20 Op een gebroken weg

‘Trouwen,’ sprak Mart terwijl hij op Pips over de stoffige, weinig gebruikte weg reed, ‘zijn net muilezels.’ Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Nee, wacht. Geiten. Vrouwen zijn net geiten. Behalve dat ze stuk voor stuk denken dat ze paarden zijn, en nog klassemerries ook. Begrijp je me, Talmanes?’

‘Pure dichtkunst, Mart,’ zei Talmanes, die de tobak in zijn pijp aandrukte.

Mart gaf een klets met de teugels en Pips bleef door sloffen. Er stonden hoge drienaaldsdennen aan weerskanten van de stenen weg. Ze hadden geluk dat ze deze oude weg hadden gevonden, die al voor het Breken moest zijn aangelegd.

Hij was grotendeels overwoekerd, de stenen waren op vele plaatsen gebarsten en grote delen van de weg waren gewoon... nou, gewoon weg.

Jonge dennen waren opgeschoten in de berm en tussen de stenen, als miniatuurversies van hun torenhoge vaders erboven. Het pad was breed, al was het dan heel ruw, en dat was goed. Mart had zevenduizend man bij zich, allemaal te paard, en ze hadden er flink de pas in gehad in de kleine week die ze nu onderweg waren sinds ze Tuon hadden teruggestuurd naar Ebo Dar.

‘Redeneren is onmogelijk bij een vrouw,’ vervolgde Mart, met zijn blik naar voren. ‘Het is net als... Nou, redeneren met een vrouw is net als rustig gaan zitten om een vriendelijk potje te dobbelen. Alleen weigert de vrouw de basisregels van het spelletje te volgen. Een man zal je proberen te bedriegen, maar op een eerlijke manier. Hij gebruikt bijvoorbeeld verzwaarde dobbelstenen, zodat je denkt dat je door pech verliest. En als je niet slim genoeg bent om door te krijgen wat hij doet, dan verdient hij het misschien wel om je je geld afhandig te maken. En dat is dan dat.

Een vrouw daarentegen, die komt glimlachend bij datzelfde spelletje zitten en doet alsof ze wil meespelen. Alleen als het haar beurt is om te gooien, dan gooit ze met haar eigen dobbelstenen, die aan alle kanten leeg zijn. Nog geen stipje te zien. Ze kijkt naar haar worp, dan kijkt ze op en zegt rustig: “Het is duidelijk dat ik zojuist gewonnen heb.”

Dus jij krabt op je hoofd en kijkt naar die dobbelstenen. Dan kijk je naar haar, en dan weer naar de worp. “Maar er staan geen stippen op die dobbelstenen,” zeg jij dan.

“Jawel, hoor,” zegt zij. “En ze zijn allebei op één gevallen.”

“Dat is precies het aantal dat jij nodig had om te winnen,” zeg jij dan weer.

“Wat toevallig,” zegt zij, en vervolgens schraapt ze je geld naar zich toe. En jij zit erbij en probeert te snappen wat er nou net is gebeurd. En dan besef je iets. Een stel enen is geen winnende worp! Niet nadat jij net een zes had gegooid. Dat betekent dat zij eigenlijk een paar tweeën nodig had! Dus ga je haar opgetogen uitleggen wat je hebt ontdekt. Maar weet je wat zij dan doet?’

‘Ik zou het niet weten, Mart,’ antwoordde Talmanes, kauwend op zijn pijp, waar een dun kringeltje rook uit opsteeg. ‘Dan buigt ze zich naar voren,’ zei Mart, ‘en wrijft over de lege vlakken van haar dobbelstenen. En dan, met een volkomen uitgestreken gezicht, zegt ze: “Het spijt me. Er zat een beetje vuil op de dobbelstenen. Nu zie je duidelijk dat ze allebei op twee zijn geland!” En ze gelooft het ook nog. Ze gelooft het verdomme zelf!’

‘Onvoorstelbaar,’ zei Talmanes. ‘Maar dat is nog niet alles!’

‘Dat dacht ik eigenlijk al wel, Mart.’

‘Ze schraapt al je munten bij elkaar,’ zei Mart, gebarend met één hand terwijl hij met de andere zijn ashandarei recht legde over zijn zadel. ‘En dan komen alle andere vrouwen in de kamer naar haar toe om haar geluk te wensen met die twee tweeën! Hoe meer je klaagt, hoe meer van die vrouwen zich om de tafel scharen. Even later ben je veruit in de minderheid, en elk van die vrouwen zal je vertellen dat er duidelijk twee tweeën op de dobbelstenen te zien zijn, en dat je nu echt moet ophouden zo kinderachtig te doen. Stuk voor stuk zullen ze die tweeën zien! Zelfs die tuttige vrouw die jouw vrouw al haat sinds haar geboorte – sinds de oma van je vrouw het recept voor honingkoeken van de oma van die andere had gepikt toen ze allebei nog jong waren – zelfs die vrouw zal zich tegen jou keren.’

