6 Als ijzer smelt

Rodel Ituralde had veel slagvelden gezien. Sommige dingen bleven altijd hetzelfde. Dode mannen opgetast als stapels lompen. Raven die wachtten op hun maaltijd. Gekerm, geschreeuw, gejammer en gemompel van degenen die de pech hadden dat hun dood lang uitbleef.

Elk slagveld had ook een eigen vingerafdruk. Je kon een veldslag lezen als een wildspoor. Lijken die in verontrustend rechte rijen lagen, wezen op een groep voetsoldaten die op pijlensalvo’s was gestuit. Verspreide en verpletterde lichamen waren voetsoldaten die waren verslagen door zware cavalerie. Bij deze veldslag waren grote aantallen Seanchanen tegen de muren van Darluna gedrongen, waar ze wanhopig hadden gevochten. Tegen het steen gedrukt. Een deel van de muur was volkomen weggescheurd, waar een damane had geprobeerd een vluchtweg naar de stad te maken. Een gevecht in de straten en tussen de huizen zou voordeel hebben opgeleverd voor de Seanchanen, maar ze hadden het niet op tijd gered. Ituralde reed op zijn gespikkelde ruin door de puinhopen. Een veldslag was altijd een puinhoop. De enige nette veldslagen waren die in verhalen of geschiedenisboeken. Die waren gereinigd en bijgeschaafd door wetenschappers gericht op beknoptheid. ‘Aanvaller gewonnen, drieënvijftigduizend doden’ of ‘verdediger standgehouden, twintigduizend dodelijke slachtoffers’.

Wat zouden ze over deze slag schrijven? Het hing ervan af wie het schreef. Ze zouden met geen woord reppen over het bloed dat zich met de aarde tot modder had vermengd. Over de gebroken, doorboorde en gemangelde lijken. Over de grond die was omgewoeld door razende damane. Misschien zouden ze zich de getallen herinneren; die vonden klerken kennelijk belangrijk. De helft van Ituralde des honderdduizend, dood. Op elk ander slagveld zouden vijftigduizend slachtoffers hem beschaamd en boos hebben gemaakt. Maar hij had tegenover een troepenmacht gestaan die drie keer zo groot was als die van hem, en bovendien had de tegenpartij damane gehad.

Hij reed achter de jonge boodschapper aan die hem was komen halen; een jongen van een jaar of twaalf, gekleed in een Seanchaans uniform in rood en groen. Ze kwamen langs een omgevallen standaard aan een gebroken paal, die met de punt in de modder was gedreven. Hij droeg het teken van een zon met zes meeuwen ervoor. Ituralde vond het vreselijk dat hij de huizen en namen van de mannen tegen wie hij vocht niet kende, maar het viel bij die Seanchanen niet te bepalen.

De schaduwen die door een stervende avondzon werden geworpen, streepten het terrein. Straks zou een deken van duisternis de lichamen verhullen en konden de overlevenden een tijdlang doen alsof het grasland een graf voor hun vrienden was. En voor de mensen die hun vrienden hadden gedood. Hij ging om een heuveltje heen en kwam bij een verspreide groep gesneuvelde keurtroepen van de Seanchanen. De meeste doden droegen die insectachtige helmen. Verbogen, gebarsten of gedeukt. Dode ogen staarden nietsziend door openingen in de gebogen gelaatsbeschermers.

De Seanchaanse generaal leefde nog, al was het maar amper. Zijn helm was af, en er zat bloed op zijn lippen. Hij leunde tegen een groot, bemost rotsblok, zijn rug gesteund door een opgevouwen mantel, alsof hij wachtte tot zijn maaltijd zou worden opgediend. Al werd dat beeld natuurlijk verstoord doordat zijn been in een vreemde stand lag en er een afgebroken speerschacht uit zijn buik stak. Ituralde steeg af. Net als de meesten van zijn mannen droeg hij werkkleding: een eenvoudige bruine broek en jas, geleend van de man die Ituraldes uniform had aangetrokken als onderdeel van de valstrik. Het voelde merkwaardig om geen uniform te dragen. Een man als deze generaal Turan verdiende het niet om te worden bezocht door een doodgewone soldaat. Ituralde beduidde de boodschapper dat hij afstand moest houden, buiten gehoorafstand moest blijven, en liep toen alleen verder naar de Seanchaan.

