Rhand keerde niet onmiddellijk naar zijn kamers terug. De mislukte ontmoeting met de Grenslanders had hem een ontkoppeld gevoel gegeven. Niet vanwege hun slinkse poging om hem Far Madding in te krijgen; dat was frustrerend, maar niet onverwacht. Mensen probeerden hem altijd te besturen en manipuleren. De Grenslanders waren daarin niet anders.
Nee, het was iets anders wat hem had verontrust, iets waar hij niet helemaal de vinger op kon leggen. En dus beende hij door de Steen van Tyr, met twee Aielse Speervrouwen achter zich aan, en zijn verschijnen schrok bedienden op en maakte Verdedigers zenuwachtig. De gangen zaten vol kronkelingen en bochten. De muren – waar ze niet waren getooid met wandtapijten – hadden de kleur van nat zand, maar ze waren veel sterker dan elke andere steensoort die Rhand kende, buitenissig en merkwaardig; elke gladde handbreedte een herinnering aan het feit dat dit geen natuurlijke plek was. Rhand voelde zich net zo. Hij had de gestalte van een mens. Hij had ook de gedragingen en achtergrond van een mens. Maar hij was iets wat geen mens – zelfs hijzelf niet – kon begrijpen. Een figuur uit de legenden, een schepping van de Ene Kracht, even onnatuurlijk als een ter’angreaal of een stuk cuendillar. Ze kleedden hem als een koning, net zoals ze deze gangen aankleedden met goudkleurige en rode tapijten met franje. Net zoals ze de muren behingen met die kleden, elk ervan met afbeeldingen van beroemde Tyreense generaals. Die versieringen waren aangebracht vanwege hun schoonheid, maar ze waren ook bedoeld om te verhullen. De stukken waar de muur kaal was, benadrukten hoe vreemd deze plek was. Kleden en tapijten gaven het allemaal een... menselijker gevoel. Net zoals de mensen Rhand konden aanvaarden door hem een kroon en een mooie jas te geven. Koningen hoorden een beetje anders te zijn. Het maakte niet uit dat hij een veel bovenaardsere inborst had, verborgen onder de kroon. Het maakte niet uit dat zijn hart van een man was die allang dood was, zijn schouders geschapen om het gewicht van de Voorspellingen te dragen, zijn ziel verpletterd onder de behoeften, verlangens en hoop van een miljoen mensen. Twee handen. De ene om te vernietigen, de andere om te redden. Welke was hij kwijtgeraakt?
Je verdwaalde gemakkelijk in de Steen. Lang voor het Patroon was gaan ontrafelen, waren deze kronkelende gangen van bruine steen al misleidend geweest. Ze waren ontworpen om het aanvallers moeilijk te maken. Kruisingen kwamen onverwacht, er waren maar weinig onderscheidende kenmerken, en de binnenste gangen van het fort hadden geen vensters. De Aiel zeiden dat ze onder de indruk waren van hoe moeilijk het was geweest om de Steen in te nemen. Ze waren niet onder de indruk geweest van de Verdedigers, maar van de gigantische schaal en indeling van het monsterlijke gebouw. Gelukkig had Rhand geen bijzonder doel. Hij wilde gewoon wat lopen. Hij had aanvaard wat hij moest zijn. Waarom zat het hem dan zo dwars? Een stem diep vanbinnen – niet in zijn hoofd, maar in zijn hart – maakte sinds kort tegenwerpingen tegen wat hij deed. Hij was niet zo luid of indringend als die van Lews Therin; hij fluisterde alleen, als een vergeten jeukplekje. Er is iets mis. Er is iets mis... Nee! dacht hij. Ik moet sterk zijn. Ik ben eindelijk geworden wat ik moet zijn! Hij bleef in de gang staan, met zijn tanden op elkaar geklemd. In zijn diepe jaszak droeg hij de toegangssleutel mee. Hij raakte die aan, de omtrekken koud en glad. Hij durfde hem niet bij een dienaar achter te laten, hoe vertrouwd ook.
Hurin, besefte hij. Dat is wat me dwarszit. Het weerzien met Hurin.
Hij liep door en rechtte zijn rug. Hij moest voortdurend sterk zijn, of dat in ieder geval lijken.
Hurin was een overblijfsel uit een vroeger leven. Toen Mart hem nog uitlachte om zijn jassen, toen Rhand nog hoopte dat hij met Egwene zou trouwen en misschien zou terugkeren naar Tweewater. Hij had met Hurin en Loial gereisd, vastbesloten om Fajin tegen te houden en Marts dolk terug te halen, te bewijzen dat hij een vriend was.
Dat was een veel eenvoudiger tijd geweest, hoewel Rhand dat toen niet wist. Hij had zich destijds afgevraagd of er nog iets ingewikkelders kon bestaan dan het gevoel dat zijn vrienden een hekel aan hem hadden.
