17 Kwesties van zeggenschap

‘Je moet voorzichtiger zijn,’ zei Sarene, die in de kamer stond.

‘We hebben veel invloed bij de Amyrlin Zetel. Je straffen, die kunnen we misschien met wat overreding milder krijgen, als je meewerkt.’

Semirhages minachtende gesnuif was duidelijk hoorbaar voor Cadsuane, die meeluisterde vanuit de gang voor de verhoorkamer, zittend in een behaaglijke stoel van houten balken. Cadsuane nipte van een kom warm zweetblad. De gang was van eenvoudig hout gemaakt, met een lange, donkerrood-met-witte loper en prisma-achtige lampen aan de muren, die een flakkerend licht verspreidden. Er waren nog enkele anderen bij haar in de gang – Daigian, Erian, Elza – die Semirhages schild in stand hielden. Behalve Cadsuane nam elke Aes Sedai in het kamp om beurten aan die groepen deel. Het was te gevaarlijk om deze taak alleen toe te vertrouwen aan de minder sterke Aes Sedai, omdat ze vermoeid konden raken. Het schild moest sterk blijven. Het Licht alleen wist wat er zou gebeuren als Semirhage zich bevrijdde.

Cadsuane dronk thee, met haar rug naar de muur. Altor had erop aangedrongen dat ‘zijn’ Aes Sedai de kans kregen om Semirhage te ondervragen, in plaats van alleen degenen die Cadsuane had gekozen. Ze wist niet zeker of het een poging was om zijn gezag te onderstrepen, of dat hij misschien echt dacht dat die vrouwen konden slagen waar Cadsuane – tot nu toe – had gefaald. Hoe dan ook, daarom stelde Sarene vandaag de vragen. De Taraboonse Witte zuster was een nadenkende vrouw, die zich er in het geheel niet van bewust was dat ze een van de mooiste Aes Sedai in jaren was. Haar onachtzaamheid was niet onverwacht, want ze was een zuster van de Witte Ajah, die vaak even onnadenkend konden zijn als Bruine zusters. Sarene wist ook niet dat Cadsuane afluisterde, dankzij het gebruik van een kleine weving van Geest. Het was een eenvoudige truc, die vaak werd geleerd door Novices. Door hem te vermengen met haar pas ontdekte kunst van het omdraaien van wevingen, kon Cadsuane meeluisteren zonder dat iemand binnen besefte dat ze het deed.

De Aes Sedai op de gang zagen natuurlijk wat ze deed, maar niemand zei iets. Ook al behoorden twee van hen – Elza en Erian – tot de groep dwazen die trouw had gezworen aan die jongen van Altor, ze deden voorzichtig met haar; ze wisten hoe Cadsuane hen bezag. Stomme vrouwen. Af en toe leek het wel alsof de helft van haar bondgenoten alleen maar doorlopend probeerde haar werk te bemoeilijken.

Binnen ging Sarene verder met haar verhoor. De meeste Aes Sedai in het landhuis hadden het nu al geprobeerd. Bruine, Groene, Witte en Gele zusters, allemaal hadden ze gefaald. Cadsuane had de Verzaker zelf nog geen vragen gesteld. De andere Aes Sedai zagen haar als een bijna mythische figuur, een faam die ze had gekoesterd. Ze was soms vele tientallen jaren achtereen weggebleven bij de Witte Toren, om ervoor te zorgen dat velen zouden aannemen dat ze dood was. Als ze dan weer opdook, veroorzaakte dat oproer. Ze was op jacht geweest naar valse Draken, zowel omdat het noodzakelijk was als omdat met elke man die ze ving haar reputatie bij de andere Aes Sedai werd vergroot.

Al haar werk was gericht geweest op deze eindtijd. Het Licht mocht haar verblinden als ze dat nu allemaal door dat joch van Altor zou laten verpesten!

