Aviendha zat gehurkt op de lage, grazige heuvel, samen met haar speerzusters en enkele Zuiverbloedige verkenners, en ze keken naar de vluchtelingen. Het was een deerniswekkend stel, die Domaanse natlanders, met vuile gezichten die in geen maanden een zweettent hadden gezien en met uitgemergelde kinderen die te veel honger hadden om te huilen. Een droevige muilezel trok een kar tussen de honderd ploeterende mensen door; wat ze niet op het voertuig hadden kunnen stapelen, droegen ze zelf. Van allebei was er niet veel. Ze sjokten naar het noordoosten over een pad dat net geen weg kon worden genoemd. Misschien lag er een dorp die kant op. Misschien voelden ze gewoon hoe onveilig het kustland was.
Het heuvelachtige landschap was open, op hier en daar een groepje bomen na.
De vluchtelingen hadden Aviendha en haar metgezellen niet opgemerkt, hoewel ze zich op nog geen honderd pas afstand bevonden. Ze had nooit begrepen hoe natlanders zo blind konden zijn. Keken ze dan niet om zich heen? Letten ze dan niet op afwijkingen aan de horizon? Snapten ze niet dat reizen zo dicht langs een heuvel bijna gelijkstond aan een uitnodiging aan verkenners om hen te bespieden? Ze hadden de heuvel moeten laten bewaken door hun eigen verkenners voordat ze er in de buurt waren gekomen. Kon het ze dan niet schelen? Aviendha huiverde. Hoe kon je niet geven om ogen die naar je keken, ogen die konden toebehoren aan een man of een Speervrouwe met een wapen? Wilden ze zo graag ontwaken uit de droom? Aviendha vreesde de dood niet, maar er was een groot verschil tussen de dood omhelzen en ernaar verlangen. Steden, dacht ze, die zijn het probleem. Steden waren stinkende, etterende plekken, als zweren die nooit heelden. Sommige waren beter dan andere – Elayne deed het bewonderenswaardig in Caemlin – maar de rest ervan trok te veel mensen aan en leerde die wennen aan een langdurig verblijf op één plek. Als die vluchtelingen zich het reizen hadden aangewend, hadden geleerd hun eigen voeten te gebruiken in plaats van te vertrouwen op paarden zoals natlanders zo vaak deden, dan zou het ze niet zoveel moeite kosten om hun steden te verlaten. Onder de Aiel werden de ambachtslieden opgeleid om zich te verdedigen, de kinderen konden dagenlang van het land leven, en zelfs smeden konden snel grote afstanden overbruggen. Een hele sibbe kon binnen een uur op pad zijn, met alles wat ze nodig hadden op hun rug gebonden.
Natlanders waren echt onbegrijpelijk. Toch had ze medelijden met de vluchtelingen, en dat verbaasde haar. Hoewel ze niet harteloos was, lag haar plicht elders: bij Rhand Altor. Ze had geen reden om hartzeer te voelen over een groep natlanders die ze nog nooit had ontmoet. Maar door de omgang met haar eerstezuster, Elayne Trakand, had ze geleerd dat niet alle natlanders zacht en zwak waren. Alleen maar de meesten. Het had jij om te zorgen voor mensen die niet voor zichzelf konden zorgen.
Terwijl ze naar de vluchtelingen keek, probeerde Aviendha hen te zien zoals Elayne hen zou zien, maar ze had nog altijd moeite om Elaynes vorm van leiderschap te begrijpen. Dat was anders dan het eenvoudige – zowel instinctieve als praktische – leiderschap over een groep Speervrouwen op strooptocht. Elayne zou niet naar die vluchtelingen kijken op zoek naar tekenen van gevaar of verborgen soldaten. Elayne zou zich verantwoordelijk voor hen voelen, zelfs al was het niet haar eigen volk. Ze zou proberen hun voedsel te sturen, misschien haar eigen soldaten inzetten om een veilig gebied te zoeken waar de mensen zich konden vestigen; en daarmee zou ze tegelijkertijd een stukje van dit land voor zichzelf zekerstellen. Ooit zou Aviendha dit soort gedachten hebben overgelaten aan stamhoofden en dakvrouwen. Maar ze was niet langer een Speervrouwe, en dat had ze aanvaard. Ze woonde nu onder een ander dak. Ze schaamde zich omdat ze zich zo lang tegen de verandering had verzet. Maar daardoor bleef ze met een probleem zitten. Wat was er nu nog voor eer voor haar?