‘Het zijn inderdaad snode schepsels,’ zei Talmanes met een vlakke en gelijkmatige stem. Talmanes glimlachte maar zelden. ‘Tegen de tijd dat ze klaar met je zijn,’ vervolgde Mart bijna in zichzelf, ‘heb je geen geld meer over, moet je lijsten vol klussen afwerken en overpeinzen welke kleren je aanmoet, en heb je knallende koppijn. Je zit daar naar die tafel te staren en je gaat je afvragen of er misschien toch inderdaad geen twee tweeën op die dobbelstenen stonden. Al was het maar om je laatste restje gezonde verstand te redden. Zo gaat het als je wilt redeneren met een vrouw, zeg ik je.’

‘En dat heb je gedaan. Uitgebreid.’

‘Je drijft de spot met me, of niet soms?’

‘Nou, Mart!’ zei de Cairhienin. ‘Je weet best dat ik zoiets nooit zou doen.’

‘Jammer,’ mompelde Mart met een argwanende blik opzij. ‘Ik kan wel wat te lachen gebruiken.’ Hij keek achterom. ‘Vanin! Bij de be-blaarde billen van de Duistere, waar zijn we?’ De dikke voormalige paardendief keek op. Hij reed een stukje achter Mart, en hij had een kaart van de omgeving uitgerold en omgevouwen op een plank, zodat hij die in het zadel kon raadplegen. Hij tuurde al bijna de halve ochtend naar dat stomme ding. Mart had hem gevraagd hen stilletjes door Morland te loodsen, te zorgen dat ze niet maandenlang in de bergen zouden ronddwalen! ‘Dat is Ziederspiek,’ zei Vanin, met een dikke vinger wijzend naar een vlakke berg die net zichtbaar was boven de toppen van de dennen. ‘Althans, ik geloof van wel. Het kan ook de Sardlenberg zijn.’ De gedrongen heuvel leek niet veel op een berg; er lag amper sneeuw op. Natuurlijk waren maar weinig ‘bergen’ in deze streek indrukwekkend, zeker vergeleken met de Mistbergen in de buurt van Tweewater. Hier, ten noordoosten van de Damonaketen, ging het landschap over in een groep lage berguitlopers. Het was lastig terrein, maar er was door te komen als je vastberaden was. En Mart was vastberaden. Vastberaden om zich niet weer te laten insluiten door de Seanchanen, vastberaden om zich niet te laten zien aan lieden die niet hoefden te weten dat hij hier was. Hij had de slager al te veel betaald. Hij wilde weg uit deze galgenstrop van een land.

‘Ja,’ zei Mart, die Pips inhield om naast Vanin te gaan rijden, ‘welke berg is het nou? Misschien moesten we het maar weer eens aan meester Roidelle vragen.’

De kaart was van de meester-kaartenmaker; alleen dankzij hem waren ze in staat geweest deze weg ooit te vinden. Maar Vanin stond erop om degene te zijn die de troep aanvoerde. Een kaartenmaker was iets anders dan een verkenner, en je liet geen stoffige cartograaf voor je uit rijden om de weg te wijzen, hield Vanin vol. Eigenlijk had meester Roidelle ook niet veel ervaring als gids. Hij was een wetenschapper, een geleerde. Hij kon je uitstekend uitleggen hoe een kaart in elkaar stak, maar hij had evenveel moeite als Vanin om te bepalen waar ze waren, aangezien deze weg zo gebroken en vaag was, de dennenbomen zo hoog waren dat landschapskenmerken erachter verborgen gingen en de heuvels bijna allemaal identiek waren.

Natuurlijk was daar nog het feit dat Vanin zich bedreigd scheen te voelen door de aanwezigheid van de kaartenmaker, alsof hij bang was dat hij zijn positie als gids voor Mart en de Bond zou kwijtraken. Mart had nooit zoveel emotie verwacht van de dikke paardendief. Het had vermakelijk kunnen zijn als ze niet zo vreselijk vaak verdwaalden.

Vanin fronste zijn voorhoofd. ‘Ik denk dat het de Sardien is. Ja. Dat moet wel.’

‘En dat betekent...?’

‘Dat betekent dat we verdergaan over de weg,’ zei Vanin. ‘Dat zei ik een uur geleden ook al. We kunnen moeilijk een heel leger door zo’n dicht bos laten struinen, wel? Dus moeten we op de stenen blijven.’

‘Ik vraag het alleen maar,’ zei Mart, die de rand van zijn hoed omlaag trok tegen de zon. ‘Een bevelvoerder moet dat soort vragen stellen.’

‘Ik kan beter vooruitrijden,’ zei Vanin, die weer fronste. Hij was gek op fronsen. ‘Als dat de Sardien is, dan zou er op een uur of twee rijden een vrij aardig dorp moeten liggen. Misschien zie ik het vanaf de volgende heuvel al liggen.’

‘Ga dan maar,’ zei Mart. Ze hadden natuurlijk verkenners rijden, maar geen van hen was zo goed als Vanin. Ondanks zijn postuur kon die man zo dicht bij een vijandelijk fort in de buurt komen dat hij de haren in de baarden van de kampwachters kon tellen zonder dat hij werd gezien. Hij kon er waarschijnlijk zelfs vandoor gaan met hun eten.

Vanin schudde zijn hoofd terwijl hij weer op de kaart keek. ‘Eigenlijk,’ mompelde hij, ‘nu ik erover nadenk, misschien is het toch de Favlend...’