Ze verhulde haar frons door nog een slokje thee te nemen. Ze verloor langzaam de zeggenschap, draad voor draad. Ooit zou iets tragisch als het geruzie in de Witte Toren meteen haar aandacht hebben getrokken. Maar ze had geen tijd voor dat probleem. De schepping zelf was bezig te ontrafelen, en de enige manier om daartegen te strijden was door al haar inspanningen op Altor te richten. En hij weerstond haar pogingen om hem te helpen. Stap voor stap werd hij een man met een stenen binnenkant, star en niet in staat zich aan te passen. Een standbeeld zonder gevoel kon het niet tegen de Duistere opnemen.

Dat stomme joch! En nu bleef Semirhage haar maar weerstaan. Cadsuane popelde om naar binnen te gaan en die vrouw aan de tand te voelen, maar Merise had dezelfde vragen gesteld die Cadsuane in gedachten had, en zij had gefaald. Hoe lang zou de faam van Cadsuane standhouden als ze bewees even onmachtig te zijn als de anderen?

Sarene nam het woord weer. ‘De Aes Sedai, je moet ze niet zo behandelen,’ zei ze kalm.

‘Aes Sedai?’ antwoordde Semirhage grinnikend. ‘Schaam je je niet, dat je dat woord gebruikt om jullie te beschrijven? Alsof een jong hondje zichzelf een wolf noemt!’

‘We weten misschien niet alles, dat geef ik toe, maar...’

‘Jullie weten niets,’ zei Semirhage. ‘Jullie zijn kinderen die met het speelgoed van jullie ouders spelen.’

Cadsuane tikte met haar wijsvinger tegen de zijkant van haar theekom. Wederom werd ze getroffen door de overeenkomsten tussen zichzelf en Semirhage, en wederom kreeg ze er kriebels van in haar buik.

Vanuit haar ooghoeken zag ze een slanke bediende de trap op komen met een bord vol bonen en gestoomde radijzen voor Semirhages middagmaal. Nu al tijd? Sarene verhoorde de Verzaker nu al drie uur, en ze had zich de hele tijd in kringetjes rond laten voeren. De bediende naderde, en Cadsuane gebaarde dat ze naar binnen kon gaan.

Even later hoorde ze dat binnen het dienblad met een klap op de grond viel. Cadsuane sprong overeind, omhelsde saidar en rende bijna de kamer in. Maar ze weifelde toen ze Semirhages stem hoorde.

‘Dat eet ik niet,’ zei de Verzaker, beheerst als altijd. ‘Ik ben jullie varkensslobber beu. Breng me iets geschikters.’

‘Als we dat doen,’ zei Sarenes stem, overduidelijk graaiend naar elk mogelijk voordeel, ‘beantwoord je dan onze vragen?’

‘Misschien,’ antwoordde Semirhage. ‘We zullen zien of ik ervoor in de stemming ben.’

Het bleef stil en Cadsuane keek naar de andere vrouwen in de gang, die allemaal waren opgesprongen bij het lawaai, al konden zij de stemmen niet horen. Ze beduidde hun te gaan zitten. ‘Ga iets anders voor haar halen,’ zei Sarene in de kamer tegen de bediende. ‘En stuur iemand om dit op te ruimen.’ De deur ging open en werd snel weer gesloten toen de bediende zich weghaastte. Sarene vervolgde: ‘Met deze volgende vraag zal ik bepalen of je die maaltijd ook daadwerkelijk krijgt.’ Ondanks haar ferme stem hoorde Cadsuane een gehaastheid in Sarenes woorden. Ze was geschrokken van het plotseling vallende dienblad. Ze waren allemaal zo schichtig in de nabijheid van Verzakers. Ze waren niet onderdanig, maar ze behandelden Semirhage wel met enige mate van eerbied. Hoe kon het ook anders? Semirhage was een legende. Je begaf je niet in de aanwezigheid van een dergelijk schepsel – een van de kwaadaardigste wezens die ooit had geleefd – zonder ten minste een beetje ontzag.