Niet langer een Speervrouwe, nog net geen Wijze. Haar gehele identiteit was verbonden geweest met de speren, haar eigen ik in het staal ervan gesmeed, net zozeer als de koolstof die het staal versterkte. Van kindsbeen af was ze opgegroeid met de overtuiging dat ze Far Dareis Mai zou worden, en ze had zich dan ook zo snel mogelijk bij de Speervrouwen aangesloten. Ze was trots geweest op haar leven en op haar speerzusters. Ze zou haar stam en haar sibbe hebben gediend tot op de dag dat ze uiteindelijk zelf ten prooi viel aan de speer, als ze haar laatste water op de uitgedroogde aarde van het Drievoudige Land vergoot.
Dit was niet het Drievoudige Land, en ze had enkele algai’d’siswai zich hardop horen afvragen of de Aiel daar ooit nog wel zouden terugkeren. Hun leven was veranderd. Aviendha vertrouwde verandering niet. Je kon het niet opsporen of doorsteken, het was stiller dan elke verkenner en dodelijker dan elke huurmoordenaar. Nee, ze zou het nooit vertrouwen, maar ze zou het aanvaarden. Ze zou Elaynes aanpak leren, en hoe ze moest denken als een hoofdvrouw. Ze zou eer vinden in haar nieuwe leven. Hoe dan ook. ‘Ze zijn geen bedreiging,’ fluisterde Heirn, die samen met de Zuiverbloedigen aan de andere kant van de Speervrouwen hurkte. Rhuarc keek alert naar de vluchtelingen. ‘De doden lopen rond,’ zei de hoofdman van de Taardadstam, ‘en mannen vallen willekeurig ten prooi aan het kwaad van Zichtzieder, hun bloed bezoedeld als het water van een slechte bron. Dat daar kunnen gewoon arme mensen zijn die de verschrikkingen van de oorlog ontvluchten, maar ze kunnen ook iets anders zijn. We houden afstand.’ Aviendha keek naar de steeds verder wegtrekkende rij vluchtelingen. Ze dacht niet dat Rhuarc gelijk had; dit waren geen geesten of gruwelen. Daar was altijd iets... verkeerd aan. Ze kreeg er een jeukerig gevoel van, alsof ze op het punt stond te worden aangevallen. Maar Rhuarc was een wijs man. Je leerde voorzichtig te zijn in het Drievoudige Land, waar een klein takje al kon doden. De groep Aiel glipte van de heuveltop af naar de vlakte van bruin gras eronder. Zelfs na maanden in de natlanden vond Aviendha het landschap nog merkwaardig. De bomen hier waren hoog en hadden lange takken met te veel knoesten. Toen de Aiel over vlakten van geel lentegras door afgevallen winterblad waren gelopen, leken die allemaal zo vol water te zitten dat ze half verwachtte dat het groen onder haar voeten zou ontspruiten. Ze wist dat deze lente volgens de natlanders onnatuurlijk traag op gang kwam, maar nu al was het hier vruchtbaarder dan in haar thuisland.
In het Drievoudige Land zou dit grasland – met de heuvels als uitkijkpunten en toevluchtsoorden – onmiddellijk als landbouwgrond in gebruik zijn genomen door een sibbe. Hier was het gewoon een van duizend ongerepte stukjes land. Wederom lag de schuld bij de steden. De dichtstbijzijnde lagen hier te ver vandaan, en dus was dit geen goede plek voor natlanderboerderijen.