‘Dus u bent het,’ zei Turan, opkijkend naar Ituralde en sprekend metdie trage, lijzige Seanchaanse tongval. Hij was een potige man, verre van lang, met een bochel op zijn neus. Zijn kortgeknipte zwarte haar was aan weerszijden van zijn hoofd over twee vingerbreedten weggeschoren, en zijn helm met drie witte pluimen lag naast hem op de grond. Hij bracht een onvaste, in een zwarte handschoen gestoken hand omhoog en veegde het bloed van zijn mondhoek weg. ‘Inderdaad,’ zei Ituralde. ‘In Tarabon noemen ze u “grote krijgsheer”.’

‘Dat klopt.’

‘En terecht,’ zei Turan kuchend. ‘Hoe hebt u het gedaan? Onze verkenners...’ Hij barstte in een verscheurende hoestbui uit. ‘Raken,’ zei Ituralde toen het hoesten was verstomd. Hij hurkte naast zijn vijand neer. De zon was een streepje in het westen, waardoor er alleen nog een glimpje rossig gouden licht op het slagveld viel. ‘Uw verkenners bekijken alles van bovenaf, en de waarheid is van een afstand gemakkelijk te verbergen.’

‘Het leger achter ons?’

‘Vrouwen en jongelui, voornamelijk,’ zei Ituralde. ‘En een flink aantal boeren. In de uniformen van mijn soldaten.’

‘En als we ons hadden omgedraaid en aangevallen?’

‘Dat zou u nooit doen. Uw raken hadden gemeld dat u in de minderheid was. Dan was het beter om achter het kleinere leger vóór u aan te jagen. Nog beter om naar de stad te gaan waarvan uw verkenners zeiden dat die amper verdedigd werd, zelfs als dat betekende dat uw mannen tijdens de tocht bijna uitgeput werden.’ Turan hoestte nog eens en knikte. ‘Ja, maar de stad was verlaten. Hoe hebt u er soldaten binnen gekregen?’

‘Verkenners in de lucht,’ zei Ituralde, ‘kunnen niet in gebouwen kijken.’

‘Hebt u uw soldaten zich zo lang daarbinnen laten verstoppen?’

‘Ja,’ zei Ituralde. ‘Met een wisselrooster waardoor een klein aantal elke dag naar buiten kon om op de akkers te werken.’ Turan schudde ongelovig zijn hoofd. ‘U beseft wat u hebt gedaan.’ Er lag geen dreiging in zijn stem. In feite sprak er vrij veel bewondering uit. ‘Hoogvrouwe Suroth zal dit falen nooit aanvaarden. Ze zal u nu moeten breken, al was het maar om haar gezicht te redden.’

‘Ik weet het,’ zei Ituralde. ‘Maar ik kan jullie niet verdrijven door jullie forten aan te vallen. Jullie moeten naar mij toe komen.’

‘U begrijpt niet hoe groot onze legers zijn...’ zei Turan. ‘Wat u vandaag hebt vernietigd, was nog maar een briesje vergeleken met de storm die u hebt opgeroepen. Er zijn vandaag voldoende van mijnmannen ontkomen om over uw trucs te vertellen. Ze zullen niet nog eens werken.’

Hij had gelijk. De Seanchanen leerden snel. Ituralde was gedwongen geweest met zijn strooptochten in Tarabon te stoppen vanwege de snelle Seanchaanse reactie.

‘U weet dat u ons niet kunt verslaan,’ zei Turan zacht. ‘Ik zie het in uw ogen, grote krijgsheer.’ Ituralde knikte.

