Nynaeve stond op de brede muur rondom Bandar Eban, uitkijkend over de donkere stad. De muur bevond zich aan de landinwaartse zijde van de stad, maar Bandar Eban was gebouwd op een helling, dus kon ze eroverheen kijken, langs de stad naar de oceaan erachter. De nachtmist kwam aanrollen over het water en hing boven een spiegelgladde, zwarte zee. Het leek wel een weerspiegeling van de wolken hoog erboven. Die wolken gloeiden met een spookachtig paarlemoeren licht, afkomstig van een maan die ze niet kon zien.
De mist bereikte de stad niet; dat gebeurde maar zelden. Hij hing kolkend boven de oceaan, als de schim van een bosbrand, tegengehouden door een ongeziene versperring.
Ze voelde de storm in het noorden nog steeds. Hij riep haar op om door de straten te rijden en waarschuwingen te roepen. Vlucht naar de kelders! Hamster voedsel, want er nadert onheil! Helaas zouden aangestampte aarde of versterkte muren niet helpen tegen deze storm. Deze was van een heel andere soort.
De oceaanmist kondigde vaak veel wind aan, en vanavond was geen uitzondering. Ze trok haar stola dicht om zich heen en rook zout in de lucht. Het vermengde zich met de onvermijdelijke geuren van een overvolle stad. Afval, opeengepakte lichamen, roet en rook een ren en fornuizen. Ze miste Tweewater. De wind was daar koud in de winter, maar wel altijd fris. De wind in Bandar Eban voelde altijd een beetje tweedehands aan.
Er zou nooit meer een plek voor haar zijn in Tweewater. Ze wist dat, hoewel het wel stak. Ze was een Aes Sedai, en dat was nu belangrijker voor haar dan het ooit was geweest om een Wijsheid te zijn.
Met de Ene Kracht kon ze mensen Helen op een wijze die nog altijd een wonder leek. En met het gezag van de Witte Toren achter haar was ze een van de machtigste mensen ter wereld, alleen geëvenaard door andere zusters en af en toe een monarch. En wat monarchen aanging, zijzelf was getrouwd met een koning. Hij had dan misschien geen koninkrijk, maar Lan was wel koning. In ieder geval voor haar. Het leven in Tweewater zou hem niet bevallen. En haar eigenlijk ook niet. Dat eenvoudige leven – ooit alles wat ze zich had kunnen voorstellen – zou nu saai zijn en geen voldoening schenken.
Toch was het moeilijk om niet te mijmeren, vooral wanneer ze naar de nachtelijke mist keek.
‘Daar,’ zei Merise, haar stem gespannen. Zij stond samen met Cadsuane en Corele naar de andere kant te kijken; niet naar het zuidwesten over de stad en de oceaan, maar naar het oosten. Nynaeve had bijna besloten niet met de groep mee te gaan, want ze twijfelde er eigenlijk niet aan dat Cadsuane haar deels de schuld gaf voor haar verbanning. Maar het vooruitzicht van het zien van verschijningen was te verlokkelijk geweest.
Nynaeve wendde zich af van de stad en liep over de muur naar de anderen toe. Corele wierp een blik op haar, maar Merise en Cadsuane negeerden haar. Dat paste Nynaeve wel. Hoewel het haar wel bleef dwarszitten dat Corele – van de Gele Ajah – zo terughoudend was in haar aanvaarding van Nynaeve. Corele was vriendelijk, troostrijk, maar streng onverbiddelijk in haar weigering om toe te geven dat Nynaeve ook lid was van de Gele. Nou, ze zou van standpunt moeten veranderen zodra Egwene de Witte Toren in handen had.
Nynaeve tuurde tussen de kantelen op de muur door en bekeek het donkere landschap buiten de stad. Vaag zag ze de resten van de sloppenwijken die tot voor kort tegen de muren aan waren gebouwd. Door de gevaren – sommige echt, andere overdreven – op het platteland hadden de meeste vluchtelingen zich op de stadsstraten verdrongen. De omgang met hen, en de ziekten en honger die ze met zich meebrachten, eiste nog altijd veel van Rhands tijd op. Voorbij die vertrapte sloppenwijk waren alleen struiken, kromgegroeide bomen en een beschaduwd stuk kapot hout dat misschien een wagenwiel was geweest. De akkers waren kaal. Omgeploegd en ingezaaid, maar nog steeds kaal. Licht! Waarom groeiden de gewassen niet meer? Waar moesten ze de komende winter voedsel vandaan halen?
Maar dat was niet waar ze op het ogenblik naar zocht. Wat had Merise gezien? Waar...
Toen zag Nynaeve het. Als een flard oceaanmist dreef er een vlekje gloeiend licht boven de grond. Het groeide, opbollend als een stormwolkje, stralend van een paarlemoeren licht dat wel wat op de wolken erboven leek. Het vormde zich om tot de gestalte van een lopende man. Toen ontsproten er nog meer gestalten aan die lichtgevende nevel. Binnen enkele ogenblikken beende er een gloeiende stoet over de donkere grond, lopend met ingehouden snelheid. Nynaeve huiverde, maar toen berispte ze zichzelf streng. Het waren dan misschien de geesten van de doden, maar op deze afstand vormden ze geen gevaar. Hoe ze echter ook haar best deed, het kippenvel op haar armen bleef.
De stoet was te ver weg om veel bijzonderheden te kunnen zien. Er liepen zowel mannen als vrouwen in de rij, gehuld in gloeiende kleding die wapperde en trilde als de banieren in de stad. De verschijningen hadden geen kleur en waren alleen maar bleek, anders dan de meeste geesten die de laatste tijd waren verschenen. Deze bestonden uitsluitend uit een merkwaardig, buitenwerelds licht. Enkele gestalten in de groep – die nu uit ongeveer tweehonderd leden bestond – droegen een groot voorwerp. Een soort draagstoel? Of... nee. Het was een doodskist. Was dit dan een begrafenisstoet van lang geleden? Wat was er met die mensen gebeurd, en waarom waren ze teruggekomen naar de wereld van de levenden? Volgens geruchten in de stad was de stoet voor het eerst verschenen op de avond nadat Rhand in Bandar Eban aankwam. De wachters op de muren, die waarschijnlijk het meest betrouwbaar waren, hadden dat onbehaaglijk aan haar bevestigd.
‘Ik zie geen reden voor zoveel ophef,’ zei Merise met haar Taraboonse tongval terwijl ze haar armen over elkaar sloeg. ‘Geesten, daar zijn we toch inmiddels allemaal wel aan gewend? Deze zorgen er in ieder geval niet voor dat mensen smelten of in brand vliegen.’ Meldingen in de stad wezen erop dat er steeds meer ‘voorvallen’ waren. In de afgelopen paar dagen had Nynaeve onderzoek gedaan naar zeker drie geloofwaardige verslagen van mensen bij wie insecten uit hun huid waren gebarsten, waaraan ze waren overleden. En dan was er nog een man geweest die op een ochtend volledig verkoold in zijn bed was aangetroffen, hoewel zijn lakens niet verschroeid waren. Ze had dat lichaam zelf gezien.
Die voorvallen werden niet veroorzaakt door geesten, maar de mensen waren er de verschijningen wel de schuld van gaan geven. Beter dan dat ze Rhand de schuld gaven, nam Nynaeve aan. ‘Dit wachten in de stad, het is frustrerend,’ vervolgde Merise. ‘Onze tijd in de stad lijkt inderdaad vruchteloos,’ beaamde Corele. ‘We moeten eigenlijk verder. Je hebt gehoord dat hij zegt dat de Laatste Slag ophanden is.’
Nynaeve voelde een steek van ongerustheid om Lan, en toen woede jegens Rhand. Hij dacht nog steeds dat als hij zijn aanval tegelijk met Lans aanval op Tarwins Kloof kon laten plaatsvinden, hij zijn vijanden kon verwarren. Lans aanval kon heel goed het begin zijn van de Laatste Slag. Waarom wilde Rhand dan geen troepen toewijzen om hem te helpen?
‘Ja,’ zei Cadsuane peinzend, ‘hij heeft waarschijnlijk gelijk.’ Waarom hield ze die kap op? Rhand was nergens in de buurt. ‘Dan hebben we allemaal des te meer reden om verder te trekken,’ zei Merise streng.
‘Rhand Altor, dat is een dwaas! En Arad Doman doet er niet toe. Koning of geen koning, wat maakt het uit?’