De acht Aiel staken snel het grasland over, snel en geruisloos zigzaggend tussen de heuvels. Paarden konden met hun denderende galop nooit de voeten van een mens evenaren. Verschrikkelijke beesten. Waarom wilden die natlanders daar toch altijd op rijden? Onbegrijpelijk. Aviendha kon zich enigszins verplaatsen in hoe een hoofdvrouw of koningin dacht, maar ze wist dat ze natlanders nooit helemaal zou doorgronden. Ze waren gewoon te vreemd. Zelfs Rhand Altor.
Vooral Rhand Altor. Ze glimlachte toen ze aan zijn ernstige ogen dacht. Ze herinnerde zich zijn geur: de naar olie geurende zeep van natlanders, vermengd met die bijzondere, aardachtige muskus die van hemzelf was. Ze zou met hem trouwen. Ze was in dat opzicht even vastbesloten als Elayne; nu ze eerstezusters waren, konden ze allebei met hem trouwen, zoals het hoorde. Alleen, hoe kon Aviendha nu met iemand trouwen? Haar eer had bij haar speren gelegen, maar die droeg Rhand Altor nu om zijn middel, omgesmeed tot een riemgesp die ze hem zelf had geschonken.
Hij had haar ooit het huwelijk aangeboden. Een man! Die een huwelijk aanbood! Weer zo’n merkwaardig natlandergebruik. Zelfs als ze de vreemdheid ervan even vergat – de belediging vergat die zijn voorstel ten opzichte van Elayne inhield – dan had Aviendha Rhand Altor nooit als haar man kunnen aannemen. Begreep hij niet dat een vrouw eer in een huwelijk moest brengen? Wat kon een eenvoudige leerling nu bieden? Wilde hij dan dat ze als ondergeschikte naar hem toe kwam? Dat zou een grote schande voor haar zijn! Hij had het vast niet begrepen. Ze dacht niet dat hij wreed was, alleen maar dom. Ze zou naar hem toe gaan als ze er klaar voor was, en dan zou ze de bruidskrans aan zijn voeten leggen. Maar dat kon pas als ze wist wie ze was.
De wegen van ji’e’toh waren ingewikkeld. Aviendha wist hoe ze als Speervrouwe eer moest afmeten, maar Wijzen waren heel andere wezens. Ze had gedacht dat ze enige mate van eer verwierf in hun ogen. Ze hadden haar bijvoorbeeld toegestaan om veel tijd door te brengen met haar eerstezuster in Caemlin. Maar toen waren plotseling Dorindha en Nadere aangekomen en hadden gezegd dat Aviendha haar opleiding verwaarloosde. Ze hadden haar vastgepakt als een kind dat was betrapt op afluisteren bij de zweettent en hadden haar meegesleept naar de rest van haar stam toen ze naar Arad Doman vertrokken.
En nu... nu behandelden de Wijzen haar met nog minder ontzag dan voorheen! Ze leerden haar niets. Op de een of andere manier had ze in hun ogen een misstap begaan. Daarvan verkrampte haar maag. Dat ze zich te schande had gezet voor de andere Wijzen was bijna even erg als angst tonen in het bijzijn van een zo moedige vrouw als Elayne!
Tot dusver hadden de Wijzen Aviendha enige eer gegund door haar straffen te laten uitvoeren, maar ze wist niet hoe ze zich eigenlijk te schande had gezet. En daarnaar vragen zou – natuurlijk – alleen maar nog meer schande brengen.
Totdat ze het probleem had ontrafeld, kon ze haar toh niet ontmoeten. Erger nog, er bestond een kans dat ze de fout zou herhalen. Totdat ze dit probleem had uitgezocht, zou ze een leerling blijven, en dan zou ze Rhand Altor nooit een eervolle bruidskrans kunnen aanbieden.
Aviendha knarste met haar tanden. Een andere vrouw zou misschien hebben gehuild, maar wat haalde dat uit? Wat haar fout ook was, ze had hem zelf gemaakt, en het was haar plicht om hem recht te zetten. Ze zou weer eer vinden, en ze zou trouwen met Rhand Altor voordat hij stierf tijdens de Laatste Slag.
Dat betekende dat wat ze ook te leren had, ze het snel moest doen. Heel snel.