Hij draafde weg voordat Mart tegenwerpingen kon maken. Mart zuchtte en wendde Pips om Talmanes in te halen. De Cairhienin schudde zijn hoofd. Hij kon nogal intens zijn, die Talmanes. Toen ze elkaar pas kenden, had Mart aangenomen dat hij nors was, geen pret kon maken. Daar begon hij nu op terug te komen. Talmanes was niet nors, hij was alleen maar terughoudend. Af en toe leek er een twinkeling in de ogen van de edele te zien, alsof hij lachte om de wereld, ondanks die strakke kaaklijn en zijn stuurse lippen. Vandaag droeg hij een rode jas met gouden zomen, en zijn voorhoofd was geschoren en gepoederd zoals de Cairhienin deden. Het zag er belachelijk uit, maar wie was Mart om te oordelen? Talmanes wist dan misschien niet hoe hij zich moest kleden, maar hij was een trouw officier en een goed mens. Bovendien had hij een uitstekende smaak in wijn.

‘Kijk niet zo zwartgallig, Mart,’ zei Talmanes, puffend aan zijn met goud bewerkte pijp. Hoe was hij daar eigenlijk aan gekomen? Mart kon zich niet herinneren het ding al eens eerder te hebben gezien. ‘Je mannen hebben een volle buik, volle zakken, en ze hebben net een grote overwinning behaald. Dan blijft er niet veel te wensen over voor een soldaat.’

‘We hebben duizend man begraven,’ zei Mart. ‘Dat is geen overwinning.’ De herinneringen in zijn hoofd – degene die niet van hem waren – zeiden dat hij trots moest zijn. De veldslag was goed gegaan. Maar toch waren er mensen dood die op hem hadden gerekend. ‘Verliezen zijn er altijd,’ zei Talmanes. ‘Je moet je daardoor niet laten opvreten, Mart. Het gebeurt.’

‘Je hebt geen verliezen als je geen strijd levert.’

‘Waarom trek je dan zo vaak ten strijde?’

‘Ik vecht alleen als ik het niet kan vermijden!’ snauwde Mart. Bloed en as, hij vocht alleen maar als het moest. Als ze hem in de hoek drukten! Waarom leek dat telkens te gebeuren als hij even niet oplette?

‘Best, Mart,’ zei Talmanes, die zijn pijp uit zijn mond haalde en er wijs mee naar Mart wees. ‘Maar je bent ergens onrustig over. En het komt niet door de mannen die we hebben verloren.’ Stomme edelen. Zelfs degenen die je kon uitstaan, zoals Talmanes, dachten altijd dat ze alles wisten.

Al was Mart nu natuurlijk zelf ook een edele. Daar moet je niet aan denken, hield hij zich voor. Talmanes had Mart een paar dagen lang ‘Hoogheid’ genoemd, totdat Mart zijn geduld was verloren en tegen de man had geschreeuwd; Cairhienin konden soms zo op rangen staan.


Toen Mart pas had beseft wat zijn huwelijk met Tuon betekende, had hij gelachen, maar het was de lach van een boer met kiespijn geweest. En dan noemden ze hem een geluksvogel. Nou, waarom had zijn geluk hem niet geholpen dit lot te ontlopen! Prins van de Raven? Wat betekende dat nou weer?

Hoe dan ook, nu moest hij zich druk maken over zijn mannen. Hij keek achterom langs de rijen cavaleristen, met kruisboogschutters achter hen. Van allebei waren er duizenden, hoewel Mart hen hun banieren had laten wegstoppen. Ze zouden waarschijnlijk niet veel reizigers tegenkomen langs deze afgelegen weg, maar als iemand hen zag, wilde hij niet dat diegene ging kletsen.

Zouden de Seanchanen hem achtervolgen? Hij en Tuon wisten allebei dat ze nu aan tegenovergestelde kanten stonden, en ze had gezien waar zijn leger toe in staat was.

Hield ze van hem? Hij was met haar getrouwd, maar Seanchanen dachten niet zoals gewone mensen. Ze was bij hem gebleven en had haar gevangenschap ondergaan zonder ooit te vluchten. Maar hij twijfelde er niet aan dat ze zich tegen hem zou keren als ze dacht dat dat het beste was voor haar rijk.

Ja, ze zou mannen achter hem aan sturen, hoewel een mogelijke achtervolging hem niet half zo dwarszat als de angst dat zij het misschien niet veilig terug redde naar Ebo Dar. Iemand had een heleboel geld op Tuons hoofd gezet.

Die Seanchaanse verrader, de leider van het leger dat Mart had verslagen. Had hij alleen gewerkt? Waren er nog anderen? Mart had Tuon bevrijd, maar waar was ze nu naar op weg? Die vragen kwelden hem.

‘Had ik haar wel moeten laten gaan, denk je?’ hoorde Mart zichzelf vragen.

Talmanes haalde zijn schouders op. ‘Je had je woord gegeven, Mart, en ik denk niet dat die nogal potige Seanchaanse kerel met die vastberaden ogen en zwarte wapenrusting er goed op zou hebben gereageerd als je had geprobeerd haar vast te houden.’