‘De Seanchanen zijn niet onbelangrijk,’ zei Nynaeve snuivend. ‘Wat denk je? Wil je dat wij naar de Verwording trekken en onze koninkrijken kwetsbaar achterlaten voor indringers?’ Merise reageerde niet. Corele glimlachte en haalde haar schouders op, en toen keek ze naar Damer Flin, die met gekruiste armen tegen de muur achter hen leunde. De achteloze houding van de getaande oude man wees erop dat hij de geesten niets bijzonders vond. En tegenwoordig waren ze dat misschien ook wel niet. Nynaeve keek weer naar de geestenstoet, die in een boog om de stadsmuur liep. De andere Aes Sedai hervatten hun gesprek, en Merise en Corele namen de kans waar om op hun eigen wijze – de een stug, de ander minzaam – hun ongenoegen over Rhand te uiten. Nynaeve kreeg de neiging hem te verdedigen. Hoewel hij de laatste tijd lastig en grillig was, had hij belangrijk werk te doen in Arad Doman. De ontmoeting met de Seanchanen in Falme zou binnenkort plaatsvinden. Verder had Rhand gelijk dat hij zich zorgen maakte over de bezetting van de Domaanse troon. En stel dat Graendal echt hier was, zoals hij scheen te denken? De anderen dachten dat hij het mis had over de Verzaker, maar Rhand had in bijna elk ander koninkrijk Verzakers ontdekt. Waarom dan niet in Arad Doman? Een vermiste koning en een land vol verwarring, hongersnood en ellende? Dat klonk juist naar het soort problemen dat je zou aantreffen in de buurt van een Verzaker.
De anderen praatten verder. Nynaeve wilde vertrekken, maar toen zag ze dat Cadsuane naar haar keek. Nynaeve aarzelde en wendde zich naar de vrouw in haar mantel. Cadsuanes gezicht was amper zichtbaar in het fakkellicht, maar Nynaeve ving een grimas op in de schaduwen, alsof Cadsuane ontstemd was over de klachten van Merise en Corele. Nynaeve en Cadsuane staarden elkaar een tijdje aan, en toen knikte Cadsuane kort. De oudere Aes Sedai draaide zich om en liep weg, midden tijdens een van Merises preken over Rhand. De andere Aes Sedai haastten zich om haar in te halen. Waar was die blik voor geweest? Cadsuane had de gewoonte andere Aes Sedai te behandelen alsof ze minder eerbied waard waren dan een muilezel. Het leek wel alsof ze de rest van hen als kinderen zag. Maar ach, gezien de manier waarop veel Aes Sedai zich de laatste tijd gedroegen...
Fronsend vertrok Nynaeve in de andere richting en groette de wachters op de muur. Die knik van Cadsuane kon onmogelijk uit eerbied zijn geweest. Cadsuane was daar veel te zelfingenomen en hooghartig voor.
Dus wat moest ze nu met Rhand aan? Hij wilde geen hulp van Nynaeve – of van wie dan ook – maar dat was niets nieuws. Hij was koppig als een schaapherder uit Tweewater, en zijn vader was al bijna even erg geweest. Dat had Nynaeve de Wijsheid nooit tegengehouden, dus zou het Nynaeve de Aes Sedai zeker niet weerhouden. Ze had geruzied met Kopins and Kongars; ze kon hetzelfde doen bij die opgeblazen Rhand Altor. Ze nam zich al half voor om naar zijn nieuwe ‘paleis’ te benen en hem eens flink de waarheid te zeggen. Alleen... Rhand Altor was geen Kopin of Kongar. De koppige mensen in Tweewater hadden niet die merkwaardig dreigende uitstraling van Rhand gehad. Nynaeve had al eerder te maken gehad met gevaarlijke mannen. Haar eigen Lan was even gevaarlijk als een jagende wolf en kon net zo prikkelbaar zijn, ook al was hij er goed in dat voor de meeste mensen te verbergen. Maar hoe dreigend en intimiderend Lan ook kon zijn, hij zou nog eerder zijn eigen hand afhakken dan die heffen om haar iets aan te doen.
Rhand was anders. Nynaeve kwam bij de trap langs de muur aan en liep die af, waarbij ze het voorstel van een wachter wegwuifde om een van hen als geleide mee te nemen. Het was avond en er waren veel vluchtelingen op pad, maar zij was niet bepaald weerloos. Ze pakte echter wel een lantaarn aan van een andere wachter. Het gebruik van de Ene Kracht om licht te maken zou de voorbijgangers onbehaaglijk maken.
Rhand. Ooit had ze gedacht dat hij even zachtaardig was als Lan. Zijn vastberadenheid om vrouwen te beschermen was bijna lachwekkend onschuldig geweest. Die Rhand was er niet meer. Nynaeve zag het ogenblik weer voor zich waarop hij Cadsuane had verbannen. Ze had oprecht geloofd dat hij Cadsuane zou doden als hij haar gezicht weer zou zien, en terugdenken aan die gebeurtenis gaf haar nog altijd de rillingen. Het was vast haar verbeelding geweest, maar het leek wel alsof het op dat ogenblik aanzienlijk donkerder was geworden in de kamer, alsof er een wolk voor de zon langs was gekomen. Rhand Altor was onvoorspelbaar geworden. Zijn woede-uitbarsting tegen Nynaeve zelf, een paar dagen eerder, was daar weer een voorbeeld van. Natuurlijk zou hij haar nooit verbannen of bedreigen, ondanks wat hij had gezegd. Zo hard was hij niet. Toch? Ze kwam onder aan de stenen trap aan en liep over een loopplank besmeurd met modder. Ze trok haar stola dichter om zich heen. Mensen zaten opeengepakt aan de overkant van de straat. De ingangen van winkels en stegen daar boden beschutting tegen de wind. Ze hoorde een kind hoesten bij een van de groepen. Ze verstijfde, en hoorde het hoesten toen weer. Het klonk niet goed. Mompelend stak ze over en perste zich tussen de vluchtelingen door, met haar lantaarn omhoog om de ene na de andere groep slaperige mensen te verlichten. Veel van hen hadden de koperkleurige huid van Domani, maar er was ook een vrij groot aantal Taraboners bij. En... waren dat Saldeanen? Dat was onverwacht.
De meeste vluchtelingen lagen onder sleetse dekens naast hun karige bezittingen. Een pan hier, een sprei daar. Een jong meisje had een kleine lappenpop die ooit ongetwijfeld mooi was geweest, maar die nu een arm kwijt was. Rhand was beslist goed in het onderwerpen van landen, maar zijn koninkrijken hadden meer nodig dan alleen uitgedeeld graan. Ze hadden evenwichtigheid nodig, en ze hadden iets – iemand – nodig waarop ze konden vertrouwen. Rhand werd steeds slechter in het bieden van dat laatste.
Wie had er gehoest? Maar weinig vluchtelingen spraken tegen haar, en ze wilden ook niet graag haar vragen beantwoorden. Toen ze de jongen eindelijk vond, was ze meer dan een beetje geërgerd. Zijn ouders hadden hun bed gemaakt in de ruimte tussen twee houten winkelpanden, en toen Nynaeve naderde stond de vader op om haar tegen te houden. Hij was een verlopen Domani met een donkere, ruige baard en een dichte snor die misschien ooit volgens gebruik van de Domani geknipt was geweest. Hij droeg geen jas, en zijn hemd hing bijna aan flarden.
Nynaeve staarde hem aan met de blik waar ze al lang voordat ze een Aes Sedai werd bedreven in was. Eerlijk, mannen konden zo dom zijn! Zijn zoon was misschien wel stervende, en toch hield hij een van de weinige mensen in de stad tegen die konden helpen. Zijn vrouw was verstandiger, zoals meestal het geval was. Ze legde haar hand op het been van haar man zodat hij omlaag keek. Eindelijk wendde hij zich met wat zacht gemompel af.
Het gezicht van de vrouw was door het vuil moeilijk te zien. Er zaten sporen van tranen door de vegen op haar wangen; ze had kennelijk een paar zware nachten achter de rug.
Nynaeve knielde neer – waarbij ze de vader negeerde – en trok de deken weg van het kind in de armen van de vrouw. Hij was mager en bleek, en zijn oogleden gingen koortsachtig trillend open. ‘Hoe lang hoest hij al?’ vroeg Nynaeve, die een paar pakjes kruiden uit de buidel aan haar riem haalde. Ze had niet veel, maar het zou moeten voldoen.