Ze troffen een andere groep Aiel, die stond te wachten op een kleine open plek te midden van een dennenbosje. Op de grond lag een dikke laag bruine naalden, en de torenhoge stammen staken tegen de hemel af. De groep was klein naar de maatstaven van stammen en sibben, amper tweehonderd mensen. Midden op de open plek stonden vier Wijzen, gekleed in de gebruikelijke bruine wollen rokken en witte hemden. Aviendha droeg gelijksoortige kleding, die voor haar nu even natuurlijk aanvoelde als haar vroegere cadin’sor. De verkennersgroep splitste zich op, en mannen en Speervrouwen sloten zich aan bij leden van hun eigen stam of genootschap. Rhuarc liep naar de Wijzen toe, en Aviendha volgde hem. Elk van de Wijzen – Amys, Bair, Melaine, Nadere – wierp haar een blik toe. Bair, de enige Aiel in de groep die niet van de Taardad of de Goshien was, was pas kortgeleden aangekomen, misschien om te overleggen met de anderen.
Wat de reden ook was, ze keken geen van allen blij. Aviendha aarzelde. Als ze nu vertrok, zou ze dan de schijn wekken dat ze hen ontliep? Durfde ze in plaats daarvan te blijven en het gevaar te lopen zich nog meer ongenoegen op de hals te halen? ‘En?’ vroeg Amys aan Rhuarc. Hoewel Amys grijs haar had, zag ze er vrij jong uit. In haar geval kwam dat niet door de Ene Kracht; haar haren waren al naar zilver verkleurd toen ze nog een kind was. ‘Het was zoals de verkenners zeiden, schaduw van mijn hart,’ zei Rhuarc. ‘Weer een deerniswekkende troep natlandervluchtelingen. Ik zag geen verborgen gevaar bij hen.’
De Wijzen knikten, alsof ze dat hadden verwacht. ‘Dat is al de tiende groep vluchtelingen in minder dan een week,’ zei de oude Bair met zijn peinzende, waterige blauwe ogen.
Rhuarc knikte. ‘Er gaan geruchten over Seanchaanse aanvallen op havens in het westen. Misschien zijn de mensen naar het binnenland getrokken om aan de strooptochten te ontkomen.’ Hij wierp een blik op Amys. ‘Dit land kookt als water dat op een haardsteen is gemorst. De stammen weten niet zeker wat Rhand Altor van hen wil.’
‘Hij was heel duidelijk,’ merkte Bair op. ‘Hij zal verheugd zijn dat jij en Dobraine Taborwin Bandar Eban hebben veiliggesteld, zoals hij had gevraagd.’
Rhuarc knikte weer. ‘Maar toch, zijn bedoelingen zijn niet duidelijk. Hij had ons gevraagd om de orde te herstellen. Moeten we dan nu optreden als stadswachten van de natlanders? Dat is niets voor de Aiel. We mogen niet veroveren, dus krijgen we het vijfde niet. En toch voelt het veel aan als veroveren, wat we doen. De bevelen van de Car’a’carn zijn soms tegelijkertijd duidelijk en verwarrend. Hij heeft daar een gave voor, denk ik.’
Bair glimlachte en knikte. ‘Misschien is het zijn bedoeling dat wij iets met die vluchtelingen doen.’
‘En wat zouden we dan moeten doen?’ vroeg Amys hoofdschuddend. ‘Zijn we dan Shaido, wordt er van ons verwacht dat we gai’shain maken van natlanders?’ Haar toon liet er weinig twijfel over bestaan wat ze vond van zowel Shaido als de gedachte natlanders gai’shain te maken.
Aviendha knikte instemmend. Zoals Rhuarc had gezegd, de Car’a’carn had hen naar Arad Doman gestuurd om ‘de orde te herstellen’. Maar dat was een concept van de natlanders; Aiel brachten hun eigen orde met zich mee. Er lag chaos in oorlog en strijd, dat wel, maar elke Aiel kende zijn plek en stemde zijn handelen daarop af. Kleine kinderen begrepen eer en toh, en een veste zou blijven functioneren zelfs als alle leiders en Wijzen dood waren.