De kleuren verschoven voor zijn ogen. Perijn die door een donker kamp liep, met dat stenen zwaard boven hem uittorenend. Het beeld ging naar Mart, die nog steeds in die stad was. Was het Caemlin? Waarom kon hij bij Elayne zijn, terwijl Rhand zo ver weg moest blijven? Hij voelde haar nauwelijks door de binding. Hij miste haar zo. Ooit hadden ze kussen van elkaar gestolen in de gangen van dit fort. Nee, dacht hij. Ik ben sterk. Verlangen was een gevoel dat hij zichzelf niet mocht toestaan. Mijmeren over vroeger leverde hem niets op. Hij probeerde het allebei van zich af te zetten, dook een trappenhuis in en ging de trap af, liet zijn lichaam werken en zijn ademhaling zwoegen.
Rennen we dan weg voor het verleden? vroeg Lews Therin zacht. Ja. Dat is goed. Beter wegrennen dan het onder ogen zien. Rhands tijd met Hurin was geëindigd in Falme. Die dagen waren wazig in zijn herinnering. De veranderingen die toen over hem waren gekomen – het besef dat hij zou moeten doden, dat hij nooit meer terug kon naar het leven dat hij had gekoesterd – waren dingen waar hij niet bij kon stilstaan. Hij was naar Tyr getrokken, bijna duizelig, gescheiden van zijn vrienden terwijl hij Ishamael had gezien in zijn dromen. Dat laatste gebeurde nu weer.
Rhand stormde hijgend een van de lagere verdiepingen van het fort op. Zijn Speervrouwen volgden hem, niet buiten adem. Hij beende door de gang en ging een reusachtige kamer met rijen pilaren binnen, stevig en dikker dan een man met zijn armen kon omspannen. Het Hart van de Steen. Enkele Verdedigers sprongen in de houding en salueerden toen Rhand langsliep.
Hij ging naar het midden van het Hart. Ooit had Callandor daar gehangen, glinsterend in het licht. Het kristallen zwaard was nu bij Cadsuane. Hopelijk had ze dat ook niet verprutst en het zwaard verspeeld, net als de mannelijke a’dam. Rhand maalde er eigenlijk niet om. Callandor was inferieur; om het te gebruiken moest een man zich onderwerpen aan de wil van een vrouw. Bovendien was het machtig, maar lang niet zo machtig als de Choedan Kal. De toegangssleutel was een veel beter hulpmiddel. Rhand streelde er zwijgend over en keek naar de plek waar Callandor ooit hing. Dit had hem altijd dwarsgezeten. Callandor was het wapen waarover werd gesproken in de voorspellingen. In de Karaethon Reeks stond dat de Steen niet zou vallen totdat Callandor werd gehanteerd door de Herrezen Draak. Sommige wetenschappers hadden daaruit afgeleid dat het zwaard nooit zou worden gehanteerd. Maar zo werkten de voorspellingen niet; ze waren gemaakt om uit te komen. Rhand had de Karaethon Reeks bestudeerd. Helaas was het uitpuz-zelen van de betekenis ervan net alsof je probeerde honderd meter verknoopt touw te ontwarren. Met één hand. Het opnemen van het zwaard dat niet kan worden aangeraakt was een van de eerste grote voorspellingen die hij had vervuld. Maar was zijn opnemen van Callandor een zinloos teken, of was het een stap? Iedereen kende de Voorspelling, maar slechts weinigen stelden de vraag die onvermijdelijk had moeten zijn. Waarom? Waarom moest Rhand het zwaard opnemen? Moest het worden gebruikt in de Laatste Slag?
Het zwaard was inferieur als sa’angreaal, en hij betwijfelde of het de bedoeling was dat het eenvoudigweg als zwaard werd gebruikt. Waarom spraken de Voorspellingen niet over de Choedan Kal? Die had hij gebruikt om de smet weg te nemen. De toegangssleutel gaf Rhand veel meer macht dan wat Callandor kon bieden, en aan die macht kleefden geen voorwaarden. Het standbeeldje bood vrijheid, maar Callandor was gewoon weer een kist. En toch werd er in de Voorspellingen niets gezegd over de Choedan Kal en de sleutels daarvan.
Rhand vond dat frustrerend, want de Voorspellingen waren – in zekere mate – de grootste en meest verstikkende kist van alle. Hij zat erin vast. Uiteindelijk zouden ze hem de adem benemen. Ik had het ze gezegd... fluisterde Lews Therin. Wat had je gezegd? vroeg Rhand.
Dat het niet zou lukken, zei Lews Therin met heel zachte stem. Dat een overvloed van kracht hem niet zou tegenhouden. Ze noemden mijn plan driest, maar de wapens die ze hadden gemaakt waren te gevaarlijk. Te angstaanjagend. Geen man zou zoveel kracht moeten hebben...
