27 De Beschonken Ruin

Mart kwam natuurlijk niet uit het kamp weg zonder de Aes Sedai. Verdomde vrouwen.

Hij reed over het oude stenen pad, niet langer gevolgd door de Bond. Hij werd echter wel vergezeld door de drie Aes Sedai, twee zwaardhanden, vijf soldaten, Talmanes, een pakpaard en Thom. Nog een geluk dat Aludra, Amathera en Egeanin er niet op hadden gestaan om mee te gaan. Deze groep was eigenlijk al te groot. De drienaaldsdennen bewaakten de weg, geurend naar hars, en in de lucht klonk het welluidende gezang van bergvinken. Het was een paar uur voor zonsondergang; hij had de Bond rond het middaguur laten halt houden. Mart reed een stukje voor het groepje Aes Sedai en zwaardhanden uit. Nadat hij Joline paarden en geld had geweigerd, waren ze niet van zins geweest hem op enig ander punt te laten winnen. Niet terwijl ze hem konden dwingen hen naar het dorp te brengen, waar ze minstens één nacht in een herberg met zachte bedden en warme baden wilden doorbrengen. Hij had zich niet al te luidruchtig verzet. Hij vond het vreselijk als er nog meer werd gekletst over de Bond, en vrouwen roddelden nu eenmaal, zelfs Aes Sedai. Maar er was hoe dan ook weinig kans dat de Bond langs kon trekken zonder wat oproer in het dorp te veroorzaken. Als er verkenners van de Seanchanen over deze kronkelige bergpaden kwamen... Nou, Mart zou de Bond gewoon in een gelijkmatig tempo naar het noorden moeten blijven sturen, punt uit. Het had geen zin erover te jammeren.

Bovendien begon hij zich weer goed te voelen, rijdend op Pips met de frisse lentebries in zijn gezicht. Hij had een van zijn oudere jassen aangetrokken, rood met bruine zomen, losgeknoopt om zijn oude, roomwitte hemd eronder te tonen.

Hier ging het om. Reizen naar nieuwe dorpen, dobbelen in een herberg, een paar diensters in de billen knijpen. Hij zou niet aan Tuon denken. Verrekte Seanchaanse. Ze zou toch wel in orde zijn? Ja, vast. Zijn handen jeukten bijna om te dobbelen. Het was veel te lang geleden dat hij ergens in een hoekje was gaan zitten met de gewone mensen. Ze zouden wat vuiler van aangezicht en wat grover in hun taalgebruik zijn, maar met een even goed hart als ieder ander. Beter dan de meeste edelen.

Talmanes reed vlak voor hem. Hij hoopte waarschijnlijk op een mooiere taveerne dan Mart, een plek waar hij bij een kaartspel kon aanzitten in plaats van te dobbelen. Maar ze hadden mogelijk niet veel keus. Het was een vrij groot dorp, waarschijnlijk bijna een stadje, maar de kans was klein dat er meer dan drie of vier herbergen waren. Hun keuze zou beperkt zijn.

Vrij groot, dacht Mart, grijnzend in zichzelf terwijl hij zijn hoed afzette en op zijn hoofd krabde. Hinderstap had naar verwachting maar drie of vier herbergen, en dat maakte het een ‘klein’ stadje. Mart kon zich nog herinneren dat hij Baerlon een grote stad had gevonden, en dat was ongetwijfeld niet veel groter dan Hinderstap! Een paard kwam naast hem rijden. Thom las die verrekte brief weer. Het gezicht van de slungelige speelman stond peinzend, en zijn grijze haar bewoog in de bries terwijl hij naar de woorden staarde. Alsof hij die niet al duizend keer had gelezen.

‘Waarom stop je die niet weg?’ vroeg Mart. Thom keek op. Er was wat overreding voor nodig geweest om de speelman zover te krijgen dat hij meekwam naar het dorp, maar Thom had een beetje afleiding nodig.

‘Ik meen het, Thom,’ zei Mart. ‘Ik weet dat je graag achter Moiraine aan wilt. Maar het zal nog weken duren voordat we weg kunnen, en die brief lezen zal je alleen maar onrustig maken.’ Thom knikte en vouwde eerbiedig het papier op. ‘Je hebt gelijk, Mart. Maar ik draag die brief al maanden mee. Nu dat ik erover verteld heb, wil ik... Nou, ik wil er gewoon mee van start gaan.’

‘Weet ik,’ zei Mart, kijkend naar de horizon. Moiraine. De Toren van Ghenjei. Mart had bijna het gevoel dat hij het gebouw daar kon zien, dreigend en wel. Daar leidde zijn pad naartoe, en Caemlin was alleen maar een stapsteen onderweg. Als Moiraine nog leefde... Licht, wat zou dat betekenen? Hoe zou Rhand reageren? De redding was nog een reden waarom Mart behoefte had aan een avondje dobbelen. Waarom had hij ermee ingestemd om met Thom mee te gaan naar de Toren? Die verschrikkelijke slangen en vossen... Hij had niet de wens die weer te zien. Maar hij kon Thom ook niet alleen laten gaan. Het had iets onvermijdelijks. Alsof een deel van Mart al die tijd al had geweten dat hij terug moest gaan en die schepsels weer onder ogen zou moeten komen. De Eelfinn waren hem nu twee keer te slim af geweest en hadden touwtjes om zijn hersenen gebonden met die herinneringen in zijn hoofd. Hij had een schuld met hen te vereffenen, dat stond vast.

Mart was niet bijzonder gesteld op Moiraine, maar hij zou haar niet aan hen overlaten, ook al was ze een Aes Sedai. Bloedas. Hij zou waarschijnlijk zelfs in de verleiding komen om een Verzaker te redden als die daar opgesloten zat. En... misschien was dat ook wel zo. Lanfir was door diezelfde Poort gevallen.

Bloedvuur, wat zou hij doen als hij haar daar aantrof? Zou hij haar echt ook redden? Je bent een stommeling, Martrim Cauton. Geen held. Alleen maar een stommeling.

‘We komen wel naar Moiraine, Thom,’ zei Mart. ‘Je hebt mijn woord, en anders mag het Licht me branden. We vinden haar wel. Maar we moeten de Bond naar een veilige plek krijgen, en we hebben informatie nodig. Baile Domon zegt dat hij weet waar de Toren staat, maar ik voel me pas op mijn gemak als we bij een of andere grote stad komen en er wat geruchten en verhalen over horen. Iemand moet iets weten. Bovendien hebben we proviand nodig, en ik betwijfel of we in de bergdorpjes hier in de omgeving genoeg zullen vinden. We moeten indien mogelijk Caemlin bereiken, hoewel we onderweg misschien nog in Vierkoningen stoppen.’ Thom knikte, hoewel Mart kon zien dat het hem stak om Moiraine te laten wachten terwijl ze misschien wel werd gefolterd, of wie weet wat. Thoms helblauwe ogen hadden een afwezige blik. Waarom kon het hem zoveel schelen? Was Moiraine soms meer voor hem dan gewoon een Aes Sedai, een van de vrouwen die Thoms neef het leven hadden gekost?

‘Bloedvuur,’ zei Mart. ‘We horen niet aan dit soort dingen te denken, Thom! We gaan een leuke avond van dobbelen en lachen tegemoet. Er is waarschijnlijk ook nog wel tijd voor een liedje of twee.’ Thom knikte en zijn gezicht klaarde wat op. Hij had zijn harpkoffer achter op zijn paard gebonden; het zou fijn zijn hem die weer te zien openen. ‘Ben je van plan weer te jongleren voor je avondmaal, leerling?’ vroeg Thom met twinkelende ogen.