Zo was het bij natlanders niet. Ze renden rond als een mand vol wilde hagedissen die plotseling op hete stenen was gevallen, en ze zorgden niet voor proviand als ze vluchtten. Zodra hun leiders bezig of afgeleid waren, regeerden struikroverij en chaos. De sterken pakten dingen af van de zwakken, en zelfs smeden waren niet veilig. Wat verwachtte Rhand Altor dat de Aiel daaraan deden? Ze konden een hele natie geen ji’e’toh bijbrengen. Rhand Altor had gezegd dat ze geen Domaanse soldaten mochten doden. Maar die soldaten – vaak onbetrouwbaar en zelf afgegleden naar de struikroverij – waren onderdeel van het probleem.
‘Misschien geeft hij meer uitleg als we bij dat landhuis van hem aankomen,’ zei Melaine hoofdschuddend, en haar roodgouden haar ving het licht. Haar zwangerschap begon zichtbaar te worden onder haar hemd. ‘En zo niet, dan is het ongetwijfeld beter voor ons om hier in Arad Doman te zijn dan om nog langer te blijven rondhangen in het land van de Boomdoders.’
‘Je hebt gelijk,’ beaamde Rhuarc. ‘Laten we dan maar verder trekken. We hebben nog een behoorlijke afstand af te leggen.’ Hij liep weg om te overleggen met Bael. Aviendha wilde ook weglopen, maar na een harde blik van Amys bleef ze staan.
‘Aviendha,’ zei de strenge grijsharige vrouw. ‘Hoeveel Wijzen zijn er met Rhuarc meegegaan om die vluchtelingenstoet te bekijken?’
‘Alleen ik,’ gaf Aviendha toe. ‘O, en ben jij dan een Wijze?’ vroeg Bair.
‘Nee,’ antwoordde Aviendha snel, en toen beschaamde ze zichzelf nog meer door te blozen. ‘Dat was een slechte woordkeus van me.’
‘Dan zul je worden gestraft,’ zei Bair. ‘Je bent niet langer een Speervrouwe, Aviendha. Het is niet jouw taak om te verkennen; dat is een taak voor anderen.’
‘Ja, Wijze,’ zei Aviendha met neergeslagen blik. Ze had niet verwacht dat meegaan met Rhuarc haar schande zou brengen, want ze had andere Wijzen gelijksoortige taken zien uitvoeren. Maar ik ben geen Wijze, bracht ze zichzelf in herinnering. Ik ben maar een leerling. Bair had niet gezegd dat een Wijze niet mocht verkennen, alleen dat het niet Aviendha’s taak was. Dit ging dus over Aviendha zelf. En over wat het dan ook was dat ze had gedaan – of misschien nog steeds deed – om de Wijzen te tarten.
Dachten ze dat Aviendha zacht was geworden door haar tijd bij Elayne? Zelf was ze bezorgd dat dat waar was. Gedurende haar tijd in Caemlin had ze gemerkt dat ze was gaan genieten van zijden kleding en warme baden. Tegen het eind had ze slechts zwakjes bezwaargemaakt als Elayne een uitvlucht bedacht om haar in een of ander onpraktisch en wuft kledingstuk met borduurwerk en kant te hijsen. Het was maar goed dat de anderen haar waren komen halen. De anderen stonden daar maar en keken verwachtingsvol naar haar, met gezichten als rode woestijnstenen, onbewogen en streng. Aviendha knarste weer met haar tanden. Ze zou haar leerlingschap voltooien en eer vinden. Ze was het vast van plan. De roep tot het vertrek kwam, en in cadin’sor geklede mannen en vrouwen begonnen in kleine groepjes te rennen. De Wijzen bewogen zich met evenveel gemak als de soldaten, ondanks hun wijde rokken. Amys raakte Aviendha’s arm aan. ‘Jij rent met mij mee, zodat we je straf kunnen bespreken.’