‘Waarom doet u het dan?’ vroeg Turan. ‘Waarom vliegt een kraai?’ kaatste Ituralde terug. Turan hoestte zwakjes.

Ituralde wist dat hij deze oorlog tegen de Seanchanen inderdaad niet kon winnen. Vreemd genoeg had elk van zijn overwinningen hem alleen maar zekerder gemaakt van zijn uiteindelijke falen. De Seanchanen waren slim, goed toegerust en gedisciplineerd. Sterker nog, ze waren hardnekkig.

Turan zelf moest vanaf het ogenblik dat die poorten opengingen hebben geweten dat hij gedoemd was. Maar hij had zich niet overgegeven; hij had gevochten totdat zijn leger opbrak, in te veel richtingen verspreid was om nog door Ituraldes uitgeputte soldaten te worden ingehaald. Turan begreep het. Soms was capituleren de moeite niet waard. Niemand verwelkomde de dood, maar er waren veel ergere uitkomsten mogelijk voor een soldaat. Zijn vaderland overlaten aan indringers... dat kon Ituralde niet. Zelfs niet als het gevecht onmogelijk te winnen viel.

Hij deed wat er gebeuren moest, als het gebeuren moest. En op dit ogenblik moest Arad Doman vechten. Ze zouden verliezen, maar hun kinderen zouden altijd weten dat hun vaders verzet hadden geboden. Dat verzet zou over honderd jaar belangrijk zijn, als er een opstand kwam. Als die kwam.

Ituralde stond op en maakte aanstalten om terug te keren naar zijn wachtende soldaten.

Turan probeerde zijn zwaard te pakken. Ituralde aarzelde en draaide zich weer om. ‘Wilt u het doen?’ vroeg Turan. Ituralde knikte en ontblootte zijn eigen zwaard. ‘Het was me een eer,’ zei Turan, en toen sloot hij zijn ogen. Even later nam Ituraldes zwaard – met een reigerembleem – zijn hoofd. Turans eigen zwaard droeg ook een reiger, amper zichtbaar op het glanzende stukje van de kling dat de Seanchaan had weten te trekken. Het was jammer dat ze geen gelegenheid hadden gehad de zwaardenmet elkaar te kruisen; al hadden ze dat in de afgelopen paar weken eigenlijk toch gedaan, maar dan op grotere schaal. Ituralde maakte zijn zwaard schoon en stopte het weg. Als laatste gebaar schoof hij Turans zwaard uit de schede en stak het in de grond naast de gevallen generaal. Hij steeg weer op, knikte ten afscheid naar de boodschapper en reed terug over het beschaduwde veld vol lijken.

De raven waren neergestreken.


‘Ik heb geprobeerd enkele van de mannelijke dienaren en paleiswachters aan te moedigen,’ zei Leane zacht, zittend bij de tralies van haar cel. ‘Maar het valt niet mee.’ Ze glimlachte en keek Egwene aan, die op een kruk voor de cel zat. ‘Ik voel me niet bepaald charmant de laatste tijd.’

Egwenes antwoordende glimlach was droog, en ze scheen het te begrijpen.