Rhand worstelde met de gedachten, de stem, de herinneringen. Hij kon zich heel weinig herinneren van Lews Therins plan om de kerker van de Duistere te verzegelen. De Choedan Kal... Was die met dat doel gebouwd? Was dat het antwoord? Had Lews Therin de verkeerde keus gemaakt? Waarom werd er dan niet over gerept in de Voorspellingen?
Rhand draaide zich om om de lege kamer te verlaten. ‘Bewaak deze plek niet langer,’ zei hij tegen de Verdedigers. ‘Er is hier niets van waarde. Ik weet niet of het er wel ooit is geweest.’ De mannen keken geschokt, ontdaan, als kinderen die waren berispt door een geliefde vader. Maar er was een oorlog ophanden, en hij wilde geen soldaten achterlaten om een lege kamer te verdedigen. Rhand knarste met zijn tanden en beende de gang in. Callandor. Waar had Cadsuane het zwaard verstopt? Hij wist dat ze kamers in de Steen had betrokken, dat ze wederom de grenzen van haar verbanning beproefde. Hij zou daar iets aan moeten doen. Haar uit de Steen zetten, misschien. Hij haastte zich de stenen treden op en verliet het trappenhuis op een willekeurige verdieping, in beweging blijvend. Als hij nu ging zitten, zou hij gek worden. Hij deed zo zijn best om niet te worden vastgebonden, maar uiteindelijk zouden de Voorspellingen ervoor zorgen dat hij deed wat hij moest doen. Ze waren manipulatiever, slinkser, dan welke Aes Sedai dan ook.
Zijn woede welde in hem op en rukte aan zijn beheersing. De zachte stem diep vanbinnen huiverde bij die storm. Rhand legde zijn linkerarm tegen de muur, boog zijn hoofd en klemde zijn kaken op elkaar.
‘Ik zal sterk zijn,’ fluisterde hij. En toch wilde de woede niet weggaan. En waarom ook? De Grenslanders verzetten zich tegen hem. De Seanchanen verzetten zich tegen hem. De Aes Sedai deden alsof ze hem gehoorzaamden, maar ze gebruikten achter zijn rug om de maaltijd met Cadsuane en dansten naar haar pijpen. Cadsuane verzette zich nog wel het meest tegen hem. Ze bleef bij hem in de buurt, legde zijn bevelen naast zich neer en verdraaide zijn bedoelingen. Hij haalde de toegangssleutel tevoorschijn en streelde die. De Laatste Slag naderde, en de weinige tijd die hij had besteedde hij aan Reizen naar bijeenkomsten met mensen die hem beledigden. De Duistere ontrafelde het Patroon elke dag verder, en zij die hadden gezworen de grenzen te bewaken verstopten zich in Far Madding. Hij keek om zich heen en zuchtte diep. Iets aan deze gang kwam hem bekend voor. Hij wist niet zeker waarom; hij zag eruit als alle andere. Kleden in goud en rood. Een kruising van gangen verderop. Misschien had hij de Grenslanders hun opstandigheid niet moeten laten overleven. Misschien moest hij teruggaan en zorgen dat ze hem leerden vrezen. Maar nee. Hij had hen niet nodig. Hij kon hen aan de Seanchanen overlaten. Dat leger van Grenslanders zou zijn vijanden hier in het zuiden ophouden. Misschien zou dat de Seanchanen van zijn flanken weghouden terwijl hij zich om de Duistere bekommerde.
Maar... was er misschien iets waarmee hij de Seanchanen voorgoed kon tegenhouden? Hij keek naar de toegangssleutel. Hij had eens geprobeerd Callandor te gebruiken om tegen buitenlandse indringers te vechten. Hij had toen nog niet begrepen waarom het zwaard zo lastig te hanteren was. Pas na zijn rampzalige aanval had Cadsuane hem verteld wat ze erover wist. Rhand moest in een cirkel met twee vrouwen staan voordat hij veilig gebruik kon maken van het zwaard dat geen zwaard was. Dat was zijn eerste grote falen als bevelvoerder geweest.
Maar nu had hij een beter middel. Het machtigste stuk gereedschap dat ooit was gemaakt. Geen mens kon meer van de Ene Kracht vasthouden dan hij deed toen hij saidin reinigde. Het wegbranden van Graendal en Natrins Terp had maar een fractie vereist van de kracht die Rhand tot zijn beschikking had.
Als hij dat tegen de Seanchanen gebruikte, dan kon hij met vertrouwen de Laatste Slag tegemoet gaan, niet langer bezorgd om wat er achter hem aan kwam sluipen. Hij had ze hun kans gegeven. Meerdere kansen. Hij had Cadsuane gewaarschuwd, haar verteld dat hij de Dochter van de Negen Manen aan zich zou binden. Hoe dan ook. Het zou niet lang duren. Daar, zei Lews Therin. Daar stonden we.