Aviendha bleef op ferme draf naast de Wijze rennen. Het was een snelheid die elke Aiel bijna eindeloos lang kon volhouden. Haar groep uit Caemlin had Rhuarc ontmoet terwijl hij vanuit Bandar Eban onderweg was naar een ontmoeting met Rhand Altor in het westelijke deel van het land. Dobraine Taborwin, een Cairhienin, handhaafde nog altijd de orde in de hoofdstad, waar hij volgens zeggen een lid van de Domaanse regering had gevonden. Misschien had de groep Aiel de rest van de weg ook door een Poort kunnen Reizen. Maar het was niet ver – te voet slechts een paar dagen – en ze waren vroeg genoeg vertrokken om ook zonder gebruik te maken van de Ene Kracht op het afgesproken tijdstip aan te komen. Rhuarc wilde zelf een deel van het landschap verkennen bij het landhuis dat Rhand Altor als basis gebruikte. Andere groepen Goshien of Taardad Aiel zouden zich daar bij hen aansluiten, indien nodig via Poorten.
‘Wat vind jij van de eisen van de Car’a’carn aan ons hier in Arad Doman, Aviendha?’ vroeg Amys onder het rennen. Aviendha onderdrukte een frons. Hoe zat het met haar straf? ‘Het is een ongewoon verzoek,’ antwoordde ze, ‘maar Rhand Altor heeft vele vreemde ingevingen, zelfs voor een natlander. Dit is niet de meest ongebruikelijke taak die hij ons oplegt.’
‘En het feit dat Rhuarc die taak onbehaaglijk vindt?’
‘Ik betwijfel of het stamhoofd zich onbehaaglijk voelt,’ zei Aviendha. ‘Ik vermoed dat Rhuarc uitspreekt wat hij anderen heeft horen zeggen, om die kennis door te spelen aan de Wijzen. Hij wil geen anderen beschamen door te onthullen wie er over hun angsten heeft gesproken.’
Amys knikte. Wat was het doel van die vragen? De vrouw had ongetwijfeld hetzelfde geraden. Ze zou zich niet tot Aviendha wenden voor raadgeving.
Ze renden een tijdje zwijgend verder, zonder het over straffen te hebben. Hadden de Wijzen haar de onbekende misstap vergeven? Nee, ze zouden haar nooit zo onteren. Aviendha moest de tijd krijgen om te overdenken wat ze had gedaan, anders zou haar schande ondraaglijk zijn. En dan kon ze opnieuw een vergissing begaan, deze keer erger. Amys liet niet merken wat ze dacht. De Wijze was ooit een Speervrouwe geweest, net als Aviendha. Ze was hard, zelfs voor een Aiel. ‘En Altor zelf?’ vroeg Amys. ‘Wat vind je van hem?’
‘Ik hou van hem,’ antwoordde Aviendha.
‘Ik vroeg het niet aan Aviendha het dwaze meisje,’ zei Amys kortaf. ‘Ik vroeg het aan Aviendha de Wijze.’
‘Hij is een man met vele lasten,’ zei Aviendha, nu behoedzamer. ‘Ik vrees dat hij die lasten zwaarder maakt dan nodig is. Ooit dacht ik dat er maar één manier van sterk zijn bestond, maar ik heb van mijn eerstezuster geleerd dat ik het mis had. Rhand Altor... Ik denk niet dat hij dat al heeft geleerd. Ik ben bang dat hij hardheid verwart met kracht.’
Amys knikte weer, als in goedkeuring. Waren die vragen een soort beproeving?
‘Zou je met hem trouwen?’ vroeg Amys.
Ik dacht dat we het niet hadden over Aviendha het ‘dwaze meisje’, dacht Aviendha, maar natuurlijk sprak ze dat niet uit. Dergelijke dingen zei je niet tegen Amys.
‘Ik ga met hem trouwen,’ zei ze in plaats daarvan. ‘Dat is geen mogelijkheid, maar een zekerheid.’
Haar toon leverde haar een blik op van Amys, maar Aviendha gaf geen krimp. Een Wijze die iets verkeerds zei, verdiende het om te worden terechtgewezen.
‘En de natlander Min Farsen?’ vroeg Amys. ‘Het is duidelijk dat ze van hem houdt. Wat doe je met haar?’