‘Ze kan nog steeds in gevaar zijn,’ zei Mart, bijna in zichzelf, nog steeds achterom kijkend. ‘Ik had haar niet uit het oog moeten laten, dat dwaze mens.’

‘Mart,’ zei Talmanes, opnieuw naar hem wijzend met zijn pijp. ‘Ik sta van je te kijken. Je begint gewoonweg echtgenoterig te klinken.’

Daar keek Mart van op. Hij draaide zich om op Pips’ zadel. ‘Wat zeg je? Wat betekent dat?’

‘Niks, Mart,’ zei Talmanes snel. ‘Alleen, je zwijmelt zo over haar dat ik...’

‘Ik zwijmel niet,’ snauwde Mart, die de rand van zijn hoed omlaag en zijn sjaal omhoog trok. Zijn penning was een aangenaam gewicht om zijn hals. ‘Ik maak me alleen maar zorgen, dat is alles. Ze weet veel over de Bond en zou onze sterke punten kunnen verraden.’ Talmanes haalde zijn schouders op en pufte aan zijn pijp. Ze reden een tijdje in stilte verder.

De dennennaalden zuchtten in de wind, en nu en dan hoorde Mart achter zich vrouwen lachen, waar de Aes Sedai in een klein groepje bij elkaar reden. Hoewel ze elkaar niet mochten, konden ze het meestal best goed met elkaar vinden als er anderen bij waren. Maar, zoals hij al tegen Talmanes had gezegd, vrouwen waren alleen eikaars vijand zolang er geen man in de buurt was die ze met z’n allen konden bestoken.

Voor de zon hing een gloeiend pak wolken; Mart had al dagen geen rechtstreeks zonlicht meer gezien. Hij had Tuon ook al zo lang niet meer gezien. Die twee dingen leken verbonden in zijn hoofd. Was er een verband?

Stommeling, dacht hij. Straks ga je net zo denken als zij, zie je voortekenen in elk klein dingetje, zoek je naar symbolen en betekenissen telkens als er een konijn over je pad rent of een paard een scheet laat. Die voorspellingen waren allemaal onzin. Hoewel hij moest toegeven dat hij nu ineenkromp telkens als hij een uil twee keer hoorde krassen.

‘Heb je wel eens van een vrouw gehouden, Talmanes?’ vroeg Mart onverwachts.

‘Meerdere,’ antwoordde de kleine man, doorrijdend terwijl de pijprook achter hem opkringelde. ‘Wel eens overwogen met een van hen te trouwen?’

‘Nee, het Licht zij dank,’ zei Talmanes. Toen bedacht hij zich kennelijk. ‘Ik bedoel, het was voor mij op dat ogenblik niet de juiste keus, Mart. Maar ik ben ervan overtuigd dat het bij jou goed zal uitpakken.’

Mart fronste zijn voorhoofd. Toen Tuon besloot om verdomme eindelijk dat huwelijk door te zetten, had ze toen geen plek kunnen kiezen waar anderen het niet zouden horen? Maar nee. Ze had gesproken in het bijzijn van iedereen, ook de Aes Sedai. Dat betekende dat Mart gedoemd was. Aes Sedai konden uitstekend geheimen bewaren, behalve als ze die geheimen op een of andere manier konden gebruiken om Martrim Cauton te beschamen of het leven zuur te maken. Dan kon je er zeker van zijn dat het nieuws zich binnen een dag door het hele kamp zou verspreiden, en waarschijnlijk zelfs nog drie dorpen verderop. Zelfs zijn eigen moeder – vele roeden weg – had waarschijnlijk inmiddels het nieuws gehoord. ‘Ik geef het gokken niet op,’ mompelde Mart. ‘Of het drinken.’

‘Ik geloof dat je me dat al verteld had,’ zei Talmanes. ‘Drie of vier keer, tot nu toe. Ik geloof half dat als ik ’s nachts in je tent zou gluren, ik je dat zou horen mompelen in je slaap. “Ik blijf gokken, verdomme! Gokken en drinken, verdomme! Waar is mijn verrekte glas? Wil iemand erom wedden?”’ Hij zei het met een volkomen uitgestreken gezicht, maar wederom was dat spoortje van een glimlach in zijn ogen te zien, als je wist waar je moest kijken. ‘Ik wil gewoon zeker weten dat iedereen het weet,’ zei Mart. ‘Ik wil niet dat mensen denken dat ik zacht aan het worden ben alleen vanwege... je weet wel.’

Talmanes keek hem medelevend aan. ‘Je wordt niet zacht alleen omdat je bent getrouwd, Mart. Zelfs enkele van de grote krijgsheren zijn getrouwd, geloof ik. Davram Bashere zeker, en Rodel Ituralde. Nee, je wordt niet zacht omdat je getrouwd bent.’ Mart knikte scherp. Fijn, dat was duidelijk. ‘Maar je wordt misschien wel saai,’ merkte Talmanes op. ‘Mooi. Dat is dan dat,’ verklaarde Mart. ‘Bij het volgende dorp dat we tegenkomen, gaan we dobbelen in de taveerne. Jij en ik.’ Talmanes trok een grimas. ‘Met de derderangs wijn die ze in die bergdorpjes hebben? Alsjeblieft, Mart. Straks wil je nog dat ik bier ga drinken.’