‘Beter dan proberen op die rotfluit te spelen,’ gromde Mart. ‘Ben ik nooit erg goed in geweest. Maar Rhand had het gauw in de vingers, nietwaar?’

Kleuren wervelden door Marts hoofd en gingen over in een beeld van Rhand, in zijn eentje in een kamer. Hij zat wijdbeens, gekleed in een druk geborduurd hemd, en een zwart-met-rode jas lag opzij gesmeten tegen de balkenmuur naast hem. Rhand hield zijn hand tegen zijn voorhoofd alsof hij hoofdpijn wilde wegknijpen. Zijn andere hand was... Die arm eindigde in een stomp. De eerste keer dat Mart dat had gezien – een paar weken geleden – had het hem geschokt. Hoe was Rhand zijn hand kwijtgeraakt? De man leek amper te leven, zoals hij daar zo roerloos zat. Hoewel zijn lippen wel leken te bewegen, mummelend of mompelend. Licht! dacht Mart. Wat doe je jezelf in Lichtsnaam aan?

Nou, in ieder geval was Mart niet bij hem in de buurt. Tel je zegeningen wat dat betreft, hield Mart zich voor. Het leven viel de laatste tijd niet mee, maar hij had ook bij Rhand vast kunnen zitten. Natuurlijk, Rhand was een vriend. Maar Mart wilde er niet bij zijn als Rhand waanzinnig werd en iedereen vermoordde die hij kende. Je had vriendschap, en je had stommiteit. Ze zouden uiteraard samen vechten tijdens de Laatste Slag, want daar viel niet aan te ontkomen. Mart hoopte alleen dat hij dan niet aan dezelfde kant van het slagveld stond als eventuele met saidin smijtende waanzinnigen. ‘Ah, Rhand,’ zei Thom. ‘Die jongen had een leven als speelman voor zichzelf kunnen opbouwen, wed ik. Misschien zelfs als fatsoenlijke bard, als hij er jong mee was begonnen.’

Mart schudde zijn hoofd en zette het visioen van zich af. Het Licht brande je, Rhand. Laat me met rust.

‘Dat waren nog eens tijden, nietwaar, Mart?’ Thom glimlachte. ‘Met z’n drieën, reizend langs de Arinelle?’

‘Met Myrddraal die om onbekende redenen achter ons aan zaten,’ voegde Mart er grimmig aan toe. Die tijd was ook niet zo gemakkelijk geweest. ‘Duistervrienden die probeerden ons in de rug te steken elke keer als we ons omdraaiden.’

‘Beter dan dat gholam en Verzakers ons proberen te vermoorden.’

‘Dat is net zoiets als zeggen dat je blij bent met een strop om je nek in plaats van een zwaard in je buik.’

‘Aan die strop kun je tenminste nog ontkomen, Mart.’ Thom veegde met zijn knokkels over zijn lange, grijze snor. ‘Zodra het zwaard eenmaal in je lijf zit, valt er niet veel meer aan te doen.’

Mart weifelde, maar toen moest hij lachen. Hij wreef over de doek om zijn hals. ‘Daar zul je wel gelijk in hebben, Thom. Nou, waarom zetten we dat voor vandaag niet allemaal van ons af? We doen gewoon alsof alles weer zo is als vroeger!’

‘Ik weet niet of dat kan, jongen.’

‘Natuurlijk wel,’ zei Mart koppig.

‘O ja?’ vroeg Thom vermaakt. ‘Ga je dan weer denken dat die ouwe Thom Merrilin de verstandigste, meest bereisde man is die je ooit hebt gekend? Ga je weer de gapende boerenknaap uithangen, die zich vastgrijpt aan mijn jas elke keer als we door een dorp komen met meer dan één herberg?’

‘Wacht even. Zo erg was ik helemaal niet.’

‘Dat spreek ik tegen, Mart,’ zei Thom grinnikend. ‘Ik kan me niet veel herinneren.’ Mart krabde weer op zijn hoofd. ‘Maar ik weet nog wel dat Rhand en ik ons best redden toen we jou hadden achtergelaten. We redden het in ieder geval tot aan Caemlin. We hebben je verdomde harp toch ongedeerd bij je teruggebracht?’

‘Ik zag wel een paar krasjes op de kast...’

‘Ga daar niet over zeuren!’ zei Mart, wijzend naar Thom. ‘Rhand heeft zo ongeveer met dat ding geslapen. Peinsde er niet over om hem te verkopen, zelfs niet toen we zo’n honger hadden dat we onze eigen laarzen hadden opgegeten als we die niet nodig hadden om naar het volgende stadje te komen.’ Die tijd was wazig voor Mart, vol gaten, als een ijzeren emmer die te lang had staan roesten. Maar hij had bepaalde dingen weer aan elkaar gepuzzeld. Thom grinnikte. ‘We kunnen niet terug, Mart. Het Rad is gedraaid, of dat nu goed is of slecht. En het zal blijven draaien terwijl lichten sterven en bossen verduisteren, stormen losbarsten en de hemel breekt. Draaien zal het. Het Rad biedt geen hoop en maalt nergens om, het ïs gewoon. Maar zolang het draait, kunnen ménsen om dingen malen. Want met het licht dat vervaagt zal een ander licht uiteindelijk toenemen, en elke storm die woedt moet uiteindelijk gaan liggen. Zolang het Rad draait. Zolang het draait...’ Mart stuurde Pips om een heel diepe scheur in de stenen weg heen. Verderop kletste Talmanes met enkele wachters. ‘Dat klinkt als een lied, Thom.’

‘Ja,’ zei Thom bijna zuchtend. ‘Een oud lied, door de meeste mensen vergeten. Ik heb er drie versies van gevonden, allemaal met dezelfde woorden, maar op verschillende wijsjes. Ik denk dat dit gebied me eraan doet denken; ze zeggen dat Doreille zelf het oorspronkelijk heeft geschreven.’

‘Dit gebied?’ vroeg Mart verbaasd, kijkend naar de drienaaldsdennen.

Thom knikte peinzend. ‘Dit is een oude weg, Mart. Stokoud. Waarschijnlijk was hij hier al voor het Breken. Dit soort landschapskenmerken vindt vaak zijn weg naar verhalen en liederen. Ik denk dat dit de streek is die ooit de Versplinterde Heuvels heette. Als dat zo is, dan zijn we in wat ooit Coremanda was, nabij de Adelaarsrotsen. Ik durf te wedden dat als we een paar van die hogere heuvels beklimmen, we resten van oude forten vinden.’

‘En wat heeft dat met Doreille te maken?’ vroeg Mart onbehaaglijk. Zij was de koningin van Aridhol geweest.

‘Ze is hier geweest,’ zei Thom. ‘Heeft enkele van haar mooiste gedichten geschreven in de Adelaarsrotsen.’

Bloedvuur, dacht Mart. Ik herinner me dat. Hij herinnerde zich dat hij op de muren van een hoog fort had gestaan, op de koude bergtop, neerkijkend op een lange, kronkelende weg, gebroken en gebarsten, en een leger van mannen met violetkleurige banieren die in een regen van pijlen tegen de heuvel op stormden. De Versplinterde Heuvels. Een vrouw op het balkon. De koningin zelf. Hij huiverde en duwde de herinnering weg. Aridhol was een van de oude naties geweest die lang geleden bestonden, toen Manetheren nog een macht was. De hoofdstad van Aridhol had een andere naam gehad. Shadar Logoth.