‘Dat is mijn zorg,’ antwoordde Aviendha. ‘We komen wel tot overeenstemming. Ik heb met Min Farsen gesproken en denk dat er met haar goed samen te werken valt.’
‘Wil je dan ook eerstezuster van haar worden?’ vroeg Amys, met een heel lichte toon van vermaak in haar stem.
‘We komen wel tot overeenstemming, Wijze.’
‘En als dat niet lukt?’
‘Het lukt wel,’ zei Aviendha ferm.
‘Hoe kun je daar zo zeker van zijn?’
Aviendha weifelde. Een deel van haar wilde alleen met stilzwijgen op die vraag reageren, langs de kale struiken rennen en Amys geen antwoord geven. Maar ze was slechts een leerling, en hoewel men haar niet kon dwingen te spreken, wist ze dat Amys zou aandringen tot ze toegaf. Aviendha hoopte dat ze met haar antwoord niet te veel toh zou opwekken.
‘Ben je op de hoogte van de visioenen van de vrouw Min?’ vroeg Aviendha.
Amys knikte.
‘Een van die visioenen draait om Rhand Altor en de drie vrouwen van wie hij zal houden. Een andere draait om mijn kinderen van de Car’a’carn.’
Verder zei ze niets, en Amys drong niet aan. Het was genoeg. Ze wisten allebei dat je nog eerder zou zien dat een Steenhond zich terugtrok dan dat een visioen van Min niet uitkwam. Aan de ene kant was het fijn te weten dat Rhand Altor van haar zou zijn, ook al zou ze hem moeten delen. Ze misgunde Elayne natuurlijk niets, maar Min... nou, Aviendha kende haar niet echt. Desondanks was het visioen een troost. Maar het was ook lastig. Aviendha hield van Rhand Altor omdat ze daarvoor koos, niet omdat het haar lot was. Natuurlijk garandeerde Mins visioen niet dat Aviendha werkelijk in staat zou zijn met Rhand te trouwen, dus misschien had ze dat niet zo tegen Amys moeten zeggen. Ja, hij zou van drie vrouwen houden, en drie vrouwen zouden van hem houden, maar zou Aviendha ook met hem trouwen?
Nee, de toekomst was onzeker, en om de een of andere reden troostte haar dat. Misschien had ze zich zorgen moeten maken, maar dat deed ze niet. Ze zou haar eer terugwinnen, en dan zou ze met Rhand Altor trouwen. Misschien stierf hij wel kort daarna, maar het was ook mogelijk dat zijzelf vandaag in een hinderlaag ten prooi viel aan een pijl. Piekeren loste niets op. Toh was echter een andere zaak.
‘Ik heb me verkeerd uitgedrukt, Wijze,’ zei Aviendha. ‘Ik heb de indruk gewekt dat het visioen voorspelde dat ik met Rhand Altor zou trouwen. Dat is niet waar. We zullen alle drie van hem houden, en hoewel dat wijst op een huwelijk, weet ik het niet zeker.’ Amys knikte. Er was geen toh; Aviendha had zich snel genoeg verbeterd. Dat was goed. Ze zou niet nog meer schande toevoegen aan wat ze al had verdiend.
‘Goed dan,’ zei Amys, kijkend naar het pad voor haar. ‘Laten we de straf van vandaag bespreken.’
Aviendha ontspande zich enigszins. Ze had dus nog steeds tijd om te ontdekken wat ze fout had gedaan. Natlanders begrepen vaak niet hoe Aiel met straffen omgingen, maar dat volk had dan ook weinig begrip van eer. Eer werd niet verkregen uit straf, maar door een straf te aanvaarden en ondergaan kon je wel je eer herstellen. Dat was de ziel van toh: je bereidwillig verlagen om terug te vinden wat er was verloren. Zij vond het merkwaardig dat natlanders dat niet snapten; en het was ook vreemd dat zij ji’e’toh niet instinctief volgden. Wat was het leven zonder eer?