Rhand fronste zijn voorhoofd. Wat bazelde die waanzinnige nu weer? Hij keek om zich heen. De vloer van de brede gang was betegeld in rode en zwarte patronen. Een paar tapijten wapperden aan de muren. Geschokt besefte Rhand dat enkele daarvan een afbeelding van hém droegen, terwijl hij de Steen innam, met Callandor in de hand, Trolloks dodend.
Vechten tegen de Seanchanen was niet ons eerste falen, fluisterde Lews Therin. Nee, ons eerste falen was hier. In deze gang. Uitgeput na de strijd tegen Trolloks en Myrddraal.
Zijn zij had gebonsd. In de Steen klonken nog de kreten van de gewonden. Hij had het gevoel gehad alles te kunnen. Alles. Hij had bij het lijk van een jong meisje gestaan. Een kind nog maar. Callandor gloeiend in zijn hand. Het lichaam had plotseling geschokt. Moiraine had hem tegengehouden. De doden tot leven wekken was te hoog gegrepen, had ze gezegd.
Wat wens ik toch dat ze nog hier was, dacht Rhand. Hij had zich vaak gefrustreerd gevoeld bij haar, maar zij – meer dan ieder ander – had schijnbaar begrepen wat er van hem werd verwacht. Ze had hem aangemoedigd om dat ook te doen, zelfs als hij boos op haar was.
Hij draaide zich om. Moiraine had gelijk gehad. Hij kon geen leven schenken aan de doden. Maar hij was er heel goed in de dood te brengen bij de levenden. ‘Verzamel je speerzusters,’ riep Rhand over zijn schouder tegen zijn Aielwachters. ‘We trekken ten strijde.’
‘Nu?’ vroeg een van hen. ‘Het is al avond!’
Loop ik al zo lang rond? dacht Rhand verbaasd. ‘Ja,’ zei hij. ‘Duisternis doet er niet toe; ik zal licht genoeg maken.’ Hij raakte de toegangssleutel aan en voelde spanning en afgrijzen tegelijkertijd. Hij had de Seanchanen één keer teruggedreven naar de oceaan. Dat zou hij weer doen. Alleen.
Ja, hij zou hen verdrijven; althans, degenen die hij in leven liet. ‘Lopen!’ schreeuwde hij tegen de Speervrouwen. Ze lieten hem achter en draafden de gang door. Wat was er met zijn beheersing gebeurd? Het ijs was de laatste tijd dun geworden. Hij liep terug naar het trappenhuis en beklom een paar trappen naar zijn kamers. De Seanchanen zouden zijn woede voelen. Ze waagden het de Herrezen Draak uit te dagen? Hij bood hun vrede, en ze lachten hem uit?
Rhand gooide de deur naar zijn kamers open en legde de gretige Verdedigers die buiten op wacht stonden met een scherp opgeheven hand het zwijgen op. Hij was niet in de stemming voor hun geklets. Hij stormde naar binnen en was geërgerd toen hij zag dat de wachters iemand hadden binnengelaten. Een onbekende stond met zijn rug naar Rhand toe naar buiten te kijken door de open balkondeuren. ‘Wat...’ begon Rhand.
De man draaide zich om. Hij was geen onbekende. Helemaal niet. Het was Tam. Zijn vader.
Rhand wankelde achteruit. Was dit een verschijning? Een verdorven truc van de Duistere? Maar nee, het was Tam. De vriendelijke ogen van de man waren onmiskenbaar. Hoewel hij een kop kleiner was dan Rhand, had Tam altijd massiever geleken dan de wereld om hem heen. Zijn brede borst en stevige benen konden niet in beweging worden gezet. Niet omdat hij zo sterk was; Rhand had op zijn reizen veel sterkere mannen ontmoet. Kracht was iets voorbijgaands. Tam was echt. Zeker en standvastig. Alleen al naar hem kijken was een geruststelling.
Maar geruststelling botste met wie Rhand was geworden. Zijn werelden ontmoetten elkaar – de man die hij was geweest, de man die hij was geworden – als een straal water op een withete steen. Het een brak, het andere veranderde in stoom.
Tam stond aarzelend in de deuropening, verlicht door twee flakkerende lampen op poten. Rhand begreep Tams aarzeling. Ze waren niet echt vader en zoon. Rhands echte vader was Janduin geweest, stamhoofd van de Taardad Aiel. Tam was gewoon de man die Rhand had gevonden op de hellingen van de Drakenberg. Gewoon de man die hem had grootgebracht. Gewoon de man die hem alles had geleerd wat hij wist. Gewoon de man van wie Rhand hield en die hij aanbad, voor altijd, ongeacht hun bloedband. ‘Rhand.’ Tams stem klonk onhandig.