Leane droeg nog hetzelfde gewaad als toen ze gevangen was genomen, dat in de tussentijd nog niet was gewassen. Elke derde ochtend trok ze het uit en gebruikte de emmer water die ze dagelijks kreeg -nadat ze zichzelf had gewassen met een vochtige doek – om het gewaad te reinigen, maar dat was zonder zeep maar beperkt mogelijk. Ze had haar haren gevlochten om er nog een beetje netjes uit te zien, maar ze kon niets doen aan haar gehavende nagels. Leane zuchtte, denkend aan de ochtenden waarop ze in de hoek van haar cel stond, uit het zicht, gekleed in niets terwijl ze wachtte tot haar gewaad en onderkleding droogden. Alleen het feit dat ze Domaanse was betekende nog niet dat ze graag rondhuppelde zonder een draad aan haar lijf. Voor verleiding was vaardigheid en verfijning nodig, en naaktheid bood geen van beide. Haar cel was niet slecht, voor zover je dat van een cel kon zeggen. Ze had een smal bed, te eten, voldoende water en een bedsteek die dagelijks werd geleegd. Maar ze mocht er nooit uit en werd doorlopend bewaakt door twee zusters die haar afgeschermd hielden. De enige die haar bezocht – behalve de vrouwen die probeerden haar kennis over het Reizen te ontfutselen – was Egwene. De Amyrlin zat met een peinzend gezicht op haar kruk. En ze was de Amyrlin. Het was onmogelijk om op een andere wijze aan haar te denken. Hoe kon een kind dat nog zo jong was zo snel hebben geleerd? Die rechte rug, dat beheerste gezicht. Beheersing draaide niet zozeer om de macht die je had, maar om de macht die je voorgaf te hebben. Het leek eigenlijk veel op de omgang met mannen.

‘Heb je... iets gehoord?’ vroeg Leane. ‘Over wat ze van plan zijn met me te doen?’

Egwene schudde haar hoofd. Vlakbij zaten twee Gele zusters te kletsen op een bankje, in het licht van een lamp op de tafel naast hen. Leane had geen enkele vraag van haar gevangenbewaarders beantwoord, en de Torenwet was heel strikt over het ondervragen van medezusters. Ze mochten haar niets aandoen, vooral niet met de Kracht. Maar ze konden haar gewoon laten zitten, weg laten kwijnen. ‘Dank je dat je me zo vaak komt bezoeken,’ zei Leane, die door de tralies reikte om Egwenes hand te pakken. ‘Ik denk dat ik alleen dankzij jou bij mijn volle verstand blijf.’

‘Graag gedaan,’ antwoordde Egwene, hoewel er in haar ogen iets te zien was van de uitputting die ze ongetwijfeld voelde. Enkele zusters die Leane af en toe verhoorden, hadden het gehad over de afranselingen die Egwene onderging als ‘boetedoening’ voor haar ongehoorzaamheid. Vreemd, dat een Novice die onderwezen moest worden wel mocht worden geslagen, maar een gevangene die men wilde verhoren niet. En ondanks de pijn kwam Egwene bijna elke avond bij Leane op bezoek.

‘Ik zal zorgen dat ze je vrijlaten, Leane,’ beloofde Egwene, nog steeds met haar hand in de hare. ‘Elaida’s tirannie kan niet standhouden. Ik ben ervan overtuigd dat het nu niet lang meer duurt.’ Leane knikte, liet los en stond op. Egwene pakte de tralies beet en trok zich overeind, waarbij ze een heel klein beetje grimaste. Ze knikte ten afscheid naar Leane, maar toen bleef ze fronsend staan. ‘Wat is er?’ vroeg Leane.

Egwene nam haar handen van de tralies en keek naar haar handpalmen. Er leek een glinsterende, wasachtige substantie op te zitten. Fronsend keek Leane naar de tralies, en ze was geschokt te zien dat Egwenes handafdrukken in het ijzer zaten.

‘Wat in het Licht...’ zei Leane, porrend tegen een van de tralies. Hij boog onder haar vinger door als de warme was langs de rand van een brandende kaars.

Plotseling bewogen de stenen onder Leanes voeten, en ze voelde dat ze omlaag zakte. Ze slaakte een gil. Klodders gesmolten was begonnen omlaag te komen van de zoldering en belandden als spetters in haar gezicht. Ze waren niet warm, maar op de een of andere manier wel vloeibaar, met de kleur van steen!

Ze zoog in paniek haar adem naar binnen, struikelde en gleed weg terwijl haar voeten verder wegzakten in de veel te glibberige vloer. Een hand greep die van haar; ze keek op en zag dat Egwene haar had vastgepakt. De tralies smolten weg voor Leanes ogen, het ijzer zakte opzij en werd vloeibaar.