Een beetje ontzag...

‘Dat is onze fout,’ fluisterde Cadsuane. Ze knipperde met haar ogen, draaide zich om en opende de deur.

Semirhage stond midden in het kamertje. Ze was opnieuw vastgebonden met Lucht, de wevingen opgeroepen zodra ze het dienblad had laten vallen. Het koperen bord lag vergeten op de grond en het sap van de bonen trok in de oude vloerplanken. Deze kamer had geen venster; het was ooit een opslagruimte geweest, omgebouwd tot ‘cel’ voor Verzakers. Sarene – met haar donkere haar in vlechten met kralen en haar fraaie gezicht verbaasd om de verstoring – zat in een stoel voor Semirhage. Haar zwaardhand, Vitalien, breedgeschouderd maar met een asgrauw gezicht, stond in de hoek. Semirhages hoofd was niet vastgebonden, en haar ogen schoten naar Cadsuane toe. Cadsuane moest dit nu doorzetten; ze moest het nu tegen die vrouw opnemen. Gelukkig was er niet veel fijnzinnigheid nodig voor wat zij van plan was. Het kwam allemaal neer op één vraag. Hoe zou Cadsuane zichzelf breken? De oplossing was eenvoudig, nu ze eraan had gedacht.

‘Ah,’ zei Cadsuane nuchter. ‘Ik zie dat het kind haar maaltijd heeft geweigerd. Sarene, laat je wevingen los.’

Semirhage trok haar wenkbrauwen op en opende haar mond om te spotten, maar toen Sarene haar wevingen van Lucht losliet, greep Cadsuane Semirhage bij haar haren en schopte – met een achteloze veeg van haar voet – de benen onder de vrouw vandaan, waardoor ze op de vloer viel.

Misschien had ze de Kracht kunnen gebruiken, maar het voelde goed om dit zelf te doen. Ze bereidde een paar wevingen voor, hoewel ze die waarschijnlijk niet nodig zou hebben. Semirhage was lang, maar met een tenger postuur, en Cadsuane zelf was altijd eerder fors dan slank geweest. Bovendien leek de Verzaker volkomen onthutst over hoe ze werd behandeld.

Cadsuane zette één knie op de rug van de vrouw en duwde vervolgens haar gezicht in het gemorste voedsel. ‘Eten,’ zei ze. ‘Ik keur voedselverspilling af, kind, vooral in deze tijden.’ Semirhage sputterde en sprak een paar frasen uit waarvan Cadsuane aannam dat het vloeken waren, hoewel ze ze niet herkende. Waarschijnlijk was de betekenis ervan in de loop der eeuwen verloren gegaan. Weldra verstomde het gevloek en bleef Semirhage stilliggen. Ze verzette zich niet. Cadsuane zou dat ook niet hebben gedaan; dat zou haar faam alleen maar schaden. Semirhages macht als gevangene kwam voort uit de angst en eerbied die de Aes Sedai haar betoonden. Cadsuane moest daar verandering in brengen. ‘Je stoel, alsjeblieft,’ zei ze tegen Sarene.

De Witte zuster stond met een geschokte blik op. Ze hadden allerlei soorten foltering gebruikt, voor zover toegestaan bij Altors beperkingen, maar uit elk daarvan had hoogachting gesproken. Ze behandelden Semirhage als een gevaarlijke, waardige vijand. Dat zou haar eigendunk alleen maar sterken. ‘Ga je nog eten?’ vroeg Cadsuane.

‘Ik vermoord je,’ zei Semirhage rustig. ‘Jou eerst, en pas dan alle anderen. Ik zal ze naar je geschreeuw laten luisteren.’