‘Alsjeblieft,’ zei Rhand door zijn schok heen, ‘ga toch zitten.’ Tam knikte. Hij sloot de buitendeuren en liep naar een van de stoelen toe, waarop hij plaatsnam. Rhand ging ook zitten. Ze staarden door de kamer heen naar elkaar. De stenen muren waren kaal; Rhand wilde ze liever niet getooid hebben met tapijten of schilderijen. Het vloerkleed was geel en rood, en zo groot dat het tot aan alle vier de wanden reikte.
De kamer voelde te volmaakt aan. Een vaas met versgeplukte daralelies en calimabloesems stond op de plek waar hij hoorde. Stoelen in het midden, te netjes gerangschikt. De kamer zag er niet bewoond uit. Net als zoveel andere plekken waar hij verbleef was dit geen thuis. Hij had niet echt meer een thuis gehad sinds hij uit Tweewater was vertrokken.
Tam zat in de ene stoel, Rhand in een andere. Rhand besefte dat hij de toegangssleutel nog in zijn hand had, dus zette hij die voor zich neer op het kleed dat gevlekt werd door het zonlicht. Tam keek naar Rhands stomp, maar hij zei niets. Hij verstrengelde zijn handen, waarschijnlijk wensend dat hij iets had om aan te werken. Tam praatte altijd gemakkelijker over onbehaaglijke dingen wanneer hij iets met zijn handen kon doen, of het nu het nakijken van de riemen van een tuig of het scheren van een schaap was. Licht, dacht Rhand, die plotseling de neiging kreeg om Tam in een omhelzing te knellen. Vertrouwdheid en herinneringen overspoelden hem. Tam die brandewijn voor Beltije leverde bij herberg de Wijnbron. Het genoegen dat Tam schepte in zijn pijp. Zijn geduld en goedmoedigheid. Zijn onverwachte Reigerzwaard. Ik ken hem zo goed. En toch heb ik de laatste tijd nauwelijks aan hem gedacht.
‘Hoe...’ begon Rhand. ‘Tam, hoe ben je hier gekomen? Hoe heb je me gevonden?’
Tam grinnikte zachtjes. ‘Je stuurt de laatste paar dagen onophoudelijk boodschappers naar alle grote steden om ze op te roepen hun legers te verzamelen voor de oorlog. Je zou wel blind, doof en dronken moeten zijn om niet te weten waar jij zat.’
‘Maar mijn boodschappers zijn niet naar Tweewater gegaan!’
‘Ik was niet in Tweewater,’ zei Tam. ‘Sommigen van ons hebben meegevochten met Perijn.’
Natuurlijk, dacht Rhand. Nynaeve moest contact hebben gelegd met Perijn – de kleuren wervelden – omdat ze zo bezorgd was om hem en Mart. Tam was zeker met haar mee terug gekomen. Voerde Rhand dit gesprek echt? Hij had de hoop opgegeven ooit nog naar Tweewater terug te keren, zijn vader ooit nog te zien. Het voelde fijn, ondanks de onbehaaglijkheid. Tams gezicht bevatte meer rimpels dan vroeger, en de paar vastberaden vleugen zwart in zijn haar hadden het eindelijk opgegeven en waren zilver verkleurd, maar hij was nog dezelfde.
Zoveel mensen om Rhand heen waren veranderd – Mart, Perijn, Egwene, Nynaeve – dat het een wonder was om iemand uit zijn oude leven te ontmoeten die nog hetzelfde was. Tam, de man die Rhand had geleerd de leegte op te zoeken. Tam was een rots die hem sterker toescheen dan de Steen zelf.
Rhands stemming verduisterde een beetje. ‘Wacht. Zet Perijn mensen uit Tweewater in?’
Tam knikte. ‘Hij had ons nodig. Die jongen voert evenwichtskunsten uit waar een koorddanser van onder de indruk zou zijn. Met de Seanchanen en de mannen van de Profeet, niet te vergeten de Witmantels en de koningin...’
‘De koningin?’ vroeg Rhand.
‘Ja,’ zei Tam. ‘Hoewel ze geen koningin meer zegt te zijn. Elaynes moeder.’
‘Dus ze leeft nog?’ vroeg Rhand.
‘Ja, maar niet dankzij de Witmantels,’ antwoordde Tam afkerig. ‘Heeft ze Elayne gezien?’ vroeg Rhand. ‘Je had het over Witmantels. Waar is hij Witmantels tegengekomen?’ Tam wilde antwoord geven, maar Rhand stak zijn hand op. ‘Nee, wacht. Ik kan wel een verslag aan Perijn vragen. Ik wil onze tijd samen niet verspillen door jou als boodschapper te laten optreden.’ Tam glimlachte flauwtjes. ‘Wat is er?’ vroeg Rhand.
‘Ach, jongen,’ zei hij hoofdschuddend, met zijn brede werkhanden voor zich verstrengeld, ‘ze hebben het echt gedaan. Ze hebben een koning van je gemaakt. Wat is er met die slungelige knul gebeurd, die altijd met van die grote ogen om zich heen keek tijdens Beltije?