‘Geen tegenspraak.’ Mart keek over zijn schouder toen hij bekende stemmen hoorde. Olver – met zijn flaporen en zijn kleine gezicht, dat een van de lelijkste was die Mart ooit had gezien – reed op Wind, en hij kletste met Noal, die naast hem reed op een magere ruin. De verweerde oude man knikte goedkeurend bij wat Olver zei. De jongen zag er ongelooflijk ernstig uit, en hij was ongetwijfeld bezig met het uiteenzetten van weer een van zijn theorieën over hoe ze het beste de Toren van Ghenjei konden binnensluipen. ‘Wacht,’ zei Talmanes. ‘Daar is Vanin.’

Mart draaide zich om en zag een ruiter naderen over het rotsige pad verderop.

Vanin zag er altijd zo belachelijk uit, als een meloen boven op zijn paard, met zijn voeten naar de zijkanten uitgestoken. Maar die man kon wel rijden, daar was geen twijfel over mogelijk. ‘Het is de Sardien,’ verklaarde Vanin terwijl hij naar hen toe reed en zijn bezwete, kalende hoofd afveegde. ‘Het dorp ligt een stukje verderop; op de kaart staat dat het Hinderstap heet. Dit zijn verrekt goeie kaarten,’ voegde hij er met tegenzin aan toe. Mart blies opgelucht zijn adem uit. Hij had al gedacht dat ze door deze bergen zouden zwerven totdat de Laatste Slag voorbij was. ‘Geweldig,’ begon hij, ‘dan kunnen we...’

‘Een dorp?’ vroeg een norse vrouwenstem.

Mart draaide zich zuchtend om terwijl drie ruiters zich naar de voorkant van de rij drongen. Talmanes hief een hand naar de soldaten achter hem en zette de rij stil, terwijl de Aes Sedai boven op die arme Vanin doken. De mollige man kromp ineen in het zadel en zag eruit alsof hij liever was gesnapt bij het stelen van paarden – en dus op weg naar de galg – dan hier te moeten zitten om te worden ondervraagd door Aes Sedai.

Joline nam de leiding. Ooit zou Mart haar misschien hebben beschreven als een mooi meisje, met haar slanke figuur en grote, uitnodigende bruine ogen. Maar dat leeftijdloze Aes Sedai-gezicht was nu een onmiddellijke waarschuwing voor hem. Nee, hij zou de Groene zuster nu niet meer knap durven noemen. Als je jezelf eenmaal toestond aan Aes Sedai te denken als knap, dan zat je na twee keer klakken met hun tong om hun vinger gewonden en gehoorzaamde je elk bevel. Joline had er zelfs al op gezinspeeld dat ze Mart graag als zwaardhand zou willen hebben!

Was ze nog altijd boos op hem omdat hij haar een pak slaag had gegeven? Ze kon hem niets doen met de Kracht, natuurlijk – zelfs zonder zijn penning – aangezien Aes Sedai hadden gezworen de Kracht niet te gebruiken om te doden, behalve in heel specifieke omstandigheden. Maar hij was niet achterlijk. Hij had opgemerkt dat er in die geloften van hen niets werd gezegd over het gebruik van messen. De twee bij Joline waren Edesina, van de Gele Ajah, en Teslyn van de Rode. Edesina was best aardig om te zien, op dat leeftijdloze gezicht na, maar Teslyn was ongeveer net zo aantrekkelijk als een tak. De Illiaanse vrouw had een scherp gezicht en was knokig en twistziek, als een oude kat die te lang aan zijn lot was overgelaten. Maar ze scheen een goed verstand te hebben, voor zover Mart had gezien, en hij merkte dat ze hem soms met enige eerbied behandelde. Eerbied van een Rode. Stel je voor.

Maar toch, te oordelen naar de manier waarop die Aes Sedai nu naar Mart keken terwijl ze naderden, zou je nooit denken dat ze hem hun leven verschuldigd waren. Zo ging dat met vrouwen. Red haar leven, en ze zal onvermijdelijk beweren dat ze op het punt stond zelf te ontsnappen en dat ze je daarom helemaal niets schuldig was. En dan zou ze je berispen omdat je haar zogenaamde plannen had gedwarsboomd.

Waarom deed hij nog moeite? Het Licht mocht hem branden als hij niet binnenkort eens verstandig werd en het volgende stel huilend in hun ketenen achterliet.

‘Wat hoorden we?’ vroeg Joline aan Vanin. ‘Heb je eindelijk vastgesteld waar we zijn?’

‘Verdomd als het niet waar is,’ zei Vanin, waarna hij zich onbeschaamd krabde.

Goeie kerel, die Vanin. Mart glimlachte. Hij behandelde iedereen hetzelfde. Of ze nu Aes Sedai waren of niet.

Joline staarde Vanin recht in zijn ogen, onheilspellend als een waterspuwer op het landhuis van een of andere heer. Vanin kromp daadwerkelijk ineen, toen zakte hij in en uiteindelijk keek hij beschaamd omlaag. ‘Ik bedoel, inderdaad, Joline Sedai.’ Mart voelde zijn glimlach vervagen. Het Licht brande je, Vanin! ‘Uitstekend,’ zei Joline. ‘En er is een dorp verderop, hoor ik? Eindelijk vinden we dan misschien een fatsoenlijke herberg. Ik ben wel toe aan iets anders dan de “kost” die die schurken van Cauton eten noemen.’