Amys zou Aviendha, terecht, niet vertellen wat ze fout had gedaan. Maar ze slaagde er nog niet in zelf het antwoord te bedenken, en het zou minder schande veroorzaken als ze het door middel van een gesprek achterhaalde. ‘Ja,’ zei Aviendha behoedzaam, ‘ik verdien straf. Mijn tijd in Caemlin dreigde me zwak te maken.’ Amys snoof. ‘Je bent niet zwakker dan toen je de speren droeg, meisje. Een heel stuk sterker, denk ik eigenlijk. Die tijd met je eerstezuster was belangrijk voor je.’
Dus dat was het niet. Toen Dorindha en Nadere haar waren komen halen, zeiden ze dat ze verder moest met haar opleiding als leerling. Maar sinds de Aiel naar Arad Doman waren vertrokken, had Aviendha geen lessen meer gekregen. Ze moest water dragen, stola’s herstellen en thee opdienen. Ze had allerlei straffen opgelegd gekregen, met weinig uitleg over wat ze fout had gedaan. En als ze iets overduidelijks fout deed – zoals verkennen terwijl ze dat niet had moeten doen – dan was haar straf altijd zwaarder dan de overtreding rechtvaardigde.
Het leek bijna alsof de straf op zich de les was die de Wijzen haar wilden leren, maar dat kon niet zo zijn. Ze was geen natlander die in de wegen van de eer moest worden onderwezen. Wat zou doorlopende straf zonder enige verklaring uithalen, als het geen waarschuwing inhield over een ernstige misstap die ze had begaan? Amys reikte naar haar zij en maakte iets los wat om haar middel hing. De wollen zak die ze opstak was ongeveer zo groot als een vuist. ‘We hebben besloten,’ zei ze, ‘dat we te laks zijn geweest in je onderwijs. De tijd dringt, en we hebben geen ruimte meer voor fijngevoeligheid.’
Aviendha verborg haar verbazing. Waren hun vorige straffen fijngevoelig geweest?
‘Daarom,’ zei Amys, die haar het zakje overhandigde, ‘geef ik je dit. Er zitten zaden in. Zwarte, bruine en witte zaden. Vanavond voordat we gaan slapen moet je de kleuren scheiden en tellen hoeveel er van elke kleur zijn. Als je een fout maakt, mengen we ze weer en moet je opnieuw beginnen.’
Aviendha merkte dat haar mond open hing, en ze struikelde bijna. Water halen was noodzakelijk werk. Kleding herstellen was zinnig werk. Maaltijden klaarmaken was belangrijk werk, vooral aangezien er met de kleine voorhoedegroep geen gai’shain waren meegekomen. Maar dit... dit was nutteloos werk! Het was niet alleen onbelangrijk, het was dwaas. Het was het soort straf dat werd voorbehouden aan de koppigste, schandelijkste mensen. Het voelde bijna... bijna alsof de Wijzen haar da’tsang noemden!
‘Bij de ogen van Zichtzieder,’ fluisterde ze terwijl ze zichzelf dwong verder te rennen. ‘Wat heb ik gedaan?’
Amys keek haar aan, en Aviendha wendde haar blik af. Ze wisten allebei dat ze geen antwoord op die vraag wilde. Ze pakte het zakje zwijgend aan. Het was de meest vernederende straf die haar ooit was opgelegd.
Amys verwijderde zich om met de andere Wijzen mee te rennen. Aviendha schudde haar verdoving van zich af, en haar vastberadenheid keerde terug. Ze moest een ernstiger fout hebben gemaakt dan ze had gedacht. Amys’ straf was daar een aanwijzing voor. Ze opende het zakje en keek erin. Er zaten drie lege algodezakjes in om de zaden in te verdelen, en duizenden kleine zaadjes die de zakjes bijna aan het oog onttrokken. Het was de bedoeling dat anderen deze straf zagen, de bedoeling om haar schande te brengen. Wat Aviendha ook had gedaan, het was niet alleen aanstootgevend geweest ten opzichte van de Wijzen, maar voor iedereen om haar heen, ook al wisten ze er – net als Aviendha zelf – niets van.
Dat betekende alleen maar dat ze nog vastberadener moest zijn.