Waar is die onzekere jongen die ik al die jaren heb opgevoed?’
‘Die is dood,’ zei Rhand meteen.
Tam knikte langzaam. ‘Dat zie ik. Je... weet het dus... Van...’
‘Dat je mijn vader niet bent?’ gokte Rhand. Tam knikte en sloeg zijn blik neer.
‘Dat weet ik al sinds de dag dat ik uit Emondsveld vertrok,’ antwoordde Rhand. ‘Je sprak erover in je koortsdromen. Ik heb een tijdlang geweigerd het te geloven, maar uiteindelijk raakte ik overtuigd.’
‘Ja,’ zei Tam. ‘Ik begrijp wel hoe. Ik...’ Hij klemde zijn handen om elkaar. ‘Ik was nooit van plan tegen je te liegen, mijn zoon. Of, nou, zo zou ik je eigenlijk niet moeten noemen, wel?’ Jij mag me zoon noemen, dacht Rhand. Jij bent mijn vader. Wat sommige mensen ook zeggen. Maar hij kreeg de woorden niet over zijn lippen.
De Herrezen Draak kon geen vader hebben. Een vader zou een zwakte zijn waar misbruik van kon worden gemaakt, meer nog dan van een vrouw als Min.
Maar de Herrezen Draak moest een mythische figuur zijn, een schepsel bijna zo groot als het Patroon zelf. Hij had nu al moeite genoeg om mensen te laten gehoorzamen. Wat zou er gebeuren als bekend werd dat hij zijn vader bij zich hield? Als bekend werd dat de Herrezen Draak vertrouwde op de kracht van een schaapherder? De stille stem in zijn hart schreeuwde.
‘Je hebt het goed gedaan, Tam,’ hoorde Rhand zichzelf zeggen. ‘Door de waarheid voor me te verzwijgen heb je waarschijnlijk mijn leven gered. Als de mensen hadden geweten dat ik een vondeling was, en nog wel gevonden op de Drakenberg; nou, dat nieuws zou zich hebben verspreid. Dan was ik misschien als kind wel vermoord.’
‘O,’ zei Tam. ‘Nou, dan ben ik blij dat ik het heb gedaan.’ Rhand pakte de toegangssleutel – ook die stelde hem gerust – en stond op. Tam sloot zich gehaast bij hem aan, zich steeds meer gedragend als een gewone werknemer of dienaar. ‘Je hebt de wereld een grote dienst bewezen, Tam Altor,’ zei Rhand. ‘Door mij te beschermen en groot te brengen, heb je een nieuwe Eeuw ingeluid. De wereld staat bij je in het krijt. Ik zal ervoor zorgen dat je voor de rest van je leven wordt verzorgd.’
‘Dat stel ik op prijs,’ zei Tam, ‘maar het is niet nodig. Ik heb alles wat ik nodig heb.’
Verborg hij een grijns? Misschien was het een hoogdravende toespraak geweest. De kamer voelde bedrukkend warm, dus Rhand draaide zich om, liep over het mooie kleed en gooide de balkondeuren weer open. De zon was inderdaad ondergegaan, en de duisternis was over de stad gevallen. Een frisse oceaanbries blies over hem heen toen hij naar de borstwering stapte, de nacht in. Tam kwam naast hem staan.
‘Ik vrees dat ik je zwaard kwijt ben,’ hoorde Rhand zichzelf zeggen. Het voelde dwaas.
‘Dat geeft niet,’ zei Tam. ‘Ik weet niet of ik dat ding wel ooit verdiende.’
‘Was je echt een zwaardmeester?’
Tam knikte. ‘Ik neem aan van wel. Ik heb een man gedood die er een was, in het bijzijn van getuigen, maar dat heb ik mezelf nooit vergeven. Hoewel het moest gebeuren.’
‘De dingen die moeten gebeuren, zijn vaak de dingen die we het minst graag willen doen.’
‘Als dat niet de waarheid is,’ zei Tam. Hij zuchtte zachtjes en leunde op het muurtje. Verlichte vensters begonnen te stralen in de duisternis beneden. ‘Het is zo vreemd. Mijn jongen, de Herrezen Draak. Al die verhalen die ik tijdens mijn reizen over de wereld heb gehoord, daar maak ik deel van uit.’
‘Bedenk eens hoe het voor mij is,’ zei Rhand.
Tam grinnikte. ‘Ja, ik neem aan dat jij heel goed snapt wat ik bedoel. Grappig, vind je niet?’
‘Grappig?’ Rhand schudde zijn hoofd. ‘Nee. Niet grappig. Mijn leven is niet van mezelf. Ik ben een speelpop voor het Patroon en de Voorspellingen, en ik moet dansen voor de wereld voordat mijn touwtjes worden doorgesneden.’