‘Wacht eens even,’ zei Mart, ‘dat is niet...’

‘Hoe ver zijn we van Caemlin, meester Cauton?’ onderbrak Teslyn hem. Ze deed haar best om Joline te negeren. Die twee leken elkaar de laatste tijd nogal naar de keel te vliegen; op de koelste en van buitenaf minzaamste wijze mogelijk, uiteraard. Aes Sedai kibbelden niet. Hij had eens een veeg uit de pan gekregen omdat hij hun ‘meningsverschillen’ gekibbel noemde. Het maakte niet uit dat Mart zusters had en dus wist hoe een stevige kibbelpartij klonk. ‘Wat zei je eerder, Vanin?’ vroeg Mart met een blik op de man. ‘Dat we ongeveer tweehonderd roeden van Caemlin zijn?’ Vanin knikte. Het was de bedoeling om eerst naar Caemlin te gaan, want hij moest Estean en Daerid spreken om inlichtingen en proviand te verkrijgen. Daarna kon hij zijn belofte aan Thom inlossen. De Toren van Ghenjei zou nog een paar weken moeten wachten. ‘Tweehonderd roeden,’ zei Teslyn. ‘Hoe lang tot we daar komen, dan?’

‘Nou, dat hangt ervan af,’ zei Vanin. ‘Ik zou waarschijnlijk tweehonderd roeden kunnen afleggen in iets meer dan een week, als ik alleen was, met een paar goeie paarden om af te wisselen en als ik over bekend terrein reed. Maar met het hele leger, door deze heuvels en over een gebroken weg? Twintig dagen, zou ik zeggen. Misschien meer.’

Joline wierp een blik op Mart.

‘We laten de Bond niet achter,’ zei Mart. ‘Dat is geen optie, Joline.’ Ze keek met een ontevreden gezicht weg.

‘Jullie mogen gerust alleen gaan,’ zei Mart. ‘Dat geldt voor jullie allemaal. Jullie Aes Sedai zijn mijn gevangenen niet; vertrek wanneer je wilt, zolang jullie maar naar het noorden reizen. Ik wil niet dat jullie terugrijden en gevangen worden genomen door Seanchanen.’ Hoe zou het zijn om gewoon weer alleen met de Bond te reizen, zonder een Aes Sedai in zicht? Ach, kon het maar. Teslyn keek peinzend. Joline wierp een blik op haar, maar de Rode zuster gaf geen teken of ze bereid zou zijn te vertrekken of niet. Edesina aarzelde echter en knikte toen naar Joline. Zij wilde wel. ‘Goed dan,’ zei Joline hooghartig tegen Mart. ‘Het lijkt me fijn om weg te zijn bij je boertigheid, Cauton. Laat een stuk of twintig paarden voor ons voorbereiden, dan vertrekken we.’

‘Twintig?’ vroeg Mart.

‘Ja,’ antwoordde Joline. ‘Je man hier had het erover dat hij twee paarden nodig zou hebben om de tocht binnen redelijke tijd te maken. Zodat hij kon wisselen, neem ik aan, als een van de dieren moe werd.’

‘Ik tel twee van jullie,’ zei Mart met stijgende woede. ‘Dat betekent vier paarden. Ik dacht dat je wel slim genoeg was om dat uit te rekenen, Joline.’ En toen voegde hij er op zachtere toon aan toe: ‘Nog net.’

Jolines ogen werden groot, en Edesina’s gezicht stond geschokt. Teslyn keek hem geschrokken aan en leek teleurgesteld. Talmanes liet alleen zijn pijp zakken en floot zachtjes.

‘Die penning van je maakt je schaamteloos, Martrim Cauton,’ zei Joline kil.

‘Mijn mond maakt me schaamteloos, Joline,’ antwoordde Mart zuchtend, met zijn hand op de penning die onder zijn losjes dichtgeknoopte hemd hing. ‘De penning maakt me alleen maar eerlijk. Ik geloof dat je op het punt stond uit te leggen waarom je twintig paarden nodig hebt, terwijl ik er nu al amper genoeg heb voor mijn mannen?’

‘Twee voor Edesina en mij,’ zei Joline stijfjes. ‘Twee voor elke voormalige sul’dam. Je denkt toch niet dat ik hen achterlaat om te worden verpest door je troepje hier?’

‘Twee sul’dam,’ zei Mart, die de vinnige opmerking negeerde. ‘Dat zijn acht paarden.’

‘Twee voor Setalle. Ik neem aan dat zij met ons mee wil, weg van dit alles.’

‘Tien.’

‘Nog twee voor Teslyn,’ zei Joline. ‘Zij zal ongetwijfeld met ons mee willen, hoewel ze daar op het ogenblik niets over te zeggen heeft. En we hebben nog een stuk of vier pakpaarden nodig om onze spullen te dragen. Die zullen hun last ook moeten kunnen verdelen, dus dat zijn er nog eens vier. Twintig.’