‘Een week al, vrouwe,’ antwoordde de vrouw. Nynaeve klakte geërgerd met haar tong en wees naar een tinnen beker. ‘Vul die,’ snauwde ze tegen de vader. ‘U hebt geluk dat de jongen de witte rillingen nog zo lang heeft overleefd; zonder tussenkomst zou hij de ochtend waarschijnlijk niet halen.’ Ondanks zijn eerdere weerzin gehoorzaamde de vader snel en vulde de beker bij een vat dat in de buurt stond. Er was hier dankzij de vele regen gelukkig in ieder geval geen gebrek aan water. Nynaeve pakte de beker aan en mengde er de acem en koortsweer doorheen, en toen weefde ze een draadje Vuur en verwarmde het water. Het begon een beetje te dampen, en de vader mompelde nog wat. Nynaeve schudde haar hoofd; ze had altijd gehoord dat de Domani pragmatische mensen waren als het op het gebruik van de Ene Kracht aankwam. De onrust in de stad moest hen echt raken. ‘Drinken,’ zei ze tegen de jongen, knielend terwijl ze alle vijf de Krachten samenvoegde in een ingewikkelde weving van Heling die ze intuïtief gebruikte. Haar vermogen had indruk gemaakt op sommige andere Aes Sedai, maar van anderen had het haar minachting opgeleverd. Hoe dan ook, haar methode werkte, ook al kon ze niet uitleggen hoe ze het deed. Dat was een van de zegeningen en de vloeken van het feit dat ze een wilder was; vanuit haar intuïtie was zij in staat tot dingen die andere Aes Sedai slechts met moeite onder de knie kregen. Maar sommige slechte gewoonten vond Nynaeve moeilijk af te leren.
Hoewel de jongen verdwaasd was, reageerde hij wel op de beker tegen zijn lippen. Haar Helende weving vleide zich over hem heen terwijl hij dronk, en hij verstijfde en zoog scherp zijn adem naar binnen. De kruiden waren niet noodzakelijk, maar ze zouden hem kracht geven na de uitputtende Heling. Ze had haar gewoonte afgelegd om altijd kruiden te gebruiken bij het Helen, maar ze vond nog steeds dat ze hun toepassing en nut hadden.
De vader knielde dreigend neer, maar Nynaeve zette haar vingertoppen tegen zijn borst en duwde hem achteruit. ‘Geef dat kind een beetje lucht.’
De jongen knipperde met zijn ogen en Nynaeve zag het bewustzijn daarin terugkeren. Hij huiverde zwakjes. Nynaeve Schouwde in hem om te bepalen hoe goed de Heling had gewerkt. ‘De koorts is geweken,’ zei ze knikkend. Ze stond op en liet de Ene Kracht los. ‘Hij heeft de komende paar dagen goed voedsel nodig; ik zal jullie vertellen hoe jullie bij de havenmeester moeten komen, waar jullie extra rantsoenen kunnen krijgen. Verkoop het voedsel niet, want dat zal me ter ore komen, en dan word ik boos. Is dat begrepen?’ De vrouw keek beschaamd omlaag. ‘We zouden nooit...’
‘Ik neem niets meer zomaar aan,’ zei Nynaeve. ‘Hoe dan ook, hij komt er wel weer bovenop, als jullie doen wat ik zeg. Geef hem vanavond de rest van dat drankje, slokje voor slokje als het moet. Als de koorts terugkomt, breng hem dan bij me in het paleis van de Draak.’
‘Ja, vrouwe,’ zei de vrouw terwijl haar man neerknielde en glimlachend de jongen in zijn armen nam. Nynaeve pakte haar lantaarn. ‘Vrouwe,’ zei de vrouw. ‘Dank u.’
Nynaeve draaide zich weer om. ‘Jullie hadden hem dagen geleden al bij me moeten brengen. Het kan me niet schelen wat voor dwaas bijgeloof de mensen verspreiden, de Aes Sedai zijn niet jullie vijanden. Als jullie mensen kennen die ziek zijn, moedig ze dan aan om ons te bezoeken.’
De vrouw knikte, en de man bood een terechtgewezen aanblik. Nynaeve beende de steeg uit en de donkere straat weer op, langs mensen die naar haar keken met een mengeling van ontzag en afgrijzen. Dwaze mensen! Lieten ze hun kinderen liever sterven dan ze te laten Helen?
Terug op straat probeerde Nynaeve te kalmeren. Het oponthoud had haar niet veel tijd gekost, en – in ieder geval vanavond – tijd had ze meer dan genoeg. Ze had niet veel geluk in haar omgang met Rhand. Haar enige troost was dat Cadsuane het er nog slechter van af had gebracht als zijn raadsvrouwe.
Hoe ging je om met een schepsel als de Herrezen Draak? Nynaeve wist dat de oude Rhand daar nog ergens binnen in hem zat. Hij was gewoon zo vaak geschopt en geslagen dat hij zich had verstopt en zijn strengere versie de touwtjes in handen had gegeven. Hoe het haar ook stak om het toe te geven, hem onder druk zetten zou gewoon niet werken. Maar hoe moest ze hem zover krijgen dat hij deed wat hij moest doen, aangezien hij te koppig was om in te gaan op wat aansporing?
Nynaeve bleef staan, en haar lantaarn verlichtte een verlaten straat voor haar. Er was één iemand die met Rhand had kunnen samenwerken en hem tegelijkertijd had kunnen onderwijzen en opleiden. Het was niet Cadsuane geweest, of een van de Aes Sedai die hadden geprobeerd hem gevangen te nemen, te misleiden of te intimideren. Het was Moiraine geweest.
Nynaeve liep door. In de laatste maanden van haar leven had de Blauwe zuster zo ongeveer gekropen voor Rhand. Om hem zover te krijgen dat hij haar aanstelde als zijn raadsvrouw had ze erin toegestemd zijn bevelen te gehoorzamen en hem alleen raad te geven wanneer hij daarom vroeg. Wat had je aan raad wanneer je het alleen kreeg wanneer je erom vroeg? Mensen hadden juist de grootste behoefte aan goede raad die ze niet wilden horen! Maar Moiraine was in haar opzet geslaagd. Via haar was Rhand over zijn afkeer van de Aes Sedai heen gekomen. Zonder Rhands uiteindelijke aanvaarding van Moiraine zou Cadsuane waarschijnlijk nooit zijn raadsvrouw zijn geworden.
Nou, Nynaeve was niet van zins zich hetzelfde op te stellen bij Rhand Altor, hoeveel mooie titels hij ook had. Maar ze kon wel iets leren van Moiraines welslagen. Misschien had Rhand naar Moiraine geluisterd omdat hij gevleid was door haar onderworpenheid, of misschien was hij het gewoon beu dat iedereen hem steeds probeerde te beïnvloeden. Rhand had veel van dergelijke mensen om zich heen. Dat moest hem frustreren, en ze maakten Nynaeves taak ook een stuk moeilijker, aangezien zij degene was naar wie hij echt moest luisteren.
Kon het zijn dat hij haar beschouwde als gewoon een van de vele onbelangrijke konkelaarsters? Ze zag hem er wel voor aan. Ze moest hem laten inzien dat ze naar dezelfde doeleinden toewerkten. Ze wilde hem niet opdragen wat hij moest doen; ze wilde alleen dat hij ophield zich als een dwaas te gedragen. En daarnaast wilde ze gewoon dat hij veilig was. Ze zou ook graag zien dat hij een leider was die de mensen eerbiedigden, niet een die de mensen vreesden. Hij scheen niet te begrijpen dat het pad dat hij bewandelde dat van een tiran was.
Koning zijn was eigenlijk niet zo heel anders dan burgemeester van Tweewater zijn. De burgemeester moest zorgen dat de mensen hem hoogachtten en aardig vonden. De Wijsheid en de vrouwenkring konden de lastige taken verrichten, zoals mensen straffen die hun boekje te buiten waren gegaan. De burgemeester moest echter geliefd zijn. Dat zorgde voor een beschaafde en veilige stad. Maar hoe moest ze Rhand dat laten inzien? Ze kon hem niet dwingen; ze moest op een andere manier zorgen dat hij naar haar luisterde. In gedachten vormde ze een plan van aanpak. Tegen de tijd dat ze bij de woonstede aankwam, wist ze ongeveer wat ze moest doen. De poort naar de woonstede werd bewaakt door Saldeanen. De Aiel bleven liever dichter bij Rhand en bewaakten de kamers en gangen in het huis zelf. Haster Nalmat, de dienstdoende officier, maakte een buiging voor Nynaeve toen ze naderde; sommige mensen wisten nog steeds hoe je Aes Sedai moest behandelen. Het terrein achter de poort was sierlijk en gecultiveerd. Nynaeves lantaarn wierp vreemde schaduwen op het gras toen het licht ervan door bomen scheen die in de vorm van denkbeeldige dieren waren gesnoeid. De schaduwen bewogen mee met haar lantaarn, en de fantoomvormen lengden en smolten samen met de diepere duisternis van de nacht. Als rivieren van schaduw.
