar in de ogen. ‘Ik verzeker u ervan dat dat niet overdreven lang meer duurt.’ Ze zat met haar armen over elkaar geslagen aan de brede tafel. Als Altor zijn hand uitstak, zou hij haar niet kunnen aanraken. Dat was opzet, hoewel het achteraf gezien een belachelijke voorzorgsmaatregel was. Hij zou zijn hand niet nodig hebben als hij besloot haar te doden. Daar kon ze maar beter niet aan denken. ‘Als u de waarde inziet van die vereniging,’ zei ze, ‘misschien moet u dan uw landen verenigen onder de Seanchaanse vlag, uw mensen de geloften laten afleggen en...’ De vrouw die achter Altor stond, de marath’damane, zette grote ogen op terwijl Tuon sprak. ‘Nee,’ viel Altor haar in de rede.

‘Maar u ziet toch wel in dat één heerser, met...’

‘Nee,’ herhaalde hij, zacht maar met meer nadruk. Gevaarlijker. ‘Ik wil niet dat er nog meer mensen worden geketend met die smerige leibanden van u.’

‘Smerig? Het is de enige manier om om te gaan met lieden die kunnen geleiden!’

‘We hebben eeuwenlang zonder die dingen overleefd.’

‘En jullie hebben...’

‘Dit is geen punt waarop ik zal inbinden,’ zei Altor. Tuons wachters – ook Selucia – knarsten met hun tanden, en de mannen lieten hun hand naar hun zwaardgevest zakken. Hij had haar nu al twee maal achtereen in de rede gevallen. De Dochter van de Negen Manen! Waarom was hij zo lomp?

Hij was de Herrezen Draak, daarom. Maar zijn woorden waren dwaasheid. Hij zou voor haar buigen als ze eenmaal keizerin was. De voorspellingen eisten het. Dat moest toch betekenen dat zijn koninkrijken zouden samengaan met het keizerrijk? Ze had het gesprek aan haar beheersing laten ontglippen. De marath’damane waren voor velen aan deze kant van de oceaan een gevoelig onderwerp. Ze begrepen waarschijnlijk de logica achter het beteugelen van de vrouwen, maar hun gebruiken waren moeilijk af te leren. Daarom vonden ze het ongetwijfeld zo onaangenaam om over dit soort dingen te praten.

Ze moest het gesprek een andere kant op sturen. Naar een onderwerp dat de Herrezen Draak van zijn stuk zou brengen. Ze keek hem onderzoekend aan.

‘Is dit alles waar ons gesprek over zal gaan?’ vroeg ze. ‘We zitten tegenover elkaar en praten alleen maar over onze verschillen?’

‘Waar zouden we het anders over moeten hebben?’ vroeg Altor. ‘Misschien over iets wat we gemeen hebben.’

‘Ik betwijfel of er op dat gebied veel toepasselijks is.’

‘O?’ vroeg Tuon. ‘En hoe zit het met Martrim Cauton?’ Ja, dat schokte hem. De Herrezen Draak knipperde met zijn ogen en zijn mond ging een stukje open. ‘Mart?’ vroeg hij. ‘Kent u Mart? Hoe...’

‘Hij heeft me eens ontvoerd,’ zei Tuon. ‘En me door zo’n beetje heel Altara gesleurd.’

De Herrezen Draak gaapte haar aan, maar toen deed hij zijn mond dicht. ‘Ik weet het weer,’ zei hij zacht. ‘Ik heb u gezien. Bij hem. Ik had u niet meteen gekoppeld aan dat gezicht. Mart... wat heb je uitgevoerd?’

Heb je ons gezien? dacht Tuon sceptisch. Dus de waanzin had zich toch geopenbaard. Zou dat hem gemakkelijker te manipuleren maken, of juist moeilijker? Waarschijnlijk dat laatste, helaas. ‘Nou,’ zei Altor uiteindelijk, ‘ik vertrouw erop dat Mart zijn redenen had. Die heeft hij altijd. En ze lijken op die ogenblikken zo logisch voor hem...’

Dus Martrim kende de Herrezen Draak echt; hij zou een uitstekend stuk gereedschap voor haar zijn. Misschien was hij daarom naar haar toe geleid, zodat zij een middel zou hebben om meer over de Herrezen Draak aan de weet te komen. Ze zou hem terug moeten halen voordat hij haar op dat gebied kon helpen.