‘En hoe wil je die te eten geven?’ vroeg Mart. ‘Als je zo’n hoog tempo aanhoudt, zul je geen tijd hebben om je paarden te laten grazen. Al is er tegenwoordig toch amper wat te eten voor ze te vinden.’ Dat was een groot probleem gebleken; het lentegras kwam niet op. De weiden die ze tegenkwamen, waren bruin van het afgevallen blad, en het dode winterkruid was platgedrukt door sneeuw, met amper nieuwe scheuten gras of onkruid. Paarden konden natuurlijk het dode blad en winterstro eten, maar de wilde herten en andere dieren hadden al alles afgegraasd wat ze konden vinden. Als het land niet snel tot leven kwam, dan hadden ze een zware zomer voor de boeg. Maar dat was een heel ander probleem.

‘Je zult ons voer moeten meegeven, natuurlijk,’ zei Joline. ‘En wat geld voor herbergen...’

‘En wie gaat er voor al die paarden zorgen? Gaan jullie ze elke avond borstelen, hun hoeven uitkrabben, zorgen dat ze voldoende voer krijgen?’

‘Ik neem aan dat we een handjevol soldaten mee zouden moeten nemen,’ zei Joline met een ontevreden klank in haar stem. ‘Een noodzakelijk ongemak.’

‘Het enige wat noodzakelijk is,’ zei Mart vlak, ‘is dat mijn mannen blijven waar ze gewenst zijn, niet waar ze een ongemak zijn. Nee, zij blijven hier, en jullie krijgen geen geld van me. Als je wilt vertrekken, mogen jullie elk een paard meenemen, en één pakpaard voor jullie spullen. Ik zal jullie wat voer meegeven voor die arme beesten, en dat is al grootmoedig.’

‘Maar met slechts één paard elk zijn we nauwelijks sneller dan het leger!’ riep Joline.

‘Stel je voor,’ zei Mart. Hij wendde zich van haar af. ‘Vanin, ga Mandevwin vertellen dat hij het doorgeeft. We slaan straks ons kamp op. Ik weet dat het nog maar net middag is, maar ik wil de Bond ver genoeg bij dat dorp vandaan hebben om niet bedreigend te zijn, maar wel zo dichtbij dat een paar van ons erheen kunnen om poolshoogte te nemen.’

‘Best,’ zei Vanin, met niets van de eerbied die hij die verdomde Aes Sedai had betoond. Hij wendde zijn paard en reed langs de rij. ‘En Vanin,’ riep Mart hem na. ‘Zorg dat Mandevwin weet dat als ik zeg dat “een paar van ons” erheen gaan, ik een heel kleine groep bedoel, geleid door mijzelf en Talmanes. Ik wil niet dat dat dorp wordt overspoeld door zevenduizend soldaten op zoek naar een beetje lol! Ik koop wel een wagen in het dorp, en al het bier dat ik kan vinden, en dat stuur ik wel terug voor de mannen. Er moet strikte orde zijn in het kamp, en ik wil niet dat iemand er per ongeluk heen dwaalt voor een bezoekje, begrepen?’

Vanin knikte grimmig. Het was nooit leuk om degene te zijn die de mannen moest laten weten dat ze geen vrijaf kregen. Mart draaide zich weer om naar de Aes Sedai. ‘Nou?’ vroeg hij. ‘Neem je mijn vriendelijke aanbod aan of niet?’

Joline snoof alleen, en toen draafde ze terug langs de rij; kennelijk verwierp ze de kans alleen te gaan. Jammer. Die gedachte zou hem bij elke stap hebben opgevrolijkt. Hoewel het Joline waarschijnlijk maar een dag of drie zou kosten om een of andere onbenul in een dorp ergens zover te krijgen dat hij haar zijn paarden gaf, zodat haar groep sneller zou kunnen rijden.

Edesina reed weg en Teslyn ging achter haar aan, kijkend naar Mart met een merkwaardige uitdrukking op haar gezicht. Ze keek ook nog altijd alsof ze teleurgesteld in hem was. Hij wendde zijn blik af, en toen ergerde hij zich aan zichzelf. Wat kon het hém schelen wat zij dacht?

Talmanes keek naar hem. ‘Dat was een vreemde zet van je, Mart,’ zei de man.

‘Wat?’ vroeg Mart. ‘Die beperking voor de mannen? Het is een goed stel, de Bond, maar ik heb nog nooit een groep soldaten gezien die niet af en toe in de problemen raakt, vooral wanneer er bier in het spel is.’

‘Ik had het niet over de mannen, Mart,’ zei Talmanes, die zich opzij boog om zijn pijp uit te kloppen tegen zijn stijgbeugel, waardoor de as op de stenen naast zijn paard viel. ‘Ik heb het over hoe je met die Aes Sedai omging. Licht, Mart, we hadden van ze af kunnen zijn! Ik zou twintig paarden en wat geld een koopje vinden om van twee Aes Sedai af te komen.’

‘Ik laat me niet koeioneren,’ zei Mart koppig, gebarend dat de Bond verder kon trekken. ‘Zelfs niet om van Joline af te komen. Als ze iets van me wil, laat haar het dan maar een beetje beleefd vragen, in plaats van me te dwingen haar te geven wat ze wil. Ik ben geen schoothondje.’ Bloedas, dat was hij niet! En hij was ook niet ‘echt-genoterig’, wat dat ook moge betekenen.