Een grotere groep Saldeaanse soldaten stond op wacht voor de woonstede; veel meer dan noodzakelijk. Overal waar mannen op wacht stonden, kwamen vaak hun vrienden naartoe, ongetwijfeld om te roddelen. Nynaeve beende naar de groep toe, waarop enkelen van hen die lui tegen de pilaren van het huis leunden snel hun rug rechtten.
‘Wie van jullie hebben hier nu dienst?’ vroeg ze.
En inderdaad, slechts drie van de negen soldaten staken hun hand op en keken wat schaapachtig. ‘Uitstekend,’ zei Nynaeve, die haar lantaarn aan een van hen gaf. ‘Jullie drie komen met mij mee.’ Ze beende het huis in, terwijl de drie soldaten zich achter haar aan haastten.
Het was al laat – de geestenstoet was pas om middernacht verschenen – en iedereen in huis sliep. De grote kroonluchter in de toegangshal was gedoofd en de gangen waren donker. Vertrouwend op haar geheugen koos ze een richting. De witbepleisterde wanden waren hier even onberispelijk als in andere delen van het huis, maar ze waren onversierd. Haar instinct bleek juist toen ze al snel in een kleine keuken aankwam, waar bedienden schotels met voedsel konden opmaken voordat ze die naar de eetzaal brachten. De gang die ze had gekozen leidde naar de zitkamers van de woonstede; een andere gang achterin voerde naar de keukens.
De kamer was voorzien van een grote, stevige houten tafel en een paar hoge krukken. Die werden bezet door een groep dobbelende mannen gekleed in groene en witte linnen hemden – de livrei van Milisairs huis – en stevige werkbroeken.
Ze keken geschrokken op toen Nynaeve binnenkwam. Een van de mannen sprong daadwerkelijk op, en zijn kruk viel achter hem op de vloer. Hij trok zijn hoed af – een scheef bruin ding waar zelfs Mart zich voor zou schamen – en keek als een kind dat was betrapt terwijl hij zijn vinger in een pastei stak.
Nynaeve maalde niet om wat ze deden; ze had een paar dienaren van het huis gevonden, en dat was alles waar ze om gaf. ‘Ik moet de dosun spreken,’ zei ze, hun term voor de hoogste huisbewaarder. ‘Haal haar voor me.’
Haar soldaten liepen achter haar aan naar binnen. Alle drie waren het Saldeanen, en ze waren wat lomp, maar ze liepen met de houding van mannen die zeer goed bekend waren met de strijd. Ze betwijfelde of die eenvoudige bedienden behoefte hadden aan nog meer dreiging dan er al van een Aes Sedai uitging, maar de soldaten zouden waarschijnlijk later vannacht nuttig blijken. ‘De dosun?’ vroeg de arbeider met de hoed uiteindelijk. ‘Weet u zeker dat u niet liever de huismeester wilt spreken of...’
‘De dosun,’ herhaalde Nynaeve. ‘Breng haar hierheen. Geef haar tijd om een mantel aan te trekken, maar meer niet.’ Ze wees naar een van haar soldaten. ‘Jij gaat met hem mee. Zorg dat hij met niemand anders praat of die vrouw de kans geeft om te ontsnappen.’
‘Ontsnappen?’ piepte de arbeider. ‘Waarom zou Loral dat doen? Wat heeft ze gedaan, vrouwe?’
‘Niets, hoop ik. Ga nu!’
De twee mannen – de ene een arbeider, de andere een soldaat – haastten zich weg, en de overige drie bleven met onbehaaglijke blikken aan tafel zitten. Nynaeve sloeg haar armen over elkaar en dacht na. Rhand had gedacht dat zijn jacht op de Domaanse koning op een dood spoor was beland omdat de boodschapper was omgekomen.
Nynaeve was daar niet zo zeker van. Er waren anderen bij betrokken, en een paar vragen aan de juiste mensen konden heel verhelderend zijn.
Het was niet waarschijnlijk dat de dosun iets fout had gedaan. Maar Nynaeve wilde niet dat de arbeider die haar ging halen onderweg met mensen zou praten; het was beter om hem een gevoel van gevaar mee te geven, en de soldaat te laten zorgen dat hij zijn mond hield en opschoot.
Haar vooruitziende blik bleek verstandig. Korte tijd later haastte de arbeider zich weer de kamer in en sleepte een verfomfaaide, wat oudere vrouw in een blauwe avondmantel achter zich aan. Grijs haar kwam onder een haastig omgebonden rode hoofddoek vandaan, en haar getaande Domanigezicht was bleek van ongerustheid. Nynaeve voelde zich schuldig. Wat moest die vrouw doorstaan, midden in de nacht gewekt door een doodsbange dienaar die beweerde dat een Aes Sedai haar onmiddellijk wilde spreken! De Saldeaanse soldaat volgde en ging op wacht staan bij de deur. Hij had kromme benen en een gedrongen postuur, en hij droeg zo’n lange Saldeaanse snor. De andere twee hadden postgevat bij de deur waardoor Nynaeve binnen was gekomen, en hun achteloze uitstraling maakte de stemming in de kamer alleen maar meer gespannen. Ze hadden iets opgepikt van haar bedoelingen, kennelijk. ‘Rustig maar, goede vrouw,’ zei Nynaeve, knikkend naar de tafel. ‘Je mag gaan zitten. Jullie anderen, ga naar de hoofdingang en blijf daar. Spreek met niemand.’
De vier arbeiders hadden geen verdere aansporing nodig. Nynaeve zei tegen een van de soldaten dat hij hen moest volgen om er zeker van te zijn dat ze deden wat ze hun had opgedragen. Het late tijdstip was in haar voordeel; nu zoveel bedienden en helpers van Rhand sliepen, kon ze onderzoek doen zonder de mogelijke schuldigen te waarschuwen.
Het vertrek van de arbeiders maakte de dosun alleen maar zenuwachtiger. Nynaeve ging op een van de krukken aan tafel zitten. De mannen hadden in hun haast hun dobbelstenen achtergelaten, maar hadden – uiteraard – wel hun geld meegenomen. De kamer werd verlicht door een kleine lamp op de vensterbank, brandend met een open vlam. De Saldeaan had Nynaeves lantaarn meegenomen toen hij de arbeiders volgde.
‘Je heet Loral, toch?’ vroeg Nynaeve.
De dosun knikte behoedzaam. ‘Je bent je ervan bewust dat Aes Sedai niet liegen?’
De huishoudster knikte weer. De meeste Aes Sedai konden niet liegen, hoewel Nynaeve dat technisch gezien wel kon, aangezien zij niet had gezworen op de Eedstaf. Dat was een deel van hetgeen haar in de ogen van de anderen een lagere status opleverde. Onverdiend. De Eedstaf was maar een plichtpleging; mensen uit Tweewater hadden geen ter’angreaal nodig om eerlijk te zijn. ‘Dan geloof je me dus als ik zeg dat ik jou persoonlijk niet verdenk van onrechtmatig handelen. Ik heb alleen je hulp nodig.’
De vrouw scheen zich wat te ontspannen. ‘Wat hebt u voor hulp nodig, Nynaeve Sedai?’
‘In mijn ervaring weet het hoofd van de huishouding meer over het reilen en zeilen in een huis dan de huisbewaarders of zelfs de eigenaars van het pand. Werk je hier al lang?’
‘Ik dien al drie generaties van de familie Chadmar,’ zei de oude vrouw met enige trots. ‘En ik had gehoopt er nog een te dienen, als de vrouwe niet...’ De huishoudster maakte haar zin niet af. Rhand had ‘de vrouwe’ in haar eigen kerker gevangengezet. Dat voorspelde niet veel goeds voor de vooruitzichten op een volgende generatie werkgevers.
‘Ja, nou,’ zei Nynaeve, om de onbehaaglijke stilte te vullen, ‘de ongelukkige omstandigheden rondom je vrouwe zijn onderdeel van mijn huidige taak.’