Martrim zou dat niet leuk vinden, maar hij zou naar rede moeten luisteren. Hij was Eerste Prins van de Raven. Hij moest worden verheven tot het Hoge Bloed, zijn hoofd scheren en leren hoe hij op de juiste wijze moest leven. Dat leek haar allemaal jammer, om redenen die ze zelf niet kon verklaren.

Ze kon zichzelf er niet van weerhouden nog wat over hem door te vragen. Deels omdat het onderwerp Altor van zijn stuk leek te brengen, en deels omdat ze nieuwsgierig was.

‘Wat voor soort man is hij, die Martrim Cauton? Ik moet toegeven dat ik hem nogal een slome schurk vond, die te snel uitvluchten vond om zijn geloften te vergeten.’

‘Spreek niet zo over hem!’ Verbazingwekkend genoeg kwamen die woorden van de marath’damane die naast Altors stoel stond. ‘Nynaeve...’ begon Altor.

‘Leg me niet het zwijgen op, Rhand Altor,’ zei de vrouw, die haar armen over elkaar sloeg. ‘Hij is ook jouw vriend.’ De vrouw keek weer naar Tuon, recht in haar ogen! Een marath’damane! Ze vervolgde: ‘Martrim Cauton is een van de beste mannen die u ooit zult kennen, Hoogheid, en ik luister niet naar smaad over hem. Wat waar is, is waar.’

‘Nynaeve heeft gelijk,’ zei Altor met tegenzin. ‘Hij is een goed mens. Mart kan soms misschien een beetje lomp lijken, maar hij is de meest standvastige vriend die iemand zich kan wensen. Hoewel hij wel zeurt over wat zijn geweten hem allemaal ingeeft.’

‘Hij heeft mijn leven gered,’ zei de marath’damane. ‘Hij heeft me gered, tegen een grote prijs en ondanks groot gevaar, toen niemand anders eraan dacht me te komen redden.’ Haar ogen gloeiden van woede. ‘Ja, hij drinkt en gokt veel te veel. Maar spreek niet over hem alsof u hem kent, want u kent hem niet. Zijn hart is van goud, onder die ruwe bolster. Als u hem iets hebt aangedaan...’

‘Hem iets aangedaan?’ vroeg Tuon. ‘Hij had mij ontvoerd!’

‘Als dat zo was, dan had hij daar reden toe,’ benadrukte Rhand Altor.

Wat een trouw! Wederom was Tuon gedwongen haar beeld van Martrim Cauton bij te stellen.

‘Maar dat doet er allemaal niet toe.’ zei Altor, die plotseling opstond. Een van de doodswachtgardisten trok zijn zwaard. Altor loerde naar de wachter en Karede gebaarde snel naar de man, die beschaamd en met neergeslagen blik zijn zwaard weer wegstak. Altor zette zijn hand op de tafel. Hij leunde naar voren en ving Tuons blik. Wie zou er kunnen wegkijken van die intense grijze ogen, zo lijkend op staal? ‘Niets van dit alles doet ertoe. Mart doet er niet toe. Onze overeenkomsten en onze verschillen doen er niet toe. Het enige wat ertoe doet, is wat nodig is. En ik heb u nodig.’ Hij boog zich verder naar voren en torende boven haar uit. Zijn gestalte veranderde niet, maar hij leek plotseling wel honderd voet lang. Hij sprak met diezelfde rustige, doordringende stem, maar daar lag nu dreiging in. Een gevaarlijke klank.

‘U moet uw aanvallen staken,’ zei hij, bijna op een fluistertoon. ‘U moet een verdrag met mij aangaan. Dit zijn geen verzoeken. Het is mijn wil.’

Tuon merkte dat ze er ineens naar verlangde hem te gehoorzamen. Hem te behagen. Een verdrag. Een verdrag zou uitstekend zijn, het zou haar een kans bieden om haar greep op de landen hier te verstevigen. Ze kon voorbereiden hoe ze de orde zou herstellen in Seanchan. Ze kon rekruteren en opleiden. Zo veel mogelijkheden openden zich voor haar, alsof haar geest plotseling vastberaden was om alle voordelen van het verbond te zien, en niets van de nadelen ervan.

Ze reikte naar die nadelen, deed haar best om te zien welke problemen er zouden ontstaan als ze zich met die man verenigde. Maar ze werden vloeibaar in haar gedachten en glipten weg. Ze kon ze niet grijpen en bezwaren onder woorden brengen. Het werd stil onder de luifel toen de wind ging liggen.