‘Je mist haar echt,’ zei Talmanes terwijl ze naast elkaar verder reden, en hij klonk een beetje verbaasd. ‘Wat klets je nu toch weer?’

‘Mart, ik geef toe dat je niet altijd de meest verfijnde man bent. Soms is je gevoel voor humor inderdaad een beetje plat en je toon aan de norse kant. Maar je bent maar zelden regelrecht onbeschoft of opzettelijk beledigend. Je bent echt onrustig, nietwaar?’ Mart zei niets en trok alleen maar weer de rand van zijn hoed omlaag.

‘Ik weet zeker dat ze het goed maakt, Mart,’ zei Talmanes nu op mildere toon. ‘Ze komt uit een keizerlijke familie. Die weten hoe ze voor zichzelf moeten zorgen. En ze heeft die soldaten die op haar passen. Niet te vergeten Ogier. Ogierstrijders! Wie zou er zoiets bedenken? Ze is vast in orde.’

‘Dit gesprek is afgelopen,’ zei Mart, die zijn speer verplaatste en rechtop hield, met de gebogen kling naar de ongeziene zon aan de hemel en de paal in de lansiersriem aan de zijkant van zijn zadel. ‘Ik wilde alleen...’

‘Afgelopen,’ zei Mart. ‘Je hebt zeker niet nog meer tobak?’ Talmanes zuchtte. ‘Dat was de laatste. Goeie tobak, uit Tweewater. De enige buidel die ik in lange tijd had gezien. Het was een geschenk van koning Roedran, samen met de pijp.’

‘Hij moet je erg hebben gewaardeerd.’

‘Het was goed, eerlijk werk,’ zei Talmanes. ‘En verschrikkelijk saai. Heel anders dan rijden met jou, Mart. Het is fijn dat je terug bent, met harde randjes en al. Maar je gesprek met de Aes Sedai, over dat paardenvoer, heeft me aan die zorg herinnerd.’ Mart knikte. ‘Hoe staat het met de rantsoenen?’

‘Laag,’ zei Talmanes.

‘We kopen wat we kunnen in het dorp,’ zei Mart. ‘Het geld komt ons de oren uit na wat Roedran jou heeft gegeven.’ Een klein dorp zou waarschijnlijk niet voldoende hebben om het hele leger van proviand te voorzien. Maar volgens de kaart zouden ze binnenkort in dichter bevolkte streken aankomen. Dan kwam je elke dag wel een dorp of twee tegen, reizend met een snelle groep als de Bond. Om het hoofd boven water te houden, verzamelde en kocht je elk klein beetje dat je kon vinden in elk dorp dat je aandeed. Een wagenlading hier, een karvol daar, een paar emmers appels van een hoeve waar je langskwam. Zevenduizend man, dat waren een hoop monden te voeden, en een goed bevelvoerder was zo verstandig om nog geen handvol graan te weigeren. Alle beetjes hielpen. ‘Ja, maar zullen de dorpelingen willen verkopen?’ vroeg Talmanes. ‘Op de heenweg naar jou toe kostte het ons verschrikkelijk veel moeite om iemand zover te krijgen ons eten te verkopen. Het schijnt dat er tegenwoordig niet veel is. Voedsel wordt schaars, waar je ook gaat en hoeveel geld je ook hebt.’

Dat was dan weer fijn. Mart knarste met zijn tanden, maar toen ergerde hij zich daarom aan zichzelf. Nou, misschien was hij inderdaad een beetje onrustig. Maar niet vanwege Tuon. Hoe dan ook, hij moest zich ontspannen. En dat dorp verderop... Hoe noemde Vanin het ook alweer? Hinderstap? ‘Hoeveel geld heb je bij je?’ Talmanes fronste zijn voorhoofd. ‘Een paar gouden marken, een buidel vol zilveren kronen. Hoezo?’

‘Niet genoeg,’ zei Mart, wrijvend over zijn kin. ‘We zullen eerst nog wat uit mijn eigen kist moeten halen. Misschien dat hele ding meenemen.’ Hij wendde Pips. ‘Kom mee.’

‘Wacht, Mart,’ zei Talmanes, die zijn rijdier wendde en volgde. ‘Wat gaan we doen?’

‘Jij gaat beleefd in op mijn aanbod om ons te vermaken in een taveerne,’ zei Mart. ‘En terwijl we dat doen, slaan we proviand in. Als mijn geluk meezit, dan zelfs gratis.’

Als Egwene en Nynaeve hier waren geweest, dan zouden ze hem een oorvijg hebben gegeven en hebben gezegd dat daar niets van inkwam. Tuon zou hem waarschijnlijk vreemd hebben aangekeken en dan iets hebben gezegd waardoor hij zich tot in zijn laarzen schaamde. Het fijne aan Talmanes was echter dat hij gewoonweg zijn paard aanspoorde, met een uitgestreken gezicht en slechts een spoortje vermaak in zijn ogen. ‘Nou, dat moet ik dan zien!’

Загрузка...