‘Nynaeve Sedai,’ zei de oude vrouw, nu gretig, ‘denkt u dat u kunt zorgen dat ze wordt vrijgelaten? Haar weer in de gunst van de Drakenheer kunt laten komen?’
‘Misschien.’ Waarschijnlijk niet, voegde Nynaeve er in gedachten aan toe, maar alles is mogelijk. ‘Mijn huidige activiteiten helpen misschien. Heb je die boodschapper ooit gezien, die door je meesteres gevangen was gezet?’
‘Die door de koning was gestuurd?’ vroeg Loral. ‘Ik heb hem nooit gesproken, Aes Sedai, maar ik heb hem wel gezien. Lange, knappe vent, merkwaardig gladgeschoren voor een Domani. Ik kwam hem in de gang tegen. Had een van de fraaiste gezichten die ik ooit bij een man heb gezien.’
‘En toen?’ vroeg Nynaeve.
‘Nou, hij ging rechtstreeks naar vrouwe Chadmar toe, en daarna...’ Loral liet haar stem wegsterven. ‘Nynaeve Sedai, ik wil mijn vrouwe niet nog meer problemen bezorgen, en...’
‘Hij is naar de verhoorkamer gestuurd,’ zei Nynaeve kortaf. ‘Ik heb geen tijd voor dwaasheid, Loral. Ik ben hier niet op zoek naar bewijzen tegen je meesteres, en het kan me ook niet echt schelen waar jouw trouw ligt. Er staan veel grotere dingen op het spel. Beantwoord mijn vraag.’
‘Ja, vrouwe,’ zei Loral, die verbleekte. ‘We wisten natuurlijk allemaal wat er was gebeurd. Het leek ongepast, om een man van de koning zo te laten verhoren. Vooral die man. Zonde om zo’n mooi gezicht te ontsieren, en zo.’
‘Weet je waar de ondervrager en de kerker zijn?’ Loral aarzelde, maar toen knikte ze met tegenzin. Mooi. Ze hield niets voor Nynaeve achter. ‘Kom, dan gaan we,’ zei Nynaeve, die opstond. ‘Vrouwe?’
‘Naar de kerker,’ zei Nynaeve. ‘Ik neem aan dat die zich niet hier op het terrein bevindt, tenminste niet als Milisair Chadmar zo voorzichtig was als ik denk.’
‘Hij ligt in Meeuwenfeest,’ zei Loral. ‘Wilt u vannacht nog gaan?’
‘Ja,’ zei Nynaeve, maar toen weifelde ze. ‘Behalve als ik de ondervrager thuis kan bezoeken.’
‘Hij woont op dezelfde plek, vrouwe.’
‘Uitstekend. Kom mee.’
Loral had niet veel keus. Nynaeve liet haar – onder bewaking van een soldaat – terugkeren naar haar kamer om zich fatsoenlijk aan te kleden.
Korte tijd later voerden Nynaeve en haar soldaten de dosun – samen met de vier arbeiders, zodat die niet per ongeluk iemand waarschuwden over wat er aan de hand was – het gebouw uit. Alle vijf keken ze beslist ongelukkig. Ze geloofden waarschijnlijk in de bijgelovige geruchten dat het ’s nachts niet veilig was. Nynaeve wist wel beter. De nacht was dan misschien niet veilig, hij was niet gevaarlijker dan elke andere tijd. In feite was het ’s nachts misschien wel veiliger. Als er minder mensen rondliepen, was er ook minder kans dat er bij iemand in je omgeving plotseling doorns uit de huid groeiden, dat die in brand vloog of op een andere verschrikkelijke, grillige wijze aan zijn einde kwam.
Ze verlieten het terrein van de woonstede en Nynaeve liep met ferme pas, in de hoop dat de anderen daardoor minder zenuwachtig zouden zijn. Ze knikte naar de soldaten bij de poort en ging in de richting waarin Loral wees. Ze klosten over het hout van de loopplanken, en de bewolkte nachthemel gloeide slechts lichtjes door het maanlicht erboven.
Nynaeve stond zichzelf niet toe te gaan twijfelen aan haar voornemen. Ze had tot een koers besloten, en tot nu toe ging het goed.
Rhand zou weliswaar misschien boos op haar worden voor het meeslepen van soldaten en het zaaien van onrust, maar soms moest je, als je wilde zien wat er onder in een troebele regenton lag, in het water roeren om het naar boven te halen. Het was gewoon allemaal te toevallig.
Milisair Chadmar had de boodschapper maanden geleden al gevangengenomen, maar hij was slechts korte tijd nadat Rhand naar hem had gevraagd overleden. Hij was de enige in de stad geweest met enig vermoeden van waar de koning was.
Toeval bestond. Soms als twee boeren ruzieden en er ’s nachts een koe van een van de twee stierf, was het gewoon een ongelukje. En soms ontdekte je na wat zoeken het tegendeel. Loral leidde de groep naar Meeuwenfeest, ook bekend als het Meeuwendistrict, een deel van de stad nabij de plek waar de vissers het afval van hun vangsten dumpten. Net als de meeste verstandige mensen vermeed Nynaeve dat deel van de stad, en toen ze het naderden herinnerde haar neus haar aan de reden daarvoor. Visseningewanden waren dan misschien uitstekende meststof, maar Nynaeve rook de ontbindende stapels al van enkele straten afstand. Zelfs de vluchtelingen vermeden dit donkere gebied.
Het was een vrij lange wandeling, want begrijpelijkerwijs lag het rijke gedeelte van de stad ver bij Meeuwenfeest vandaan. Nynaeve beende voort en lette niet op de beschaduwde stegen en gebouwen, hoewel haar gevolg – op de soldaten na – zich ietwat angstig om haar heen schaarde. De Saldeanen hielden hun handen op hun kronkelige zwaarden en probeerden alle kanten tegelijk op te kijken. Ze wenste dat ze nieuws had uit de Witte Toren. Hoe lang had ze nu al niets meer gehoord van Egwene of een van de anderen? Ze voelde zich blind. Het was haar eigen schuld omdat ze erop had gestaan met Rhand mee te gaan. Iemand had een oogje op hem moeten houden, maar dat betekende dat ze geen oogje meer kon houden op de rest. Was de Toren nog steeds verdeeld? Was Egwene nog steeds Amyrlin? Aan het nieuws op de straten had ze niet veel. Zoals altijd hoorde ze voor elk gerucht dat ze opving twee andere die het tegenspraken. De Witte Toren voerde onderling strijd. Nee, ze streden tegen de Asha’man. Nee, de Aes Sedai waren vernietigd door de Seanchanen. Of door de Herrezen Draak. Nee, die geruchten waren allemaal leugens die door de Toren werden verspreid om haar vijanden tot een aanval uit te lokken.
Er werd heel weinig met name over Elaida of Egwene gezegd, hoewel er wat vaag nieuws over de twee Amyrlins de ronde deed. Dat was problematisch. Geen van beide groepen Aes Sedai zou nieuws over een tweede Amyrlin willen verspreiden. Verhalen over ruzie onder de Aes Sedai zouden hen uiteindelijk alleen maar schaden. Eindelijk hield Loral halt. De vier arbeiders kwamen achter haar tot stilstand en gingen met ongeruste gezichten dicht bij elkaar staan. Nynaeve keek Loral aan. ‘En?’
‘Daar, vrouwe.’ De vrouw wees met een knokige vinger naar het gebouw aan de overkant.
‘De winkel van de kaarsenmaker?’ vroeg Nynaeve. Loral knikte.
Nynaeve wenkte een van de krombenige Saldeaanse soldaten. ‘Jij, hou een oogje op die vijf en zorg dat ze niet in de problemen komen. Jullie twee gaan met mij mee.’
Ze stak de straat over, maar toen ze niemand van het looppad hoorde stappen, draaide ze zich fronsend weer om. De drie wachters stonden bij elkaar te kijken naar de ene lantaarn, waarschijnlijk boos op zichzelf omdat ze er niet aan hadden gedacht er nog een mee te nemen.
‘O, in Lichtsnaam,’ snauwde Nynaeve. Ze stak haar hand op en omhelsde de Bron. Ze weefde een lichtbol boven haar hand, die een koele, gelijkmatige gloed om haar heen verspreidde. ‘Laat die lantaarn maar hier.’
De twee Saldeanen gehoorzaamden en haastten zich achter haar aan. Ze stapte naar de deur van de kaarsenwinkel en weefde een ban tegen afluisteren rondom zichzelf, de deur en de twee soldaten. Ze keek een van de soldaten aan. ‘Hoe heet je?’