‘Best,’ antwoordde Cadsuane. ‘Sarene, vraag de drie zusters op de gang om binnen te komen.’ Cadsuane zweeg even peinzend. ‘En ik heb een paar bedienden gezien die bezig waren kamers aan de overkant van de gang schoon te maken. Haal die ook voor me op.’ Sarene knikte en haastte zich de kamer uit. Cadsuane ging in de stoel zitten, weefde draden van Lucht en tilde Semirhage op. Elza en Erian keken heel nieuwsgierig de kamer in. Toen kwamen ze binnen, gevolgd door Sarene. Even later kwam Daigian binnen met vijf bedienden: drie Domaanse vrouwen met schorten voor, een magere man met vingers die bruin waren van de beits waarmee hij had gewerkt, en een koksjongen. Uitstekend.

Toen ze binnen waren, gebruikte Cadsuane haar draden van Lucht om Semirhage om te draaien en over haar knie te leggen. En toen gaf ze de Verzaker billenkoek.

Eerst hield Semirhage zich stil. Toen begon ze te vloeken. Toen begon ze dreigementen te sputteren. Cadsuane ging door, ook al begon haar hand pijn te doen. Semirhages dreigementen gingen over in geschreeuw van woede en pijn. De bediende met het eten kwam halverwege ook aan en verergerde Semirhages schande. De Aes Sedai keken met open mond toe.

‘Zo,’ zei Cadsuane even later, waarbij ze een pijnkreet van Semirhage onderbrak. ‘Ga je nu eten?’

‘Ik spoor iedereen op van wie je ooit hebt gehouden,’ zei de Verzaker met tranen in haar ogen, ‘en ik zal ze aan elkaar voeren terwijl jij toekijkt. Ik zal...’

Cadsuane klakte met haar tong en begon opnieuw. De aanwezigen in de kamer keken in verbaasd stilzwijgen toe. Semirhage begon te huilen; niet van pijn, maar vanwege de vernedering. Dat was de sleutel. Semirhage was niet te verslaan met pijn of overreding, maar haar grote naam tenietdoen, dat zou voor haar verschrikkelijker zijn dan elke andere straf. Net zoals het voor Cadsuane zou zijn. Cadsuane hield na een tijdje weer op en liet de wevingen los waardoor Semirhage roerloos werd vastgehouden. ‘Ga je nu eten?’ vroeg ze. ‘Ik...’

Cadsuane tilde haar hand op, en Semirhage sprong bijna van haar schoot en krabbelde over de vloer om de bonen op te eten. ‘Ze is een mens,’ zei Cadsuane, kijkend naar de anderen. ‘Gewoon een mens, net als wij allemaal. Ze heeft geheimen, maar elke kleine jongen kan een geheim hebben dat hij weigert te vertellen. Vergeet dat niet.’

Cadsuane stond op en liep naar de deur. Ze bleef even naast Sarene staan, die gebiologeerd toekeek terwijl de Verzaker haar bonen van de vloer at.

‘Misschien moet je overwegen in het vervolg een haarborstel mee te nemen,’ zei Cadsuane. ‘Dit kan behoorlijk pijn doen aan je handen.’ Sarene glimlachte. ‘Ja, Cadsuane Sedai.’

Zo, dacht Cadsuane terwijl ze de kamer verliet, en wat nu te doen aan Altor?

‘Heer,’ zei Gradi, wrijvend over zijn verweerde gezicht, ‘Ik geloof niet dat u het begrijpt.’

‘Leg het dan maar uit,’ zei Perijn. Hij stond op een helling en keek uit over de reusachtige verzameling van vluchtelingen en soldaten. Verschillende tenten van velerlei soorten – beige bouwsels van de Aiel met een enkele punt, kleurrijke grote Cairhiense, de gebruikelijker tenten met twee punten – werden opgezet terwijl de mensen zich klaarmaakten voor de nacht.

De Shaido Aiel, zoals gehoopt, hadden niet de achtervolging ingezet. Ze hadden niets gedaan toen Perijns leger zich terugtrok, hoewel zijn verkenners meldden dat ze de stad in waren gegaan om die te verkennen. Hoe dan ook, het betekende dat Perijn tijd had. Tijd om te rusten, tijd om weg te hinken, tijd – hoopte hij – om de meeste vluchtelingen via Poorten weg te krijgen.