‘Help!’ schreeuwde Egwene tegen de Gele zusters. ‘Het Licht brande jullie! Sta daar niet te staren!’

Leane probeerde zich doodsbang vast te grijpen, zich langs de tralies naar Egwene toe te trekken. Haar handen vonden alleen maar was. Een klodder tralie liet los en droop tussen haar vingers door, en de vloer rondom haar bochelde en zoog haar omlaag. En toen werd ze gegrepen door wevingen van Lucht en losgerukt. De kamer draaide om haar heen toen ze tegen Egwene aan werd gesmeten, waardoor de jongere vrouw achterover werd geduwd. De twee Gele zusters – de grijsharige Musarin en de kleine Gelarna -waren opgesprongen en werden omringd door de gloed van saidar. Musarin riep om hulp, terwijl ze met grote ogen naar de smeltende cel keek.

Leane kwam overeind, klauterde van Egwene af, haar gewaad en benen besmeurd met die vreemde was, en liep struikelend weg bij de cel. De vloer hier in de gang voelde stevig. Licht, wat wenste ze dat ze zelf de Bron kon omhelzen! Maar ze had te veel dolkwortel in haar lijf, en bovendien was ze omgeven door een schild. Leane hielp Egwene overeind. Het werd stil in de gang, de lamp flakkerde, en ze staarden allemaal naar de cel. Het smelten was opgehouden en de tralies waren gespleten: de bovenste helft hing bevroren omlaag, met druipers van staal op de punten, de onderste helft was naar binnen gebogen. Veel tralies waren door Leanes ontsnapping tegen de stenen geplet. De vloer in de kamer was naar binnen gebogen, als een trechter van uitgerekte stenen, en in die stenen zaten groeven van de graaiende vingers van Leane. Leane bleef met bonzend hart staan en besefte dat er slechts enkele tellen waren verstreken. Wat moesten ze doen? Wegrennen van angst? Zou de rest van de gang ook smelten?

Egwene stapte naar voren en tikte met haar schoen tegen een van de tralies. Hij bleef staan. Toen Leane ook een stap naar voren zette, kraakte haar gewaad, waarbij stukjes steen als specie omlaag vielen. Ze streek over haar rokken en voelde er ruwe steen op zitten in plaats van was.

‘Dit soort dingen gebeurt steeds vaker,’ zei Egwene rustig, kijkend naar de twee Gele zusters. ‘De Duistere wordt sterker. De Laatste Slag nadert. Wat doet jullie Amyrlin daaraan?’ Musarin wierp haar een blik toe. De lange, al wat bedaagde Aes Sedai zag er diep verontrust uit.

Leane volgde Egwenes voorbeeld en dwong zichzelf kalm te blijven terwijl ze naast de Amyrlin ging staan, waarbij stukjes steen van haar gewaad vielen.

‘Ja, nou...’ zei Musarin. ‘Jij keert terug naar je kamer, Novice. En jij...’ Ze keek naar Leane, en toen naar de resten van de cel. ‘We zullen... je moeten verhuizen.’

‘En me ook nieuwe kleding bezorgen, neem ik aan,’ zei Leane, die haar armen over elkaar sloeg.

Musarins blik schoot naar Egwene toe. ‘Vertrek. Dit gaat je niet langer aan, kind. Wij zorgen wel voor de gevangene.’ Egwene knarste met haar tanden, maar toen wendde ze zich tot Leane. ‘Hou je sterk,’ zei ze, en toen haastte ze zich weg door de gang.