‘Triben, vrouwe,’ zei hij. Hij was een man met een haviksgezicht, een kortgeknipte snor en een litteken op zijn voorhoofd. ‘Dat is Lurts,’ zei hij, wijzend naar de andere soldaat, een beer van een vent die tot Nynaeves verbazing het uniform van een cavalerist droeg. ‘Goed, Triben,’ zei Nynaeve. ‘Trap de deur in.’ Triben stelde geen vragen; hij haalde gewoon zijn gelaarsde voet uit en trapte. Het kozijn barstte meteen en de deur sloeg open, maar als haar ban op de juiste wijze was aangebracht zou niemand binnen iets horen. Ze gluurde naar binnen. Het rook er naar was en reukwater, en op de houten vloer zaten vele vlekken van druppels was. ‘Snel,’ zei ze tegen de soldaten, terwijl ze de ban losliet maar de lichtbol in stand hield. ‘Lurts, ga naar de achterkant van de winkel en hou de steeg in de gaten; zorg ervoor dat er niemand ontkomt. Triben, jij gaat met mij mee.’
Lurts bewoog zich met verrassend veel snelheid voor zijn lichaamsbouw, en hij vatte post in de achterkamer van de winkel. Haar bol verlichtte vaten voor het dopen van kaarsen en een berg kaarsstompjes in de hoek, die voor penners waren gekocht om te worden omgesmolten. Rechts bevond zich een trap. Een kleine nis voor in de winkel was de uitstalkast, en die bevatte kaarsen in verschillende vormen en afmetingen, van de gebruikelijke witte staaf tot het geurende en versierde blok. Als Loral het mis had en dit niet de plek was... Maar elke goede geheime operatie had een dekmantel nodig. Nynaeve haastte zich de trap op, en het hout kraakte onder haar voeten. Het was een smal gebouw. Op de bovenverdieping zag ze twee kamers. Een van de deuren stond op een kier, dus dimde Nynaeve haar lichtbol en weefde een ban tegen afluisteren in die kamer. Toen stormde ze naar binnen, met de havikachtige Triben op haar hielen, en zijn zwaard schraapte langs de schede toen hij het trok. Er was maar één persoon in de kamer: een dikke man die lag te slapen op een matras op de vloer, met de dekens op een hoop aan zijn voeten. Nynaeve weefde enkele draadjes Lucht en bond hem in één soepele beweging vast. Zijn ogen gingen wijd open en hij opende zijn mond om te schreeuwen, maar Nynaeve stopte een prop van Lucht tussen zijn lippen.
Ze wendde zich naar Triben en knikte terwijl ze haar wevingen afbond. Ze lieten de vastgebonden man daar achter, worstelend in zijn boeien, en staken over naar de andere deur. Nynaeve maakte nog een weving tegen afluisteren voordat ze naar binnen ging, en dat was maar goed ook, want de twee jongere mannen in deze kamer werden veel sneller wakker. Een van hen ging rechtop zitten en slaakte een kreet toen Triben binnenkwam. Triben stompte hem in zijn maag en perste de lucht uit zijn longen.
Nynaeve bond hem vast met een draadje Lucht, en toen deed ze hetzelfde bij de andere jongeman, die zich slaperig roerde op zijn brits. Ze sleepte de twee naar zich toe en maakte haar lichtbol feller, waarna ze de mannen een stukje boven de vloer liet zweven. Ze waren allebei Domani, met donker haar, ruwe gezichten en een smalle snor. Beiden droegen alleen hun onderkleding. Ze leken haar te oud om leerlingen te zijn.
‘Ik denk dat we op de juiste plek zijn, Nynaeve Sedai,’ zei Triben, die om de twee heen liep en naast haar kwam staan. Ze keek hem vragend aan.
‘Dit zijn geen leerling-kaarsenmakers,’ vervolgde Triben. Hij schoof zijn zwaard weer in de schede. ‘Eelt op hun handen, maar geen brandplekken? Gespierde armen? En ze zijn veel te oud. Die kerel links heeft minstens één keer zijn neus gebroken.’
Ze keek wat beter; Triben had gelijk. Dat bad ik moeten zien. Toch, dat van die leeftijd had ze wel opgemerkt. ‘Wie van jullie moet ik verlossen van de mondprop, denken jullie,’ vroeg ze achteloos, ‘en wie moet ik doden?’
Beide mannen begonnen met grote ogen te kronkelen. Ze hadden moeten weten dat een Aes Sedai nooit zoiets zou doen. In feite had ze het misschien niet eens moeten opperen, maar particuliere gevangenbewaarders zoals deze maakten haar boos. ‘Degene links lijkt het meest bereid te praten, vrouwe,’ zei Triben. ‘Misschien zal hij u vertellen wat u wilt weten.’ Ze knikte en ontdeed de man van zijn mondprop. Hij begon meteen te bazelen. ‘Ik doe alles wat u zegt! Alstublieft, vul mijn maag niet met insecten! Ik heb niks verkeerds gedaan, echt waar, ik...’ Ze stopte de prop van Lucht weer in zijn mond. ‘Te veel geklaag,’ zei ze. ‘Misschien weet die ander dat hij zijn mond moet houden en pas moet praten als iemand hem iets vraagt.’ Ze maakte zijn mondprop los.
Deze man bleef in de lucht bungelen, overduidelijk doodsbang, maar hij zei niets. De Ene Kracht kon zelfs de meest geharde moordenaar van zijn stuk brengen. ‘Hoe kom ik in de kerker?’ vroeg ze aan de man.
Hij leek misselijk, maar hij had waarschijnlijk al geraden dat ze de kerker zocht. De kans dat een Aes Sedai na middernacht de winkel zou binnenstormen omdat haar een slechte kaars was verkocht, was klein.
‘Valluik,’ zei de man, ‘onder het kleed voor in de winkel.’
‘Uitstekend,’ zei Nynaeve. Ze bond de wevingen af waarmee de handen van de mannen geboeid waren en stopte toen de mondprop terug bij de man die had geklikt. Ze liet ze niet in de lucht hangen -ze had geen zin om ze achter zich aan te trekken – en liet hen zelf lopen.
Ze vroeg Triben de dikke man uit de andere kamer te halen, en toen troonde ze hen alle drie mee de trap af. Beneden troffen ze de gespierde Lurts, die zorgvuldig de steeg aan de achterkant in de gaten hield. Een jongeling zat op de vloer voor hem, en Nynaeves lichtbol scheen op zijn gezicht: een bange Domani met opvallend licht haar en handen vol brandplekken.
‘Kijk, dat is een leerling-kaarsenmaker,’ zei Triben, krabbend aan het litteken op zijn voorhoofd. ‘Ze laten hem waarschijnlijk al het werk in de winkel doen.’
‘Hij lag te slapen onder die dekens daar.’ Lurts knikte naar een beschaduwde berg in de hoek terwijl hij naar Nynaeve toe liep. ‘Probeerde de voordeur uit te rennen toen jullie de trap op waren gegaan.’
‘Neem hem mee,’ zei Nynaeve. In de kleine ruimte voor in de winkel trok Triben het kleed opzij en gebruikte toen zijn zwaard om tussen de planken te porren tot hij eronder iets raakte; scharnieren, nam Nynaeve aan. Na wat voorzichtig wrikken kreeg hij het luik open. Een ladder leidde naar de duisternis beneden. Nynaeve stapte naar voren, maar Triben stak zijn hand op. ‘Heer Bashere zou me aan mijn eigen stijgbeugels ophangen als ik u als eerste zou laten gaan, vrouwe,’ zei hij. ‘Je weet nooit wat daarbeneden is.’ Hij sprong in het gat en gleed langs de ladder omlaag, waarbij hij één hand op de ladder hield en in de andere het zwaard omklemde. Hij landde met een bons op de grond beneden, en Nynaeve sloeg haar ogen ten hemel. Mannen! Ze beduidde Lurts dat hij de gevangenbewaarders in de gaten moest houden en maakte toen hun boeien wat losser zodat ze naar beneden konden klimmen. Ze keek hen om beurten streng aan; toen ging ze de ladder af zonder de belachelijke zwierigheid van Triben, en ze liet het aan Lurts over om de gevangenbewaarders achter haar aan te drijven. Nynaeve tilde de lichtbol op en bekeek de kelder. De muren waren van steen, wat haar een stuk minder zenuwachtig maakte over het gewicht van het gebouw boven hen. De vloer was van aangestampte aarde, en in de muur tegenover haar zat een houten deur. Triben stond erbij te luisteren.