Mart had de trekkracht van de robijnen dolk al heel lang niet meer bespeurd. Hij begon bijna te vergeten hoe het had gevoeld om ermee verbonden te zijn, als je zoiets al kon vergeten. Maar soms herinnerde hij zich die robijn, rood als zijn eigen bloed. En dan sijpelde die oude lust, dat oude verlangen weer bij hem binnen... Mart schudde zijn hoofd en zette die herinneringen van zich af. Bloedvuur, hij was hier om zich te vermaken!

‘Wat een tijden hebben we gehad,’ zei Thom terloops. ‘Ik voel me tegenwoordig oud, Mart, als een verkleurd tapijtje dat te drogen hangt in de wind, met slechts een schim van de ooit zo levendige kleuren. Soms vraag ik me af of je nog wel iets aan me hebt. Je lijkt me nauwelijks nodig te hebben.’

‘Wat? Natuurlijk heb ik je nodig, Thom!’

De oude speelman keek hem aan. ‘Het punt met jou, Mart, is dat je echt goed bent in liegen. Anders dan die andere twee jongens.’

‘Ik meen het, het Licht brande me! Ik neem aan dat je ervandoor zou kunnen gaan om weer verhalen te vertellen en te reizen, zoals vroeger. Maar de zaken zouden hier dan misschien een stuk minder soepel gaan, en ik zou beslist je wijsheid missen. Bloedvuur, maar ik meen het. Een man heeft vrienden nodig die hij kan vertrouwen, en ik zou jou met een gerust hart mijn leven toevertrouwen.’

‘Ach Martrim,’ zei Thom, opkijkend met ogen die glansden van pret, ‘een man oppeppen als hij zich neerslachtig voelt? Hem overtuigen om te blijven en te doen wat belangrijk is in plaats van ervandoor te gaan en het avontuur op te zoeken? Dat klinkt regelrecht verantwoordelijk. Wat is er in je gevaren?’

Mart trok een grimas. ‘Het huwelijk, denk ik. Het Licht verzenge me, maar ik stop niet met drinken en gokken!’ Verderop draaide Talmanes zich om en keek naar Mart, waarna hij zijn ogen ten hemel sloeg.

Thom lachte toen hij de blik van Talmanes zag. ‘Nou, jongen, ik wilde je niet bedrukken. Het is maar geklets. Ik heb deze wereld nog steeds een paar dingen te tonen. Als ik Moiraine echt kan bevrijden... We zullen zien. Bovendien moet iemand hier blijven om toe te kijken en dit op een dag allemaal in een lied te gieten. Er zal uit dit alles wel meer dan één lied voortkomen.’ Hij draaide zich om en zocht door zijn zadeltassen. ‘Ah!’ zei hij, en hij trok zijn verstelde speelmansmantel eruit, die hij met een zwierig gebaar omdeed. ‘Nou,’ zei Mart, ‘als je over ons schrijft, kun je misschien een paar gouden marken verdienen door er een aardig vers in te zetten over Talmanes. Je weet wel, iets over hoe hij een oog heeft dat in vreemde richtingen staart, en hoe hij vaak zo’n geur om zich heen heeft hangen die doet denken aan een geitenstal.’

‘Dat hoorde ik!’ riep Talmanes van verderop. ‘Dat was ook de bedoeling!’ riep Mart terug.

Thom lachte alleen maar, plukkend aan zijn mantel en die schikkend om de best mogelijke indruk te maken. ‘Ik kan niks beloven.’ Hij grinnikte nog wat. ‘Maar als je het niet erg vindt, Mart, dan denk ik dat ik niet bij jullie blijf als we in het dorp zijn. De oren van een speelman pikken soms dingen op waarover in het bijzijn van soldaten niet wordt gepraat.’

‘Dat zou wel goed uitkomen,’ zei Mart, wrijvend over zijn kin. Verderop maakte het pad een bocht; Vanin zei dat het dorp daar vlak achter lag. ‘Ik heb het gevoel dat ik nu al maanden door een tunnel reis, zonder iets van de buitenwereld te zien of te horen. Bloedvuur, maar het zou fijn zijn te horen waar Rhand is, al was het maar om te weten waar ik niét naartoe moet.’ De kleuren draaiden en toonden hem Rhand, maar de man stond in een kamer zonder uitzicht naar buiten, zodat Mart nog niet wist waar hij uithing.

‘Het leven is meestal zo’n tunnel, vrees ik,’ zei Thom. ‘Mensen verwachten dat een speelman met nieuwtjes komt, dus halen we die tevoorschijn en poetsen ze op, maar het “nieuws” dat we vertellen bestaat meestal gewoon uit verhalen, in veel gevallen minder waarheidsgetrouw dan de liederen van duizend jaar geleden.’ Mart knikte.

‘En,’ voegde Thom eraan toe, ‘ik zal zien of ik aanwijzingen kan vinden voor de invasie.’

De Toren van Ghenjei. Mart haalde zijn schouders op. ‘We zullen eerder vinden wat we zoeken in Vierkoningen of Caemlin.’

‘Ja, dat weet ik. Maar Olver heeft me laten beloven dat ik zou kijken. Als jij niet had gezorgd dat Noal die jongen afleidde, dan zou ik nu niet opkijken als ik hem in mijn zadeltas terugvond. Hij wilde echt graag mee.’

‘Een avond dansen en gokken in een taveerne is niets voor een jonge knul,’ mompelde Mart. ‘Ik wou alleen dat ik erop kon vertrouwen dat de mannen in het kamp hem niet nog erger verpesten.’

‘Nou, hij leek best tevreden om te blijven toen Noal eenmaal het spelbord pakte.’ Olver was ervan overtuigd dat als hij maar vaak genoeg slangen-en-vossen speelde, hij daar een of andere geheime strategie uit zou oppikken om de Aelfinn en Eelfinn te verslaan. ‘Die jongen denkt nog steeds dat hij met ons meegaat naar de Toren,’ zei Thom op zachtere toon. ‘Hij weet dat hij geen lid kan zijn van de drie, maar hij is van plan om buiten op ons te wachten. Misschien om naar binnen te stormen en ons te redden als we niet snel genoeg weer naar buiten komen. Ik wil er niet bij zijn als hij de waarheid ontdekt.’

‘Ik ben zelf ook niet van plan daar bij te zijn,’ zei Mart. Verderop maakten de bomen plaats voor een kleine vallei met groene weiden, die langs de hellingen van de heuvels omhoog glooiden. Genesteld tussen de hellingen lag een stadje van enkele honderden gebouwen, met een bergstroompje door het midden. De huizen waren van donkergrijze steen gemaakt, elk met een grote schoorsteen, en uit de meeste daarvan kringelde rook op. De daken waren schuin, waarschijnlijk omdat het hier ’s winters veel sneeuwde, hoewel het enige wit dat nu nog zichtbaar was, op de verre bergtoppen lag. Arbeiders waren al bezig op enkele daken om door de winter beschadigde leien te vervangen, en geiten en schapen graasden tegen de hellingen, onder toeziend oog van herdersjongens. Het zou nog een paar uur licht blijven, en er werkten mannen aan de gevels van winkels en aan hekken. Anderen wandelden door de straten van het dorp, zonder enige haast. Al met al hing er in het stadje een ontspannen sfeer, een mengeling van nijverheid en luiheid.

Mart stopte naast Talmanes en de soldaten. ‘Dat is een mooi uitzicht,’ merkte Talmanes op. ‘Ik begon al te denken dat elk stadje ter wereld ofwel instortte, ofwel vol zat met vluchtelingen, of onder de duim van indringers zat. Dit hier ziet er in ieder geval niet uit alsof het gauw zal verdwijnen...’