Afgemat, verontrust door de smeltende stenen bel van kwaad, liep Egwene met ruisende rokken naar de Torenvleugel met de Novicekwartieren. Wat was ervoor nodig om die domme vrouwen ervan te doordringen dat er geen tijd was voor geruzie! Het was al laat en er liepen niet veel vrouwen door de gangen, en geen enkele Novice. Egwene kwam langs enkele bedienden die druk waren met late taken, hun muilen bijna geruisloos op de vloertegels. Deze delen van de Toren waren zodanig bewoond dat er aan de muren lampen brandden, de pit laag gedraaid, die een oranje licht verspreidden. Honderd verschillende gepolijste tegels weerspiegelden de flakkerende vlammen, en ze deden Egwene denken aan ogen die naar haar keken terwijl ze voorbijkwam.

Het was amper te bevatten dat deze rustige avond was veranderd in een valstrik die Leane bijna het leven had gekost. Als je de grond zelf niet kon vertrouwen, wat dan nog wel? Egwene schudde haar hoofd, te vermoeid, te beurs, om nu aan oplossingen te denken. Ze merkte het amper toen de vloertegels van grijs naar diepbruin verkleurden. Ze liep gewoon verder, de Torenvleugel in, en telde de deuren. Die van haar was de zevende...

Ze verstijfde en keek peinzend naar twee Bruine zusters: Maenadrin, een Saldeaanse, en Negaine. De twee hadden met elkaar staan smoezen, en ze fronsten naar Egwene toen ze langs hen liep. Wat deden die twee in de Novicekwartieren?

Maar wacht. In de Novicekwartieren lagen geen bruine vloertegels. Hier hoorden onopvallende grijze tegels te liggen. En de deuren langs de gang lagen veel te ver uit elkaar. Dit leek helemaal niet op de Novicekwartieren! Was ze zo moe geweest dat ze helemaal de verkeerde kant op was gelopen?

Ze liep terug langs de twee Bruine zusters. Toen ze bij een raam kwam, keek ze naar buiten. De grote, rechthoekige Torenvleugel strekte zich van haar uit, gewoon zoals het hoorde. Ze was niet verdwaald.

Verbaasd keek ze achterom door de gang. Maenadrin had haar armen over elkaar geslagen en keek Egwene met donkere ogen aan. Negaine, lang en mager, beende naar Egwene toe. ‘Wat doe je hier op dit uur van de nacht, kind?’ wilde ze weten. ‘Heeft een zuster je geroepen? Je hoort in je bed te liggen.’

Woordeloos wees Egwene uit het raam. Negaine keek fronsend naar buiten. Ze verstijfde en zoog zachtjes haar adem naar binnen. Ze keek om naar de gang en toen weer naar buiten, alsof ze niet kon geloven waar ze was.

Korte tijd later was de hele Toren in rep en roer. Egwene, vergeten, stond langs de zijkant van de gang, te midden van een groepje Novices met slaperige ogen, terwijl zusters op gespannen toon met elkaar ruzieden en probeerden te bepalen wat ze moesten doen. Het leek erop dat twee delen van de Toren van plaats hadden gewisseld, en dat de slapende Bruine zusters van hun kwartier op de bovenste verdiepingen naar de vleugel waren verplaatst. De kamers van de Novices waren – intact – verplaatst naar waar de vertrekken van de Bruine zusters voorheen lagen. Niemand herinnerde zich enige beweging of trilling te hebben bespeurd, en de overgang leek naadloos te zijn verlopen. Een rij vloertegels was pal door het midden gespleten en vervolgens samengesmolten met tegels van het gedeelte dat was verplaatst.

Het wordt almaar erger, dacht Egwene terwijl de Bruine zusters besloten dat ze – voorlopig – moesten leren leven met de ruil. Ze konden hun zusters moeilijk naar kamers van Noviceafmetingen verhuizen. Daardoor waren de Bruine zusters nu opgesplitst, de ene helft in de vleugel, de andere helft op hun oude plek, met een stel Novices in het midden. Een splitsing die sprekend was voor de minder zichtbare splitsingen waaronder de Ajahs leden. Uiteindelijk werden Egwene en de anderen uitgeput naar bed gestuurd, hoewel ze nu vele trappen moest beklimmen voordat ze haar kamer bereikte.

Загрузка...