Tam fronste zijn voorhoofd. ‘Dat is niet waar, mijn zoon. Eh, heer.’
‘Ik kan het niet anders zien.’
Tam sloeg zijn armen over elkaar en legde ze op de gladde stenen van het muurtje. ‘Ik denk dat ik het wel kan begrijpen. Ik herinner me zelf ook een paar van die gevoelens, uit de tijd toen ik soldaat was. Je weet toch dat ik tegen Tyr heb gevochten? Je zou denken dat er pijnlijke herinneringen bij me zouden bovenkomen nu ik hier ben. Maar de ene vijand gaat op een gegeven ogenblik op de andere lijken. Ik neem niemand iets kwalijk.’
Rhand zette de toegangssleutel op de borstwering, maar hield hem stevig vast. Hij boog zich niet naar voren en bleef met rechte rug staan. ‘Een soldaat heeft ook niet veel te kiezen in zijn eigen lotsbestemming,’ vervolgde Tam, die met een vinger achteloos op de stenen tikte. ‘Belangrijke mannen nemen alle beslissingen. Mannen... Nou, mannen zoals jij, denk ik.’
‘Maar mijn keuzes worden voor me gemaakt door het Patroon zelf,’ zei Rhand. ‘Ik heb nog minder vrijheid dan de soldaten. Jij had kunnen vluchten, deserteren. Of eruit kunnen stappen via gewettigde wegen.’
‘En jij kunt niet vluchten?’ vroeg Tam.
‘Ik denk niet dat het Patroon dat zou toelaten,’ zei Rhand. ‘Wat ik doe is te belangrijk. Het zou me gewoon weer in het gareel dwingen. Dat is al tien keer gebeurd.’
‘En zou je echt willen vluchten?’ vroeg Tam. Rhand gaf geen antwoord.
‘Ik had die oorlogen achter me kunnen laten. Maar tegelijkertijd ook niet. Niet zonder te verloochenen wie ik was. Ik denk dat het voor jou hetzelfde is. Maakt het uit of je kunt vluchten als je weet dat je het toch niet zult doen?’
‘Aan het eind van mijn pad sterf ik,’ zei Rhand. ‘En ik heb geen keus.’ Tam kwam overeind en fronste zijn voorhoofd. Heel even voelde Rhand zich weer een jongen van twaalf. ‘Dat soort praat wil ik niet horen,’ zei Tam. ‘Zelfs al ben je de Herrezen Draak, ik wil het niet horen. Je hebt altijd een keus. Misschien kun je niet zelf kiezen waar je gedwongen wordt te gaan, maar je hebt nog steeds een keus.’
‘Hoe dan?’
Tam legde zijn hand op Rhands schouder. ‘De keus gaat niet altijd om wat je doet, jongen, maar waaróm je het doet. Toen ik soldaat was, waren er mannen die gewoon voor het geld vochten. Er waren anderen die vochten vanuit trouw; trouw aan hun kameraden, of aan de kroon, of wat dan ook. De soldaat die sterft vanwege geld en de soldaat die sterft vanwege trouw zijn allebei dood, maar er is een verschil tussen hen. De een zijn dood betekent iets. Die van de ander niet.
Ik weet niet of het waar is dat jij zult moeten sterven om dit alles zich te laten voltrekken. Maar we weten allebei dat je er niet voor zult weglopen. Hoe je ook veranderd bent, ik zie dat sommige dingen nog hetzelfde zijn. Dus ik wil geen geklaag horen over dat onderwerp.’
‘Ik klaagde niet...’ begon Rhand.
‘Weet ik,’ zei Tam. ‘Koningen klagen niet, ze overpeinzen.’ Hij scheen iemand te citeren, hoewel Rhand niet wist wie. Vreemd genoeg grinnikte Tam kort. ‘Het maakt niet uit,’ vervolgde hij. ‘Rhand, ik denk dat je dit kunt overleven. Ik kan me niet voorstellen dat het Patroon je niet wat vrede zal gunnen, gezien de dienst die je ons allemaal bewijst. Maar je bent een soldaat die ten strijde trekt, en het eerste wat een soldaat leert is dat hij misschien doodgaat. Je kunt dan misschien de plichten die je worden opgelegd niet kiezen, maar je kunt wel zelf besluiten waarom je ze vervult. Waarom trek je ten strijde, Rhand?’
‘Omdat ik moet.’
‘Dat is niet goed genoeg,’ zei Tam. ‘Naar de kraaien met die vrouw! Ik wou dat ze eerder bij me was gekomen. Als ik had geweten...’
‘Welke vrouw?’