‘Het Licht behoede ons,’ zei Mart huiverend, denkend aan het stadje in Altara dat ineens was verdwenen. ‘Hoe dan ook, laten we hopen dat ze het niet erg vinden als er een paar vreemdelingen op bezoek komen.’ Hij keek naar de soldaten; alle vijf waren het Roodarmen, enkele van de beste die hij had. ‘Drie van jullie gaan met de Aes Sedai mee. Ik vermoed dat die in een andere herberg zullen verblijven dan ik. We zien elkaar morgenochtend weer.’

De soldaten brachten hem een saluut, en Joline snoof toen ze langsreed op haar paard, waarbij ze nadrukkelijk niet naar Mart keek. Zij en de anderen gingen in een groepje de helling af, met drie van Marts soldaten achter hen aan.

‘Dat lijkt me een herberg, daar,’ zei Thom, wijzend naar een groter gebouw aan de oostkant van het dorp. ‘Daar ga ik heen.’ Hij wuifde, dreef zijn rijdier in draf en reed vooruit, waarbij zijn mantel achter hem opwapperde. Als hij als eerste aankwam, gaf hem dat de beste gelegenheid om indruk te maken.

Mart wierp een blik op Talmanes, die zijn schouders ophaalde. Samen gingen ze de heuvel af, met twee soldaten als geleide. Vanwege de bocht naderden ze het dorp vanuit het zuidwesten. Ten noordoosten van het dorp ging de oude weg verder. Het leek vreemd dat er zo’n brede weg langs een dorp als dit liep, ook al was die weg dan oud en gebarsten. Meester Roidelle beweerde dat hij rechtstreeks naar Andor leidde. Hij was te oneffen om als hoofdweg te gebruiken, en hij leidde niet langer langs grote steden, dus was hij vergeten. Mart was echter blij dat ze het geluk hadden gehad hem te vinden. De hoofdwegen naar Morland zaten vol met Seanchanen. Volgens Roidelles kaarten richtte men zich in Hinderstap op de productie van geitenkaas en schapenvlees voor de verschillende dorpen en landgoederen in de streek. De dorpelingen zouden dus gewend moeten zijn aan buitenstaanders. En inderdaad, enkele jongens kwamen vanaf de akkers aanrennen zodra ze Thom met zijn speelmansmantel opmerkten. Hij zou oproer veroorzaken, maar van een bekende soort. De Aes Sedai zouden echter onvergetelijk zijn. Ach, nou ja, dacht Mart terwijl hij en Talmanes langs de met gras omzoomde weg omlaag reden. Hij zou zijn goede stemming bewaren; deze keer zou hij die niet door de Aes Sedai laten verpesten. Toen Mart en Talmanes in het dorp aankwamen, had er zich al een kleine menigte om Thom heen verzameld. Hij stond rechtop op zijn zadel en gooide met zijn rechterhand met drie gekleurde ballen terwijl hij vertelde over zijn reizen door het zuiden. De dorpelingen hier droegen vesten en groene mantels van een rijke, fluweelachtige stof. Ze zagen er warm uit, maar toen Mart wat beter keek zag hij dat veel ervan – mantels, vesten en broeken – gescheurd waren en daarna zorgvuldig waren hersteld.

Een andere groep, voornamelijk vrouwen, had zich rondom de Aes Sedai geschaard. Mooi, Mart had half verwacht dat de dorpelingen bang zouden zijn. Een van de mensen bij Thoms groep keek schattend naar Mart en Talmanes. Hij was een stevige kerel, met dikke armen en linnen mouwen die waren opgestroopt tot aan de ellebogen, ondanks de kille lentelucht. Op zijn armen zaten donkere krullen die pasten bij zijn baard en zijn hoofdhaar. ‘U hebt het aanzien van een edele,’ zei de man toen hij naar Mart toe liep.

‘Hij is een pr...’ begon Talmanes, voordat Mart hem snel de mond snoerde.

‘Dat kan best,’ zei Mart, die zijn blik op Talmanes gericht hield. ‘Ik ben Barlden, de burgemeester hier,’ zei de man, en hij sloeg zijn armen over elkaar. ‘U bent hier welkom en mag handelen, maar wees u ervan bewust dat we niet veel kunnen missen.’

‘U hebt vast wel kaas,’ zei Talmanes. ‘Dat is toch wat jullie hier maken?’

‘Alles wat niet beschimmeld of bedorven is, hebben we zelf nodig,’ antwoordde burgemeester Barlden. ‘Zo is het gewoon, tegenwoordig.’ Hij weifelde. ‘Maar als u stoffen of kleding te verhandelen hebt, dan kunnen we misschien iets bij elkaar schrapen om u vandaag te eten te geven.’

Ons vandaag te eten geven? dacht Mart. Alle elf? Hij zou minstens een wagenlading mee terug moeten brengen, niet te vergeten het bier dat hij zijn mannen had beloofd.

‘En ik moet u nog op de hoogte stellen van de avondklok. Handel gerust, warm u een tijdje bij de haarden, maar weet dat alle buitenstaanders bij zonsondergang het dorp uit moeten zijn.’ Mart keek naar de bewolkte hemel. ‘Maar dat is al over amper drie uur!’

‘Zo zijn onze regels,’ zei Barlden kortaf.

‘Dat is belachelijk,’ bitste Joline, die zich afwendde van de dorpsvrouwen. Ze stuurde haar paard wat dichter naar Mart en Talmanes toe, met haar zwaardhanden – zoals altijd – vlak achter haar. ‘Meester Barlden, wij kunnen ons niet vinden in dat dwaze verbod. Ik begrijp uw terughoudendheid in deze gevaarlijke tijden, maar u ziet toch wel in dat uw regels hier niet van toepassing moeten zijn.’ De man hield zijn armen over elkaar en zweeg. Joline tuitte haar lippen en verplaatste haar handen op de teugels, zodat haar Grote Serpent-ring goed zichtbaar was. ‘Betekent het teken van de Witte Toren tegenwoordig zo weinig?’

‘We eerbiedigen de Witte Toren.’ Barlden keek naar Mart. Hij was verstandig. In de ogen van een Aes Sedai kijken was slecht voor je zelfvertrouwen. ‘Maar onze regels zijn streng, vrouwe. Het spijt me.’ Joline snoof. ‘Ik vermoed dat uw herbergiers niet bijzonder ingenomen zijn met die eis. Hoe moeten ze de eindjes aan elkaar knopen als ze geen kamers aan reizigers kunnen verhuren?’

‘De herbergen krijgen een vergoeding,’ zei de burgemeester nors. ‘Drie uur. Doe uw zaken en vertrek. We willen iedereen die hier komt vriendelijk ontvangen, maar we laten onze regels niet overtreden.’ Daarmee draaide hij zich om en vertrok. Terwijl hij wegliep, sloot een klein groepje potige mannen zich bij hem aan, enkelen van hen met bijlen. Niet dreigend, maar heel terloops, alsof ze hout hadden gehakt en gewoon toevallig door het dorp liepen. Samen. In dezelfde richting als de burgemeester.

‘Dat is me nog eens een welkom,’ mompelde Talmanes. Mart knikte. Op dat ogenblik begonnen de dobbelstenen te ratelen in zijn hoofd. Bloedvuur! Hij besloot ze te negeren. Hij had er toch nooit iets aan. ‘Laten we op zoek gaan naar een taveerne,’ zei hij, en hij spoorde Pips aan.

‘Nog steeds vast van plan er een avondje van te maken?’ vroeg Talmanes glimlachend terwijl hij met Mart meereed. ‘We zullen zien,’ zei Mart, in weerwil van zichzelf luisterend naar de dobbelstenen. ‘We zullen zien.’