Licht, maar wat was het een grote groep. Duizenden en nog eens duizenden mensen, een nachtmerrie om te coördineren en te overzien. De afgelopen paar dagen waren gevuld geweest met een eindeloze stroom van klachten, tegenwerpingen, oordelen en papieren. Waar haalde Balwer zoveel papier vandaan? Het scheen echter veel van de mensen die naar Perijn toe kwamen tevreden te stellen. Bevelen en oordelen over geschillen kwamen zoveel vormeiijker op hen over als ze vergezeld gingen van een velletje papier. Balwer vond zelfs dat Perijn een zegel moest laten maken.

Het werk had hem afgeleid, en dat was goed. Maar Perijn wist dat hij zijn problemen niet lang van zich af kon houden. Rhand trok hem naar het noorden. Perijn moest naar de Laatste Slag. Niets anders deed ertoe.

En toch was juist die doelbewustheid in hem – alles negeren behalve zijn doel – de oorzaak geweest van veel problemen tijdens zijn zoektocht naar Faile. Hij moest op de een of andere manier een evenwicht zien te vinden. Hij moest zelf besluiten of hij deze mensen wilde leiden. Hij moest vrede sluiten met de wolf vanbinnen, het beest dat dol werd als hij de strijd inging. Maar voordat hij dat allemaal kon doen, moest hij de vluchtelingen thuisbrengen. Dat bleek een probleem.

‘Je hebt nu tijd gehad om te rusten, Gradi,’ zei Perijn. ‘De vermoeidheid is er maar een deel van, heer,’ zei Gradi. ‘Al voel ik me eerlijk gezegd nog steeds alsof ik een week zou kunnen slapen.’

Hij zag er inderdaad moe uit. Gradi was een standvastig man, met het gezicht van een boer en het bijbehorende temperament. Perijn had er meer vertrouwen in dat deze man zijn plicht deed dan dat hij de meeste edelen daarin zou vertrouwen. Maar Gradi kon niet onbeperkt onder druk worden gezet. Wat deed het met een man, als hij zoveel moest geleiden? Gradi had wallen onder zijn ogen en zijn gezicht was bleek, ondanks zijn zongebruind zijn. Hoewel hij nog een jongeman was, begon hij nu al te grijzen. Licht, ik heb die man te zeer uitgeput, dacht Perijn. Zowel hem als Neald.

Dat was ook een gevolg van Perijns doelbewustheid geweest, zoals hij begon in te zien. Wat hij Aram had aangedaan, hoe hij de mensen om hem heen zonder leider had laten zitten... Ik moet dit herstellen. Ik moet een manier vinden om met alles om te gaan. Als hij dat niet deed, haalde hij de Laatste Slag mogelijk niet.

‘Ik zal u zeggen wat het is, heer.’ Gradi wreef weer over zijn kin en keek uit over het kamp. De verschillende groeperingen – Mayeners, Alliandres wacht, de mannen uit Tweewater, de Aiel, de vluchtelingen uit verschillende steden – kampeerden allemaal bij elkaar in hun eigen kringen. ‘Er zijn een stuk of honderdduizend mensen die naar huis moeten. Degenen die willen vertrekken, althans. Veel van hen zeggen dat ze zich hier veiliger voelen, bij u.’

‘Dat kunnen ze wel uit hun hoofd zetten,’ zei Perijn. ‘Ze horen bij hun familie.’

‘En degenen met familie in Seanchaanse landen?’ Gradi haalde zijn schouders op. ‘Voordat de indringers kwamen, zouden veel van die mensen graag zijn teruggekeerd. Maar nu... Nou, ze hebben het er steeds over om te blijven waar voedsel en veiligheid is.’