Ze knikte, en hij trok hem open en sprong gretig naar binnen. De Saldeanen schenen enkele gewoonten van de Aiel over te nemen. Nynaeve volgde en bereidde voor de zekerheid alvast enkele wevingen van Lucht voor. Achter haar kwamen de nukkige bewaarders de ladder af, gevolgd door Lurts.
Er viel niet veel te zien in de andere kamer. Twee cellen met dikke houten deuren, een tafel met een paar krukken en een grote houten kist. Nynaeve stuurde haar lichtbol naar de hoek terwijl de havikachtige Triben de kist bekeek. Hij maakte het deksel open, trok zijn wenkbrauw op en haalde diverse glinsterende messen tevoorschijn. Verhoormiddelen. Nynaeve huiverde. Ze richtte een strenge blik op de gevangenbewaarders achter haar.
Ze maakte de mondprop los van de man die ze eerder had gesproken. ‘Sleutels?’ vroeg ze.
‘Onder in de kist,’ zei de schurk. De dikke gevangenbewaarder – de leider van de groep, ongetwijfeld, aangezien hij een eigen kamer had – keek hem woest aan. Nynaeve rukte de leider de lucht in. ‘Daag me niet uit,’ gromde ze. ‘Op dit uur liggen alle redelijke mensen namelijk allang te slapen.’
Ze knikte naar Triben, die de sleutels tevoorschijn haalde en de celdeuren opende. De eerste cel was leeg; in de tweede zat een haveloze vrouw, gehuld in een fraai Domanigewaad, hoewel het wel vies was. Vrouwe Chadmar was vuil en verfomfaaid en lag slaperig tegen de muur opgekruld, zich er amper van bewust dat de deur geopend was. Nynaeve ving een vleug op van een stank die tot dat ogenblik was verhuld door die van rottende vis. Menselijke uitwerpselen en een ongewassen lichaam. Dat was waarschijnlijk ook een reden om de kerker hier in Meeuwenfeest te hebben. Nynaeve inhaleerde scherp toen ze zag hoe de vrouw was behandeld. Hoe kon Rhand dit toestaan? De vrouw had dit zelf ook bij anderen gedaan, maar dat verantwoordde niet dat hij naar gelijksoortige maatregelen had gegrepen.
Ze beduidde Triben dat hij de deur dicht moest doen; toen ging ze op een kruk in de kamer zitten en keek naar de drie gevangenbewaarders. Achter haar bewaakte Lurts de uitweg en hield een oogje op de arme leerling. De dikke gevangenbewaarder hing nog in de lucht.
Ze had inlichtingen nodig. Ze had Rhand de volgende ochtend toestemming kunnen vragen om de gevangenis te bezoeken, maar dan had de kans bestaan dat deze mannen van tevoren zouden weten dat ze een bezoekje kregen. Ze vertrouwde op de verrassing en op afschrikking om te onthullen wat verborgen was gebleven. ‘Zo,’ zei ze tegen de drie. ‘Ik ga jullie een paar vragen stellen. Jullie gaan antwoorden. Ik weet nog niet wat ik met jullie ga doen, dus bedenk maar dat het beter is om heel eerlijk tegen me te zijn.’ De twee op de grond keken op naar de andere man, zwevend in de onzichtbare wevingen van Lucht. Ze knikten. ‘De man die bij jullie werd gebracht,’ zei ze. ‘De boodschapper van de koning. Wanneer kwam hij aan?’
‘Twee maanden geleden,’ zei een van de schurken; de man met de grote kin en de gebroken neus. ‘Hij kwam aan in een zak met kaarsstompen van vrouwe Chadmars huis, net als alle gevangenen.’
‘Jullie opdracht?’
‘Hem vasthouden,’ zei de andere schurk. ‘Hem in leven houden. We wisten niet veel eh, vrouwe Aes Sedai. Jorgin is degene die alle verhoren doet.’
Ze keek op naar de dikke man. ‘Ben jij Jorgin?’ Hij knikte met tegenzin. ‘En wat was jouw opdracht?’ Jorgin gaf geen antwoord.
Nynaeve zuchtte. ‘Luister,’ zei ze tegen hem. ‘Ik ben een Aes Sedai, en gebonden aan mijn woord. Als jullie me vertellen wat jullie weten, zal ik ervoor zorgen dat jullie niet verdacht worden gemaakt met betrekking tot zijn dood. De Draak geeft niet om jullie drie, anders zouden jullie allang niet meer de leiding hebben over dit... herbergje van jullie.’
‘Als we praten, mogen we gaan?’ vroeg de dikke man, die haar nauwlettend gadesloeg. ‘Dat is uw woord?’
Nynaeve keek ontevreden om zich heen in het kleine kamertje. Ze hadden vrouwe Chadmar in het donker laten zitten, en de deur was dichtgestopt met stof om geschreeuw te dempen. Het zou donker, bedompt en krap zijn in de cel. Mannen die op een dergelijke plek konden werken, verdienden het amper om te leven, laat staan vrij te zijn. Maar er was een veel grotere ziekte om mee af te rekenen. ‘Ja,’ zei Nynaeve, hoewel het woord bitter smaakte. ‘En jullie weten dat jullie dat niet verdienen.’
Jorgin aarzelde, maar toen knikte hij. ‘Laat me omlaag, Aes Sedai, dan beantwoord ik uw vragen.’
Dat deed ze. De man wist het dan misschien niet, maar ze had maar heel weinig gezag; ze zou zich niet verlagen tot dwang om antwoorden aan hen te ontfutselen, en ze handelde zonder Rhands medeweten. De Draak zou waarschijnlijk niet opgetogen zijn als hij ontdekte dat ze haar neus hierin had gestoken, behalve als ze hem iets wezenlijks kon bieden.
Jorgin zei tegen de schurk met de gebroken neus: ‘Mord, haal een kruk voor me.’
Mord keek naar Nynaeve voor toestemming, die ze gaf met een korte knik. Toen Jorgin zijn logge gestalte op de kruk had gehesen, boog hij zich met verstrengelde handen naar voren. Hij leek wel een reusachtige kever die op zijn kant stond.
‘Ik begrijp niet wat u van mij wilt,’ zei de man. ‘U schijnt alles al te weten. U weet van mijn voorziening en van de mensen die hier hebben gezeten. Wat valt er nog meer te vertellen?’ Voorziening? Mooi woord ervoor. ‘Dat zijn mijn zaken,’ zei Nynaeve, en ze staarde hem aan op een wijze waarvan ze hoopte dat die overbracht dat de zorgen van de Aes Sedai niet openstonden voor bespreking. ‘Vertel me hoe de boodschapper is gestorven.’
‘Zonder waardigheid,’ antwoordde Jorgin. ‘Zoals alle mensen, in mijn ervaring.’
‘Geef me bijzonderheden, anders hang ik je weer in de lucht.’
‘Ik deed een paar dagen geleden de celdeur open om hem eten te brengen. Hij was dood.’
‘Hoe lang had je hem al niet meer te eten gegeven?’ Jorgin snoof. ‘Ik laat mijn gasten niet verhongeren, vrouwe Aes Sedai. Ik... moedig ze alleen aan om vrijuit te praten over wat ze weten.’
‘En hoeveel aanmoediging had de boodschapper nodig?’
‘Niet genoeg om hem te doden,’ zei de man verdedigend. ‘O, kom toch,’ schamperde Nynaeve. ‘De man heeft hier maanden gezeten, schijnbaar al die tijd gezond. En dan, op de dag voordat hij voor de Herrezen Draak moet worden geleid, sterft hij plotseling? Je hebt mijn belofte van amnestie al. Zeg me wie je heeft omgekocht om hem te vermoorden, en ik zal zorgen dat je beschermd wordt.’ De gevangenbewaarder schudde zijn hoofd. ‘Zo ging het niet. Wat ik al zei, hij ging gewoon dood. Dat gebeurt soms.’
‘Ik ben je spelletjes beu.’
‘Het Licht brande u, het is geen spelletje!’ grauwde Jorgin. ‘Denkt u dat een man met mijn beroep ver zou komen als bekend werd dat hij zich liet omkopen om een van zijn gasten te vermoorden? Dan zou je hem net zomin kunnen vertrouwen als zo’n leugenachtige Aiel!’ Ze liet die laatste opmerking gaan, hoewel een man zoals hij nooit ‘te vertrouwen’ was.