Mart zag drie herbergen op zijn eerste rit door het dorp. Er was er een aan het eind van de hoofdweg, met twee brandende lantaarns bij de voordeur, ook al was het nog niet donker. De wit geschilderde kozijnen en schone glazen ruiten trokken de Aes Sedai aan als motten naar een kaarsvlam. Dat zou de herberg zijn voor reizende kooplieden en hoogwaardigheidsbekleders die de pech hadden om in deze heuvels te belanden.

Maar buitenstaanders mochten hier niet slapen. Hoe lang bestond dat verbod al? Hoe hielden die herbergen het hoofd boven water? Ze konden nog wel een bad en een maaltijd verschaffen, maar zonder overnachtingen... Mart geloofde de opmerking van de burgemeester niet, over dat de herbergen ‘een vergoeding’ kregen. Als ze niets zinnigs bijdroegen aan het dorp, waarom werden ze dan betaald? Het was belachelijk.

Maar goed, Mart ging niet naar de mooie herberg, en ook niet naar degene die Thom had uitgezocht. Die lag niet aan de hoofdweg, maar aan een brede straat even ten noordoosten ervan. Hij was toereikend voor de gemiddelde bezoeker; eerbiedwaardige mensen die niet graag nodeloos geld uitgaven. Het gebouw was ongetwijfeld goed onderhouden, de bedden schoon en de maaltijden redelijk. De mannen uit het dorp gingen er waarschijnlijk af en toe iets drinken, voornamelijk wanneer ze het gevoel hadden dat hun vrouwen hen goed in de gaten hielden.

De laatste herberg zou het moeilijkst te vinden zijn geweest, als Mart niet had geweten waar hij moest zoeken. Hij lag drie straten van het midden van het dorp vandaan, in de westelijkste hoek van het dorp. Er hing geen bord aan; voor het raam stond alleen een houten plank met zo te zien een dronken paard erop. In geen van de vensters zat glas.

Binnen was licht en gelach. De meeste buitenstaanders zouden slecht op hun gemak zijn door het gebrek aan een verwelkomend bord of lantaarns bij deze herberg. Het was eigenlijk meer een taveerne dan een herberg; Mart betwijfelde of ze er ooit meer hadden gehad dan een paar britsen achterin, die je voor een koperstuk kon huren. Dit was de plek waar werkende dorpelingen zich ontspanden. Nu de avond naderde, hadden veel van hen hun weg hierheen waarschijnlijk al gevonden. Het was een plek voor samenzijn en ontspanning, een plek om een beetje tobak te roken met je vrienden. En om een paar potjes te dobbelen.

Mart steeg glimlachend af en bond Pips aan de paal voor de deur vast.

Talmanes zuchtte. ‘Je beseft wel dat ze de drank hier waarschijnlijk aanlengen met water.’

‘Dan zullen we dubbel moeten bestellen,’ zei Mart, die een paar buidels met geld van zijn zadel losmaakte en die in binnenzakken van zijn jas stopte. Hij beduidde de soldaten bij de paarden te blijven. Het pakpaard droeg een geldkist. Daarin zat Marts persoonlijke voorraad; hij zou de soldij van de Bond niet op het spel zetten met gokken.

‘Goed dan,’ zei Talmanes. ‘Maar je beseft toch wel dat ik ervoor ga zorgen dat jij en ik naar een fatsoenlijke taveerne gaan zodra we in Vierkoningen zijn? Ik leer het je nog wel, Mart. Je bent nu een prins. Je zult...’

Mart stak zijn hand op en snoerde Talmanes de mond. Toen wees hij naar de paal. Talmanes zuchtte nog eens, schoof uit het zadel en zette zijn paard vast. Mart liep naar de deur van de taveerne, haalde diep adem en stapte naar binnen.

Mannen zaten om tafels heen, met hun mantels over stoelen of aan haken gehangen, hun gescheurde en verstelde vesten opengeknoopt en hun mouwen opgestroopt. Waarom droegen de mensen hier kleding die ooit zo fraai was geweest, maar die nu beschadigd en versteld was? Ze hadden meer dan genoeg schapen, dus zouden ze voldoende wol moeten hebben.

Mart negeerde die merkwaardigheid maar even. De mannen hier dobbelden, dronken kroezen bier aan plakkerige tafeltjes en sloegen diensters op hun achterwerk. Ze leken uitgeput, veel van hen met glazige ogen van vermoeidheid. Maar dat viel te verwachten na een dag werken.

Ondanks de vermoeide ogen hing er een bijna tastbaar geroezemoes in de ruimte, stemmen die elkaar overlapten in een zacht, rommelend gemompel. Een paar mensen keken op toen Mart binnenkwam, en sommigen fronsten om zijn mooie kleding, maar de meeste gasten letten niet op hem.

Talmanes volgde met tegenzin, maar hij was niet het soort edele dat het erg vond om met mensen van een lagere status om te gaan. Hij had in zijn tijd ook zijn aandeel aan verlopen taveernes bezocht, ook al klaagde hij de laatste tijd over Marts keuzes. En dus aarzelde Talmanes evenmin als Mart en trok hij een stoel naar achteren bij een tafel waar al een paar mannen aan zaten. Mart glimlachte breed en liet zijn goud fonkelen, dat hij naar de langskomende bediende gooide terwijl hij om iets te drinken vroeg. Dat trok enige aandacht, zowel van de mannen rond de tafel als van Talmanes. ‘Wat doe je?’ fluisterde Talmanes terwijl hij zich naar Mart toe boog. ‘Wil je soms dat ze ons de keel afsnijden zodra we hier naar buiten wankelen?’

Mart glimlachte enkel. Aan een van de tafels vlakbij was een dobbelspel bezig. Het leek op kattenpoot; of althans, zo heette het op de avond dat Mart het had geleerd. In Ebo Dar noemden ze het derde steen, en hij had het in Cairhien veren hoog horen noemen. Het was het volmaakte spel voor zijn doel. Er was maar één dobbelaar in het spel, en de toeschouwers plaatsten weddenschappen tegen of voor zijn worpen.

Mart haalde diep adem en trok zijn stoel naar die tafel toe, waar hij een gouden kroon op het hout schoof, recht in een vochtige kring van bier ontstaan door de bodem van een kroes, die nu werd vastgehouden door een kleine vent die het meeste van zijn muizige haar kwijt was; wat hij nog overhad hing tot onder zijn kraag. Hij verslikte zich bijna in zijn bier.

‘Mag ik een worp wagen?’ vroeg Mart aan de mannen rond de tafel. ‘Ik... ik weet niet of we daarin mee kunnen gaan,’ zei een man met een korte zwarte baard. ‘Heer,’ voegde hij er wat laat aan toe. ‘Mijn goud tegen jullie zilver,’ zei Mart luchtig. ‘Ik heb al in tijden geen goed potje meer gedobbeld.’

Talmanes trok belangstellend zijn stoel dichterbij. Hij had Mart dit eerder zien doen: gouden munten inzetten en zilveren winnen. Marts geluk maakte het verschil goed, en hij werd er altijd een stuk beter van. Soms wist hij zelfs winst te maken als hij goud inzette tegen koperstukken. Hij verdiende er niet veel mee, want het duurde meestal niet zo lang voordat het geld van de andere spelers op raakte of ze besloten ermee op te houden. En dan zat Mart met een handvol zilverstukken en niemand om mee te dobbelen. Daar hadden ze niets aan. Het leger had geld genoeg. Ze hadden voedsel nodig, en dus werd het tijd om iets anders te proberen. Enkele mannen legden zilveren munten neer. Mart schudde de dobbelstenen in zijn handen en gooide. De ene dobbelsteen landde op één en de andere op twee. Een verliezende worp.