‘Dan kunnen we alsnog degenen wegsturen die willen vertrekken,’ zei Perijn. ‘Zonder hen reizen we ook sneller.’ Gradi schudde zijn hoofd. ‘Dat is het nu net, heer. Balwer heeft ons een telling gegeven. Ik kan een Poort maken die groot genoeg is voor ongeveer twee man tegelijk. Als we ervan uitgaan dat iedereen één tel nodig heeft om erdoor te lopen... Nou, het zou vele uren kosten om ze allemaal weg te zenden. Ik weet niet hoeveel, maar Balwer beweerde dat het dagen werk zou zijn. En hij zei dat zijn schattingen waarschijnlijk te optimistisch waren. Heer, zo moe als ik nu ben zou ik een Poort met moeite een uur open kunnen houden.’ Perijn knarste met zijn tanden. Hij zou die getallen zelf bij Balwer moeten navragen, maar hij had het moedeloze gevoel dat Gradi gelijk had.

‘Dan blijven we doorlopen,’ zei Perijn. ‘Naar het noorden. Elke dag maken jij en Neald Poorten en sturen steeds een paar mensen naar huis. Maar put je niet uit.’

Gradi knikte met holle ogen van vermoeidheid. Misschien zou het beter zijn om een paar dagen te wachten alvorens ermee te beginnen. Perijn knikte ten afscheid naar de Toegewijde, en Gradi draafde terug het kamp in. Perijn bleef op de helling staan en bekeek de verschillende delen van het kamp terwijl de mensen het avondmaal bereidden. De wagens stonden midden in het kamp, volgeladen met voedsel dat – zo vreesde hij – zou opraken voordat ze Andor konden bereiken. Of moesten ze naar Cairhien gaan? Daar had hij Rhand voor het laatst gezien, hoewel zijn visioenen van de man erop wezen dat hij in geen van beide landen was. Hij betwijfelde of de koningin van Andor hem met open armen welkom zou heten, na de geruchten over hem en die verrekte Rode Adelaarbanier.

Perijn liet dat probleem maar even voor wat het was. Het kamp scheen tot rust te komen. Elke ring van tenten stuurde afgevaardigden naar de voedselwagens om hun avondrantsoenen te halen. Elke groep was verantwoordelijk voor hun eigen maaltijden; Perijn overzag alleen de verdeling van de voorraden. Hij zag de kwartiermeester – een Cairhienin genaamd Bavin Rotsdoorn – achter op een wagen staan en elke afgevaardigde op zijn beurt te woord staan.

Tevreden met zijn inspectie liep Perijn omlaag het kamp in, tussen de Cairhiense tenten door op weg naar zijn eigen tent, die bij de mannen uit Tweewater stond.

Hij vond zijn versterkte zintuigen nu heel gewoon. Ze waren meegekomen met het geel worden van zijn ogen. De meeste mensen om hem heen schenen die niet meer op te merken, maar hij werd sterk aan het contrast herinnerd telkens als hij met een nieuweling kennismaakte. Veel van de Cairhiense vluchtelingen, bijvoorbeeld, onderbraken het opzetten van hun tenten. Ze keken naar hem toen hij langsliep en fluisterden: ‘Guldenoog.’

Die naam beviel hem niet zo. Aybara was zijn familienaam, en die droeg hij met trots. Hij was een van de weinigen die hem nog kon doorgeven. Daar hadden de Trolloks wel voor gezorgd. Hij wierp een blik op een groepje vluchtelingen, die haastig verdergingen met het inslaan van tentharingen. Terwijl ze dat deden, liep Perijn langs een paar mannen uit Tweewater: Tod Alcaar en Jori Kongar. Ze zagen hem en brachten hem met een vuist tegen hun hart een saluut. Voor hen was Perijn Guldenoog geen man om te vrezen, maar iemand die hun eerbied verdiende, hoewel ze nog steeds fluisterden over de nacht die hij had doorgebracht in Berelains tent. Perijn wenste dat hij aan de schaduw van die gebeurtenis kon ontsnappen. De mannen waren nog altijd geestdriftig en volhardend na hun overwinning op de Shaido, maar het was nog niet zo lang geleden dat Perijn zich bij hen onwelkom had gevoeld. Toch schenen deze twee dat ongenoegen voorlopig van zich te hebben afgezet. In plaats daarvan salueerden ze naar hem. Waren ze vergeten dat Perijn samen met hen was opgegroeid? Waar was de tijd gebleven dat Jori spotte met Perijns trage tong, of dat hij bij de smidse langskwam om op te scheppen over de meisjes van wie hij een kus had weten te stelen?