‘Cadsuane Sedai,’ zei Tam. ‘Zij heeft me hierheen gehaald, zei dat ik met je moest praten. Ik was eerder weggebleven omdat ik dacht dat je bemoeizieke vader wel de laatste was op wie je zat te wachten!’ Tam ging nog door, maar Rhand luisterde niet meer. Cadsuane. Tam was gekomen vanwege Cadsuane. Het was niet omdat Tam Nynaeve had gezien en de kans waar had genomen. Niet omdat hij gewoon bij zijn zoon wilde kijken. Maar omdat hij was gemanipuleerd om hierheen te komen. Zou die vrouw Rhand dan nooit met rust laten!
Zijn gevoelens bij het zien van Tam waren zo sterk geweest dat ze daadwerkelijk het ijs hadden laten smelten. Te veel genegenheid was net als te veel haat. Beide lieten hem voelen, en dat risico kon hij niet nemen.
Maar hij had het gedaan. En plotseling werd hij bijna overstelpt door gevoel. Hij huiverde en wendde zich van Tam af. Was hun gesprek weer een spelletje van Cadsuane? En wat was Tams aandeel daarin? ‘Rhand?’ vroeg Tam. ‘Het spijt me. Ik had niet over de Aes Sedai moeten beginnen. Ze zei al dat je dan misschien boos zou worden.’
‘Wat zei ze nog meer?’ wilde Rhand weten, en hij draaide zich met een ruk weer naar Tam om. De forse man zette een aarzelende stap achteruit. Nachtelijke lucht blies om hem heen, en de lichten in de stad beneden waren spikkeltjes.
‘Nou,’ zei Tam, ‘ze zei dat ik met je moest praten over je jeugd, je moest herinneren aan betere tijden. Ze dacht...’
‘Ze manipuleert me!’ zei Rhand zacht, kijkend in Tams ogen. ‘En ze manipuleert jou. Iedereen probeert me vast te binden met touwen!’ De woede in hem kolkte. Hij probeerde het weg te duwen, maar dat viel hem heel zwaar. Waar was het ijs, de stilte? Wanhopig zocht Rhand de leegte. Hij probeerde al zijn gevoel in de vlam van een kaars te gieten, zoals Tam hem lang geleden had geleerd. Saidin wachtte daar. Zonder erbij na te denken greep Rhand het, en daarbij werd hij overstelpt door de gevoelens waarvan hij dacht dat hij ze had achtergelaten.
De leegte brak aan stukken, maar op een of andere wijze bleef saidin, dat zich tegen hem verzette. Hij schreeuwde toen de misselijkheid over hem kwam en smeet er opstandig zijn woede tegenaan. ‘Rhand,’ zei Tam fronsend. ‘Je zou beter moeten weten dan...’
‘zwijg!’ brulde Rhand, en hij smeet Tam tegen de vloer met een stroom Lucht. Rhand worstelde met zijn woede aan de ene kant en saidin aan de andere. Ze dreigden hem tussen zich te pletten. Hierom moest hij sterk zijn. Begrepen ze dat niet? Hoe kon iemand nog lachen terwijl hij werd geconfronteerd met krachten als deze? ‘Ik ben de Herrezen Draak!’ brulde Rhand naar saidin, naar Tam, naar Cadsuane, naar de Schepper zelf. ‘Ik zal jullie pion niet zijn!’ Hij wees met de toegangssleutel naar Tam. Zijn vader lag op de stenen vloer van het balkon. ‘Je komt van Cadsuane, doet alsof je me genegenheid toont. Maar je rolt weer een touwtje van haar uit om dat om mijn keel te draaien! Kan ik niet vrij zijn van jullie allemaal?’ Hij was zijn beheersing verloren, maar het kon hem niet schelen. Ze wilden dat hij voelde, nou, dan zou hij voelen! Ze wilden dat hij lachte? Hij zou lachen als zij brandden!
Schreeuwend tegen hen allemaal weefde hij draden van Lucht en Vuur. Lews Therin jankte in zijn hoofd, saidin probeerde hen allebei te vernietigen, en de stille stem in Rhands hart verdween. Een speldenprikje van licht groeide voor Rhand, ontspruitend aan het midden van de toegangssleutel. De wevingen voor lotsvuur draaiden voor hem, en de toegangssleutel werd feller terwijl hij meer kracht naar zich toe trok.
Bij dat licht zag Rhand het gezicht van zijn vader naar hem opkijken.
In doodsangst. Waar ben ik mee bezig?
Rhand begon te trillen, en het lotsvuur ontrafelde voordat hij tijd had het te laten gaan. Hij struikelde vol afgrijzen achteruit. Waar ben ik mee bezig? dacht Rhand opnieuw. Niet meer dan ik al eens heb gedaan, fluisterde Lews Therin. Tam bleef hem aanstaren, zijn gezicht beschaduwd door de nacht. O, Licht, dacht Rhand met doodsangst, schok en woede. Ik doe het weer. Ik ben een monster.
Terwijl hij aarzelend bleef vasthouden aan saidin weefde Rhand een Poort naar Ebo Dar en dook erdoorheen, vluchtend voor het afgrijzen in Tams ogen.