Talmanes knipperde met zijn ogen, en de mannen rond de tafel keken naar Mart met een wrevelige blik; alsof ze zich schaamden te hebben gewed tegen een edele die overduidelijk niet verwachtte te verliezen. Dat was echt iets waarmee je je problemen op de hals kon halen.

‘Ach, kijk nou,’ zei Mart. ‘Jullie hebben gewonnen. Hij is van jullie.’ Hij rolde de gouden kroon naar het midden van de tafel om te worden verdeeld onder de mannen die tegen hem hadden gewed, volgens de regels.

‘Nog eentje?’ vroeg Mart, die nog twee gouden kronen op tafel schoof.

Deze keer waren er meer mannen die wilden wedden. Wederom gooide hij een verliezende worp, en Talmanes verslikte zich bijna. Mart had wel eerder verloren, want dat overkwam zelfs hem. Maar twee worpen achter elkaar?

Hij rolde de twee kronen over tafel en haalde er vervolgens vier tevoorschijn. Talmanes legde zijn hand op zijn arm. ‘Niet om ’t een of ander, Mart,’ zei hij zacht, ‘maar misschien kun je beter stoppen. Iedereen heeft wel eens een tegenvallende avond. Laten we ons bier opdrinken en zo veel mogelijk proviand gaan kopen voordat het donker wordt.’

Mart glimlachte zwijgend en keek toe terwijl de weddenschappen tegen zijn vier munten zich opstapelden. Hij moest er nog een vijfde bijleggen, aangezien zoveel mensen eraan mee wilden doen. Hij negeerde Talmanes en gooide, waarbij hij weer verloor. Talmanes kreunde en pakte een kroes aan van de dienster, die eindelijk was gekomen met Marts bestelling.

‘Kijk niet zo bedrukt,’ zei Mart zachtjes, met de buidel in zijn ene hand terwijl hij met de andere naar zijn eigen kroes reikte. ‘Dit is wat ik wilde.’

Talmanes trok zijn wenkbrauw op en liet zijn kroes zakken. ‘Ik kan ook verliezen als ik wil; als het me beter uitkomt,’ verhelderde Mart.

‘Hoe kan verliezen je nou beter uitkomen?’ vroeg Talmanes, kijkend naar de mannen die ruzieden over de verdeling van Marts goud. ‘Wacht.’ Mart nam een slurpende slok bier. Het was aangelengd met water, zoals Talmanes al had gevreesd. Hij draaide zich weer om naar de tafel en telde nog een paar gouden munten uit. Er schaarden zich steeds meer mensen rond de tafel. Mart zorgde ervoor dat hij ook een paar worpen won, net zoals hij altijd wat moest verliezen als hij een avond lang alles won, want hij wilde geen argwaan wekken met zijn reeks van tegenslagen. Maar beetje bij beetje belandden de munten uit zijn buidels in de handen van de mannen die tegen hem speelden. Het duurde niet lang voordat het stil werd in de taveerne, omdat de mannen zich om Mart verdrongen en wachtten op hun beurt om tegen hem te wedden. Verschillende jonge mannen waren snel weggegaan om hun vaders en neven te halen en die mee te sleuren naar De Beschonken Ruin, zoals de herberg heette. Op enig ogenblik – tijdens een onderbreking tussen de worpen terwijl Mart wachtte op een volgende kroes bier – stootte Talmanes hem aan. ‘Dit bevalt me niet, Mart,’ zei de pezige man op gedempte toon, dicht bij zijn oor. Het poeder op zijn geschoren voorhoofd was enige tijd eerder zo vochtig van het zweet geraakt dat hij het had afgeveegd, waardoor de huid nu glanzend bloot was. ‘Ik zei toch,’ Mart nam een slok waterig bier, ‘dat ik weet wat ik doe?’

Mannen aan de zijkant van de gelagkamer juichten toen een van hen drie kroezen leegdronk, de een na de ander. Het rook er naar zweet en bier, dat op de houten vloer was gemorst en waar doorheen was gelopen door mannen met modderige werklaarzen. ‘Niet dat,’ zei Talmanes, kijkend naar de juichende mannen. ‘Je mag wat mij betreft je geld verspillen, zolang je maar wat overhoudt om mij af en toe wat te drinken te geven. Dat is niet wat me dwarszit; niet meer.’

Mart fronste zijn voorhoofd. ‘Wat dan?’

‘Ik heb het gevoel dat er iets niet klopt met die mensen, Mart.’ Talmanes sprak heel zacht en keek over zijn schouder. ‘Terwijl jij bezig was, heb ik met ze gepraat. Ze geven niets om de wereld. De Herrezen Draak, de Seanchanen, niets. Geen enkele zorg.’

‘Nou en?’ vroeg Mart. ‘Het zijn eenvoudige lieden.’

‘Eenvoudige lieden zouden zich juist nog méér zorgen moeten maken,’ zei Talmanes. ‘Ze zitten hier vast tussen zich verzamelende legers. Maar zij halen gewoon hun schouders op als ik praat en drinken nog wat. Het lijkt wel alsof ze... zich te zeer op hun vrolijkheid richten. Alsof dat alles is waar ze om geven.’

‘Dan zijn ze volmaakt,’ vatte Mart samen.

‘Het wordt straks donker,’ zei Talmanes, kijkend uit het raam. ‘We zijn hier al zeker een uur. Misschien moeten we...’ Op dat ogenblik knalde de deur van de herberg open en kwam de potige burgemeester binnen, vergezeld door dezelfde mannen als eerder, hoewel ze hun bijlen nu niet bij zich hadden. Ze leken niet blij te zijn toen ze zagen dat het halve dorp binnen was om te gokken met Mart.

‘Mart,’ begon Talmanes opnieuw.

Mart stak zijn hand op. ‘Dit is waar we op hebben gewacht.’

‘O ja?’ vroeg Talmanes.

Mart draaide zich naar de dobbeltafel om en glimlachte. Hij had de meeste van zijn geldbuidels geleegd, maar hij had nog genoeg voor een paar worpen; zonder mee te tellen wat hij buiten nog had, natuurlijk. Hij pakte de dobbelstenen en telde een paar gouden kronen uit, en toen begonnen de omstanders hun eigen munten neer te gooien. Veel daarvan waren inmiddels gouden munten, die ze van Mart hadden gewonnen.

Hij gooide en verloor, wat een opgewonden gebrul aan de toeschouwers ontlokte.

Barlden keek alsof hij Mart eruit wilde gooien – het werd laat en het kon niet lang meer duren voordat de zon onderging – maar de man aarzelde toen hij zag dat Mart nog een handvol gouden munten tevoorschijn haalde. De hebzucht knaagde aan iedere man, en strikte ‘regels’ konden soms worden omgebogen, als er een kans voorbijkwam die verleidelijk genoeg knipoogde.

Mart gooide nog eens en verloor. Nog meer gebrul. De burgemeester sloeg zijn armen over elkaar.

Mart reikte in zijn buidel en vond niets dan lucht. De mannen om hem heen keken teleurgesteld, en een van hen riep om een rondje bier om de arme jonge edele ‘zijn pech te laten vergeten’. Weinig kans, dacht Mart terwijl hij een glimlach binnenhield. Hij stond op en stak zijn handen op. ‘Ik zie dat het al laat wordt,’ zei hij tegen de aanwezigen.