‘Luister,’ zei Jorgin, ‘hij was hoe dan ook niet het soort gevangene dat je vermoordt. Iedereen wil weten waar de koning is. Wie zou er nu de enige vermoorden die daar iets over wist? Die man was goed geld waard.’
‘Dus hij is niet dood,’ gokte Nynaeve. ‘Aan wie heb je hem verkocht?’
‘O, hij is zeker dood,’ zei de gevangenbewaarder grinnikend. ‘Als ik hem had verkocht, zou ik daarna niet lang meer hebben geleefd. Je leert dat soort dingen snel, in mijn vak.’
Ze wendde zich tot de andere twee schurken. ‘Liegt hij?’ vroeg ze aan een van hen. ‘Honderd gouden marken voor degene die kan bewijzen dat hij liegt.’
Mord keek naar zijn baas en trok een grimas. ‘Voor honderd gouden marken zou ik u mijn eigen moeder verkopen, vrouwe. Het Licht brande me, maar ik zou het doen. Jorgin zegt de waarheid. Die kerel was morsdood. De mannen van de Draak hebben gekeken toen ze de vrouwe bij ons brachten.’
Dus Rhand had ook aan die mogelijkheid gedacht. Maar ze had nog steeds geen bewijs dat die mannen haar de waarheid vertelden. Als er iets te verbergen was, zouden ze hard werken en het diep begraven. Ze besloot tot een andere aanpak.
‘Wat hebben jullie dan ontdekt,’ zei ze, ‘over de verblijfplaats van de koning?’
Jorgin zuchtte enkel. ‘Net zoals ik al aan de mannen van de Drakenheer heb verteld, en zoals ik tegen vrouwe Chadmar zei voordat ze zelf hier in de kerker belandde, die man wist iets, maar hij wilde niet praten.’
‘Kom nou,’ zei Nynaeve, die een blik op de kist met scherpe voorwerpen wierp. Ze moest weer wegkijken, voordat ze boos werd. ‘Een man met jouw... vaardigheden? En je kon niet eens een eenvoudig feitje uit hem loskrijgen?’
‘De Duistere mag me halen als ik lieg!’ Het gezicht van de gevangenbewaarder kleurde, alsof dit een kwestie van trots voor hem was. ‘Ik heb nog nooit een man zich zien verzetten zoals hij deed! Een fraai veertje van een man zoals hij had moeten breken zonder al te veel aanmoediging. Maar dat deed hij niet. Hij zei van alles, maar niet de dingen die wij wilden weten!’
Jorgin boog zich naar voren. ‘Ik weet niet hoe hij het deed, vrouwe. Het Licht verzenge me, maar ik weet het echt niet! Het leek wel alsof... een of andere kracht zijn tong in de greep had. Alsof hij niet kon praten. Zelfs als hij dat wilde!’
De twee schurken mompelden in zichzelf en keken ongerust. Schijnbaar had Nynaeve met haar vragen een gevoelige snaar geraakt. ‘Dus je hebt hem te zeer onder druk gezet,’ gokte Nynaeve. ‘En toen stierf hij.’
‘Ik blijf bij wat ik zei, vrouw!’ grauwde de gevangenbewaarder. ‘Bloed en bloedas! Ik heb hem niet vermoord! Soms gaan mensen gewoon dood.’
Helaas begon ze hem te geloven. Jorgin was een ellendeling die wel een jaar of tien klusjes onder het toeziend oog van een Wijsheid kon gebruiken, maar hij loog niet.
Daar gingen haar grootse plannen dan. Ze zuchtte en stond op, en toen pas besefte ze hoe moe ze was. Licht! Dit plan zou Rhand eerder laten ontploffen dan hem overhalen naar haar raad te luisteren. Ze moest terug naar de woonstede om wat te slapen. Misschien zou ze morgen iets beters kunnen verzinnen om Rhand te bewijzen dat ze aan zijn kant stond.
>Ze wuifde naar de wachters dat ze de gevangenbewaarder en zijn mannen weer naar boven konden brengen. Daarna weefde ze Lucht om de celdeur van Milisair Chadmar te sluiten. Nynaeve zou ervoor zorgen dat de omstandigheden van de vrouw verbeterden. Of ze nu een verachtelijk mens was of niet, ze hoorde niet zo te worden behandeld. Rhand zou dat best begrijpen als ze het hem uitlegde. Milisair zag zo bleek dat ze misschien wel de witte rillingen kreeg! Afwezig liep Nynaeve naar de kijkspleet in de celdeur en weefde een Schouwing van Geest om zich ervan te vergewissen dat de vrouw niet ziek was.
Zodra ze met Schouwen begon, verstijfde Nynaeve. Ze had verwacht te ontdekken dat Milisairs lichaam gebukt ging onder uitputting. Ze had een ziekte verwacht, of misschien honger. Ze had niet verwacht gif aan te treffen.
Vloekend en meteen klaarwakker gooide Nynaeve de celdeur open en rende naar binnen. Ja, met het Schouwen zag ze het duidelijk. Tarchrotblad. Nynaeve had het spul zelf eens aan een hond gegeven die niet meer te redden was. Het was een vrij veelvoorkomende plant, en hij had een heel bittere smaak. Niet het beste gif, omdat het zo’n onaangename smaak had, en toch moest worden ingenomen. Ja, het was een lastig toe te dienen vergif, behalve als degene die je vergiftigde al gevangenzat en geen andere keus had dan te eten wat je haar voorzette. Nynaeve begon een Heling, wevend met alle vijf de Krachten om het gif te wurgen en Milisairs lichaam te sterken. Het was een vrij eenvoudige Heling, want tarchrotblad was niet bijzonder sterk. Je moest er ofwel een heleboel van gebruiken – zoals ze bij de hond had gedaan – of je moest het enkele keren toedienen voordat het ging werken. Maar als je het zo geleidelijk deed, leek het of degene die je ermee doodde een natuurlijke dood was gestorven. Zodra Milisair veilig was, stormde Nynaeve de cel uit. ‘Stop!’ brulde ze tegen de mannen. ‘Jorgin!’
Lurts, die achteraan liep, draaide zich verbaasd om. Hij greep Jorgin bij zijn arm en draaide hem om.
‘Wie bereidt het eten voor de gevangenen?’ vroeg Nynaeve, terwijl ze naar hem toe beende.
‘Het eten?’ vroeg Jorgin verward. ‘Dat is een van Kerbs taken. Hoezo?’
‘Kerb?’
‘De jongen,’ zei Jorgin. ‘Niet belangrijk. Een leerling die we een paar maanden geleden onder de vluchtelingen aantroffen. Best een gelukkig toeval, want onze vorige leerling was ervandoor gegaan, en deze was al geschoold in...’
Nynaeve legde hem met een opgeheven hand het zwijgen op, plotseling ongerust. ‘De jongen! Waar is hij?’
‘Hij was hier net nog...’ zei Lurts, die opkeek. ‘Ging met...’ Boven klonk plotseling gekrabbel. Nynaeve vloekte en riep Triben toe dat hij de jongen moest grijpen. Ze drong zich naar de ladder toe en klom er snel tegenop. Ze schoot de winkel boven in, met haar gloeilicht achter zich aan.
De twee schurken stonden met een verwarde blik ineengedoken in de middenkamer, en een Saldeaanse wachter stond met getrokken zwaard bij hen. Hij keek haar vragend aan. ‘De jongen!’ riep ze.
Triben wierp een blik op de winkeldeur. Die stond open. Terwijl ze wevingen van Lucht voorbereidde, rende Nynaeve de straat op. Daar zag ze Kerb op de modderige straat, tegengehouden door de vier dobbelende arbeiders die ze uit de woonstede had meegebracht. Terwijl ze van de loopplank de straat op stapte, trokken zij de worstelende, radeloze jongen overeind. De laatste Saldeaan stond in de deuropening, met zijn zwaard in de hand alsof hij naar binnen had willen rennen om te kijken of Nynaeve in gevaar was. ‘Hij holde ineens de deur uit, Aes Sedai,’ zei een van de arbeiders, ‘alsof de Duistere zelf hem op de hielen zat. Uw soldaat rende naar binnen om te kijken of u veilig was, maar het leek ons beter om die jongen te grijpen voordat hij kon ontkomen. Voor de zekerheid.’ Nynaeve slaakte een zucht om rustig te worden. ‘Goed gedaan,’ zei ze. De jongen verzette zich zwakjes. ‘Heel goed gedaan.’