Perijn knikte terug. Het had geen zin om het verleden op te rakelen, niet terwijl hun trouw aan ‘Perijn Guldenoog’ had geholpen bij de redding van Faile. Maar terwijl hij doorliep, ving zijn scherpe gehoor op dat de twee spraken over de strijd, nog maar een paar dagen geleden, en hun aandeel daarin. Een van hen rook nog steeds naar bloed; hij had zijn laarzen niet gepoetst. Hij merkte de bloederige modder waarschijnlijk niet eens op.

Soms vroeg Perijn zich af of zijn zintuigen eigenlijk wel echt beter waren dan die van ieder ander. Hij nam de tijd om dingen op te merken die anderen negeerden. Hoe kon hen die bloedgeur ontgaan? En de frisse lucht van de bergen in het noorden? Die rook naar thuis, hoewel ze zich vele roeden van Tweewater bevonden. Als andere mensen de tijd namen hun neusgaten open te sperren en diep te snuiven, zouden zij dan ook kunnen ruiken wat hij rook? Als ze hun ogen openden en wat beter naar de wereld om hen heen keken, zouden ze dan hun zicht ook ‘scherp’ noemen, net als dat van Perijn?

Nee. Dat was maar verbeelding. Zijn zintuigen waren beter; zijn verwantschap met de wolven had hem veranderd. Hij had al een tijdje niet aan die verwantschap gedacht; hij was te zeer gericht geweest op Faile. Maar hij voelde zich niet langer zo opgelaten over zijn ogen. Ze waren een deel van hem. Het had geen zin erom te mokken.

En toch, de woede die hij voelde als hij vocht... dat gevoel dat hij de zeggenschap verloor. Het baarde hem steeds meer zorgen. De eerste keer dat hij het had gevoeld was die avond zo lang geleden, in de strijd tegen Witmantels. Een tijdlang had Perijn niet geweten of hij een wolf of een mens was.

En nu – tijdens een van zijn recente bezoeken aan de wolfsdroom – had hij geprobeerd Springer te vermoorden. In de wolfsdroom was de dood blijvend. Perijn was zichzelf die dag bijna kwijtgeraakt. Als hij eraan dacht, ontwaakten er vroegere angsten, angsten die hij aan de kant had geduwd. Angsten over een man die zich gedroeg als een wolf, opgesloten in een kooi.

Hij liep verder over het pad naar zijn tent en nam een paar besluiten. Hij had vastberaden achter Faile aangejaagd en daarbij de wolfsdroom ontweken, net zoals hij al zijn andere verantwoordelijkheden had ontweken. Hij had beweerd dat niets anders belangrijk was. Maar hij wist dat de waarheid veel ingewikkelder lag. Hij had zich op Faile gericht omdat hij zoveel van haar hield, maar – daarnaast – omdat het hem wel goed was uitgekomen. Haar redden was een uitvlucht geweest om andere dingen, zoals zijn onbehagen over het leiderschap en de wankele wapenstilstand tussen zichzelf en de wolf vanbinnen, te ontlopen.

Hij had Faile gered, maar er waren zoveel dingen die nog niet klopten. De antwoorden lagen wellicht in zijn dromen. Het werd tijd om terug te keren.

Загрузка...