‘Té laat,’ beaamde Barlden, terwijl hij zich langs een paar stinkende geitenherders met bontmantels drong. ‘U moet gaan, uitlander. En denk maar niet dat ik die mannen u laat teruggeven wat u eerlijk aan ze hebt verloren.’

‘Ik zou het niet in m’n hoofd halen,’ zei Mart, die een beetje met een dikke tong sprak. ‘Harnan en Delarn!’ brulde hij. ‘Breng de kist binnen!’

Even later haastten de twee soldaten die buiten op wacht hadden gestaan zich naar binnen met het houten kistje van het pakpaard. Het werd stil in de taveerne toen de soldaat het naar de tafel droeg en neerzette. Mart viste de sleutel tevoorschijn, enigszins wankel, draaide het slot open en onthulde de inhoud.

Goud. Een heleboel. Zo goed als alles wat hij van zijn eigen geld over had. ‘Er is nog tijd voor één worp,’ zei Mart tegen de stomverbaasde omstanders. ‘Iemand belangstelling?’

Mannen begonnen munten neer te gooien totdat de stapel bestond uit zo ongeveer alles wat Mart had verloren. Het was bij lange na niet voldoende om te evenaren wat er in zijn kist zat. Hij keek ernaar en klopte op zijn kin. ‘Dat zal niet genoeg zijn, vrienden. Ik wil best een slechte weddenschap aangaan, maar als ik vanavond nog maar één worp heb, wil ik de kans hebben om hier met iets weg te lopen.’

‘Het is alles wat we hebben,’ zei een van de mannen, te midden van een paar aansporingen dat Mart gewoon toch maar moest gooien. Mart zuchtte en sloot het deksel van de kist. ‘Nee,’ zei hij. Zelfs Barlden keek met glanzende ogen toe. ‘Behalve...’ Mart zweeg even. ‘Ik ben hier gekomen voor proviand. Ik neem ook wel goederen aan. Jullie mogen de munten houden die jullie hebben gewonnen, maar ik wil deze kist inzetten voor proviand. Voedsel voor mijn mannen, een paar vaten bier. Een kar om het op te vervoeren.’

‘Er is niet genoeg tijd.’ Barlden keek naar de vensters en zag dat het begon te schemeren.

‘Natuurlijk wel,’ zei Mart, die zich naar voren boog. ‘Ik vertrek na deze worp. U hebt mijn woord.’

‘We springen hier niet losjes om met de regels,’ zei de burgemeester. ‘De prijs is te hoog.’

Mart verwachtte opmerkingen van de wedders, smeekbeden aan de burgemeester om een uitzondering te maken. Maar die kwamen niet. Hij voelde een plotselinge steek van angst. Na zoveel verlies... als ze hem er nu alsnog uitschopten... Wanhopig trok hij het deksel van de kist weer open en toonde hun de gouden munten. ‘Ik geef u het bier,’ zei de herbergier. ‘En Mardry, jij hebt een wagen en een span paarden. Die staan maar een straat verderop.’

‘Ja,’ zei Mardry, een man met een verweerd gezicht en kort, donker haar. ‘Die zet ik wel in.’

Mannen begonnen te roepen dat ze voedsel konden inzetten: graan uit hun voorraadkasten, aardappels uit hun kelders. Mart keek de burgemeester aan. ‘Het zal nog ongeveer een halfuur licht blijven. Waarom kijken we niet wat ze kunnen verzamelen? De dorpsschatkist kan hier ook wat van krijgen als ik verlies. Ik durf te wedden dat u het geld goed kunt gebruiken, na de winter die we hebben gehad.’ Barlden aarzelde, maar toen knikte hij, nog altijd kijkend naar de kist vol munten.

Mannen juichten en renden weg om de wagen te halen en het bier naar buiten te rollen. Meer dan een enkeling rende naar huis of de pakhuizen. Mart keek hen na en bleef in de snel leeglopende gelagkamer zitten wachten.

‘Ik zie wel wat u doet,’ zei de burgemeester tegen Mart. Hij leek geen haast te hebben om wat dan ook te gaan halen. Mart draaide zich vragend naar hem om.

‘Ik laat ons niet bedriegen met een wonderbaarlijke winst aan het eind van de avond.’ Barlden sloeg zijn armen over elkaar. ‘U gebruikt mijn dobbelstenen. En u doet die worp langzaam en beheerst. Ik weet dat u hier vele keren verloren hebt, zoals de mannen hebben gemeld, maar ik vermoed dat we wel een paar stel dobbelstenen zullen aantreffen als we uw zakken nagaan.’

‘U mag gerust kijken,’ zei Mart, die zijn armen opzij stak. Barlden weifelde. ‘U hebt ze natuurlijk weggegooid,’ zei hij uiteindelijk. ‘Het is een mooi plan, u uitdossen als een edele en dobbelstenen verzwaren, zodat u verliest in plaats van wint. Nog nooit gehoord van een man die zo driest was om op die manier goud te vergooien met nepdobbelstenen.’

‘Als u zo zeker weet dat ik vals speel,’ zei Mart, ‘waarom gaat u hier dan mee door?’

‘Omdat ik weet hoe ik u kan tegenhouden,’ antwoordde de burgemeester. ‘Zoals ik al zei, u gebruikt mijn dobbelstenen voor deze worp.’ Hij aarzelde, en toen glimlachte hij en pakte een stel dobbelstenen die Mart had gebruikt van tafel. Hij gooide ermee. Ze landden op één en twee. Hij gooide nog eens en kreeg dezelfde uitkomst. ‘Beter nog,’ de burgemeester glimlachte breed, ’u gebruikt deze. Sterker nog... ik zal zélf de worp voor u doen.’ Barldens gezicht nam in het schemerlicht een beslist duistere trek aan. Mart voelde een steek van paniek.

Talmanes pakte zijn arm. ‘Goed, Mart,’ zei hij. ‘Ik denk dat we beter kunnen gaan.’

Mart stak zijn hand op. Zou zijn geluk nog werken als iemand anders de worp maakte? Soms voorkwam zijn geluk ook dat hij gewond raakte in de strijd. Daar was hij zeker van. Hoopte hij. ‘Ga uw gang,’ zei hij tegen Barlden. De man keek geschokt.

‘U mag de worp doen,’ zei Mart. ‘Maar die telt dan alsof ik zelf geworpen had. Een winnende worp en ik loop hier weg met alles. Een verliezende worp en ik vertrek met mijn hoed en mijn paard en u mag die verdomde kist houden. Zijn we het eens?’

‘We zijn het eens.’

Mart stak zijn hand uit om die van de burgemeester te drukken, maar die draaide zich om en hield de dobbelstenen vast. ‘Nee,’ zei hij. ‘U krijgt geen kans om die dobbelstenen snel om te wisselen, reiziger. Laten we maar buiten wachten. En u blijft uit mijn buurt.’ Ze deden wat hij zei en verlieten de bedompte, van bier doordrongen lucht in de taveerne om in de buitenlucht te wachten. Marts soldaten brachten de kist mee. Barlden eiste dat de kist open bleef staan, zodat die niet kon worden omgewisseld. Een van zijn sterke mannen porde erin en beet op een paar munten om na te gaan of hij werkelijk vol was en de munten echt. Mart wachtte, leunend tegen de deur tot de wagen kwam aanrollen en mannen uit de taveerne vaten bier begonnen in te laden.

De zon was nauwelijks nog een waas van licht aan de horizon, achter die verrekte wolken. Terwijl Mart wachtte, zag hij de burgemeester steeds onrustiger worden. Bloed en bloedas, die man hechtte echt aan zijn regels!