Wat gebeurde er met haar? Ze was buiten adem, alsof er een gewicht op haar borst drukte. Ze had het gevoel dat ze niet anders kon dan buigen voor de wil van die man!

Zijn gezicht stond grimmig. Ondanks het middaglicht was zijn gelaat beschaduwd, veel meer dan al het andere onder het tentdak. Hij hield haar blik nog altijd vast, en haar ademhaling was snel en gejaagd. Vanuit haar ooghoeken dacht ze iets om hem heen te zien.

Een donker waas, een zwarte stralenkrans. Het vervormde de lucht als een grote hitte.

Haar keel kneep samen en woorden vormden zich. Ja. Ja.. Ik zal doen wat u vraagt. Ja. Ik moet. Ik moet. ‘Nee,’ zei ze, maar het was amper een fluistering. Zijn gezicht betrok nog verder en ze zag woede in hoe hij zijn hand op tafel drukte, zijn vingers trillend van kracht. In hoe hij zijn kaken op elkaar klemde. In hoe zijn ogen groter werden. Zo intens. ‘Ik heb...’ begon hij.

‘Nee,’ herhaalde ze met toenemend vertrouwen. ‘U zult voor mij buigen, Rhand Altor. Andersom zal het niet gebeuren.’ Zoveel duisternis! Hoe kon één man dat bevatten? Hij leek een schaduw te werpen ter grootte van een berg.

Ze kon zich niet verbinden aan dit schepsel. Die ziedende haat maakte haar doodsbang, en doodsangst was een gevoel waarmee ze niet vertrouwd was. Deze man mocht niet de vrijheid krijgen om te doen wat hij wilde. Hij moest worden beheerst.

Hij keek haar nog een tijdje aan. ‘Goed,’ zei hij. Zijn stem was ijs. Hij draaide zich om en beende zonder om te kijken de luifel uit. Zijn geleide volgde; allemaal, ook de marath’damane met de vlecht, keken ze verontrust. Alsof zijzelf er niet zeker van waren wat – of wie – ze volgden in deze man.

Tuon keek hem hijgend na. Ze mocht niet aan de anderen laten merken hoezeer ze van haar stuk gebracht was. Ze mochten niet weten dat ze hem, op dat laatste ogenblik, had gevreesd. Ze bleef kijken totdat zijn gestalte te paard achter de heuvels was verdwenen. En nog steeds trilden haar handen. Ze vertrouwde haar stem niet. Niemand sprak in de tijd die het haar kostte om te kalmeren. Misschien waren ze even ontdaan als zij. Misschien voelden ze haar ongerustheid aan. Eindelijk, lang nadat Altor vertrokken was, stond Tuon op. Ze draaide zich om en keek de verzamelde leden van het Bloed, de generaals, de soldaten en de wachters aan. ‘Ik ben de keizerin,’ zei ze met zachte stem.

Als één vielen ze op hun knieën, en zelfs het Hoge Bloed wierp zich ter aarde.

Dat was de enige plichtpleging die nodig was. O, er zou nog een echte kroning plaatsvinden in Ebo Dar, met optochten en audiënties. Ze zou persoonlijke geloften van trouw aanvaarden van elk lid van het Bloed, en ze zou de kans krijgen – zoals gebruik was – om ieder van hen eigenhandig terecht te stellen, zonder reden, als ze dacht dat diegene tegen haar opstijgen naar de troon gekant was geweest.

Dat allemaal zou nog komen, en meer. Maar haar eigen verklaring was de werkelijke kroning. Uitgesproken door de Dochter van de Negen Manen na de rouwperiode.

De festiviteiten begonnen zodra ze iedereen liet opstaan. Er zou een week van uitgelatenheid volgen. Een noodzakelijke afleiding. De wereld had haar nodig. De wereld had een keizerin nodig. Vanaf nu zou alles veranderen.

Terwijl de da’covale opstonden en lofliederen ter ere van haar verheffing aanhieven, stapte Tuon naar generaal Galgan toe. ‘Geef dit aan generaal Yulan door,’ zei ze zacht. ‘Zeg hem dat hij zijn aanval op de marath’damane van Tar Valon voorbereidt. We moeten toeslaan tegen de Herrezen Draak, en snel ook. Die man mag niet nog meer kracht verzamelen dan hij al heeft.’

Загрузка...