Nou, Mart zou het hem laten zien, en hun allemaal. Hij zou ze laten zien... Wat zou hij hun laten zien? Dat hij niet te verslaan was? Wat bewees hij daarmee?

Terwijl Mart wachtte en de wagen steeds hoger met proviand werd beladen, begon hij zich merkwaardig schuldig te voelen. Ik doe niets verkeerds, dacht hij. Ik moet mijn mannen toch te eten geven? Die dorpelingen gaan een eerlijke weddenschap aan, en ik ook. Geen verzwaarde dobbelstenen. Geen valsspelerij.

Behalve zijn geluk. Nou, zijn geluk was van hemzelf, net zoals bij ieder ander. Sommige mensen werden geboren met aanleg voor muziek en werden bard of speelman. Wie kon hem misgunnen dat hij wat geld verdiende met wat de Schepper hem had gegeven? Mart had geluk, en dus gebruikte hij dat. Daar was niets mis mee. Maar toen de mannen de herberg weer in gingen, begon hij te zien wat Talmanes had opgemerkt. Er ging iets wanhopigs van die mensen uit. Waren ze te gretig geweest bij het gokken? Waren ze onbezonnen geweest in hun weddenschappen? Wat was die blik in hun ogen, die Mart onterecht had aangezien voor vermoeidheid? Hadden ze gedronken om het einde van de dag te vieren, of hadden ze gedronken om die getergde blik in hun ogen te verdrijven? ‘Misschien had je gelijk,’ zei Mart tegen Talmanes, die met bijna evenveel ongerustheid naar de zon keek als de burgemeester. Het laatste licht viel stoffig op de puntdaken van de huizen en kleurde de dakleien donker oranje. De ondergaande zon was een gloeiende bol achter de wolken. ‘Dus we gaan weg?’ vroeg Talmanes. ‘Nee,’ zei Mart. ‘We blijven.’

En de dobbelstenen hielden op met ratelen in zijn hoofd. Het kwam zo plotseling, en de stilte was zo onverwacht, dat hij verstijfde. Hij begon al te denken dat hij het verkeerde besluit had genomen. ‘Het Licht brande me, maar we blijven,’ herhaalde hij. ‘Ik heb me nog nooit uit een weddenschap teruggetrokken, en ik ben niet van plan daar nu mee te beginnen.’

Een groep ruiters keerde terug met zakken graan die ze op hun paarden hadden gebonden. Het was ongelooflijk wat een beetje geld kon doen om mensen te prikkelen. Terwijl er nog meer ruiters aankwamen, draafde er een jonge knul over de weg naar hen toe. ‘Burgemeester,’ zei hij, trekkend aan Barldens purperen vest. Het vest was voorzien van kruiselingse, herstelde scheuren op het voorpand. ‘Moeder zegt dat die uitlandervrouwen nog steeds niet klaar zijn met baden. Ze probeert ze te laten opschieten, maar...’

De burgemeester verstijfde. Hij keek boos naar Mart. Mart snoof. ‘Denk maar niet dat ik dat stel kan opjagen,’ zei hij. ‘Als ik ze opjut, zetten ze zich schrap als muilezels en doen ze er nog twee keer zo lang over. Laat iemand anders nu verdomme maar eens tegen hen optreden.’

Talmanes bleef naar de lengende schaduwen op de weg kijken. ‘Bloedvuur,’ mompelde hij. ‘Als die geesten weer verschijnen, Mart...’

‘Dit is iets anders,’ zei Mart terwijl de mannen het graan op de wagen laadden. ‘Het voelt anders.’

De wagen lag al hoog opgetast met proviand; een goede lading uit een dorp van deze grootte. Het was wat de Bond nodig had, voldoende om hen op gang te houden en te eten te geven totdat ze bij het volgende dorp aankwamen. Het voedsel was natuurlijk niet al het goud in de kist waard, maar het stond ongeveer gelijk aan wat hij binnen met dobbelen had verloren, vooral met de wagen en paarden erbij. Het waren uitstekende dieren, sterk en goed verzorgd, aan hun vacht en hoeven te zien.

Mart opende zijn mond om te zeggen dat het zo genoeg was, maar hij aarzelde toen hij zag dat de burgemeester zachtjes stond te overleggen met een groep mannen. Het waren er zes, hun vesten vaal en sleets, hun zwarte haar ongekamd. Een van hen gebaarde met een vel papier in zijn hand naar Mart. Barlden schudde zijn hoofd, maar de man met het papier gebaarde indringender. ‘Kijk nou eens,’ zei Mart zachtjes. ‘Wat is dit?’

‘Mart, de zon...’ begon Talmanes.

De burgemeester maakte een scherp gebaar en de sjofele mannen schuifelden weg. De mannen die het voedsel hadden gebracht, dromden samen op de schemerige straat en bleven in het midden ervan. De meesten keken naar de horizon.

‘Burgemeester!’ riep Mart. ‘Zo is het genoeg. Maak de worp!’ Barlden aarzelde en keek naar hem, en toen wierp hij een blik op de dobbelstenen in zijn hand, bijna alsof hij ze vergeten was. De mannen rondom knikten gretig, en dus stak hij zijn vuist omhoog en rammelde ermee. De burgemeester keek Mart in de ogen en gooide de dobbelstenen op de grond tussen hen in. Ze leken te veel lawaai te maken, als een kleine, ratelende onweersbui, als knoken die tegen elkaar tikten.

Mart hield zijn adem in. Het was lang geleden dat hij reden had gehad om zich zorgen te maken over een worp van de dobbelstenen. Hij boog zich naar voren en keek naar de witte kubusjes die over het zand tuimelden. Hoe zou zijn geluk standhouden als iemand anders wierp?

De dobbelstenen kwamen tot stilstand. Twee vieren. Een winnende worp.

Mart slaakte een diepe, opgeluchte zucht, hoewel hij wel een druppeltje zweet op zijn slaap voelde.

‘Mart...’ zei Talmanes zacht, zodat hij opkeek. De mannen die op de weg stonden keken niet zo blij. Enkelen van hen juichten, tot hun vrienden uitlegden dat een winnende worp van de burgemeester betekende dat Mart de inzet mocht meenemen. Er viel een gespannen stilte. Mart keek Barlden in de ogen.

‘Ga,’ zei de potige man, die walgend naar Mart gebaarde en zich afwendde. ‘Neem uw winst mee en ga hier weg. Kom nooit meer terug.’

‘Nou,’ zei Mart, die zich ontspande, ‘vriendelijk bedankt voor het spel, dan. We...’

‘vertrek!’ brulde de burgemeester. Hij keek naar de laatste flarden zonlicht aan de horizon, vloekte en wuifde de mannen naar De Beschonken Ruin. Sommigen draalden en keken geschokt of vijandig naar Mart, maar de burgemeester joeg hen al snel de lage herberg in. Hij trok de deur dicht en liet Mart, Talmanes en de twee soldaten alleen op straat achter.

Het leek plotseling spookachtig stil. Er was geen dorpeling meer op straat. Zou er niet in ieder geval iets te horen moeten zijn binnen in de taveerne? Kletterende kroezen, wat gemor over de verloren weddenschap?

‘Nou,’ zei Mart, en zijn stem weerkaatste tegen de stille voorgevels van de huizen, ‘dat is dan dat, denk ik.’ Hij liep naar Pips toe om het paard te kalmeren, dat zenuwachtig was geworden. ‘Zie je wel, Talmanes? Ik zei het toch? Niks om je druk over te maken.’ En toen begon het geschreeuw.

Загрузка...