41 Een bron van Kracht

‘Bind me een zakdoek om en noem me Aiel,’ zei een van Brins soldaten, die naast de generaal voor in hun smalle boot knielde. ‘Hij is er echt.’ Gawein zat ineengedoken in de boeg van zijn eigen boot, terwijl het donkere water rimpelde en klotste tegen de wanden van het vaartuig. Ze hadden dertien boten nodig gehad om hen allemaal te vervoeren, en ze waren geruisloos en gemakkelijk de rivier op gegaan; althans, nadat Siuan Sanche de boten had bekeken en had vastgesteld dat ze rivierwaardig waren. Ze waren maar net door haar keuring gekomen.

Elk vaartuig droeg een enkele afgeschermde lantaarn. Gawein kon de andere boten op het diepzwarte water amper onderscheiden, en de soldaten roeiden bijna volledig geruisloos totdat ze langs de stenen oever aan de zuidwestkant van Tar Valon stopten. De lichtflitsen aan de hemel leidden af, en Gawein bleef maar opkijken naar de slangachtige beesten die kortstondig werden verlicht door kille witte bliksems of gloeiend scharlakenrood vuur.

De Witte Toren zelf leek in brand te staan. Hij was een onheilspellende omtrek tegen de hemel, wit en rood met vlammen eromheen. Rook kolkte op naar de middernachtelijke wolken erboven, vuren woedden achter veel vensters van de Toren, en een gloed onderaan wees erop dat bijgebouwen en bomen ook in brand stonden. De soldaten trokken de roeiriemen naar binnen toen Gaweins boot soepel naast die van Brin gleed, onder de rand van oude stenen door waar de rotsen over de rivier hingen. Dat versperde Gaweins uitzicht op de woeste strijd, hoewel hij nog altijd gerommel en geplof hoorde, en af en toe een lading kapotte stenen die op de keien belandde met het geluid van verre regen.

Gawein tilde de lantaarn op en liet een streepje licht langs het luikje schijnen. Bij dat licht kon hij zien wat Brins soldaat had opgemerkt.

Het eiland van Tar Valon werd omzoomd door versterkingen van de Ogier, die deel uitmaakten van het oorspronkelijke ontwerp van de stad; de stenen zorgden ervoor dat het eiland niet erodeerde. Net als het meeste werk van Ogier waren de versterkingen prachtig. Hier liep het steen sierlijk in een boog vanaf het eiland, vijf of zes voet boven het water, en vormde een richel die leek op de witte schuimkop van een donderende golf. In het zachte licht van Gaweins lantaarn waren de onderzijden van die stenen zo levensecht, zo fijn bewerkt, dat moeilijk te zien was waar het steen eindigde en de rivier begon.

Een van de stenen richels verborg een spleet, bijna onmogelijk te zien, zelfs van zo dichtbij. Brins soldaten stuurden zijn boot die smalle kloof in, die aan beide zijden en de bovenkant was omringd door steen. Siuans boot ging daarna, en Gawein stuurde zijn roeiers achter haar aan. De kloof veranderde in een heel smalle tunnel en Gawein opende zijn lantaarn verder, net zoals Brin en Siuan verderop hadden gedaan. De met korstmos begroeide stenen langs de zijkant droegen donkere strepen van verschillende waterhoogtes. Jaren geleden zou deze gang onder water hebben gestaan. ‘Hij is waarschijnlijk gemaakt voor arbeiders,’ zei Brin verderop, en zijn stem weerkaatste door de vochtige tunnel. Zelfs de bewegingen van de roeiriemen in het water werden versterkt, net als het gedrup en geklots van de rivier in de verte. ‘Om naar buiten te komen en het steenwerk te onderhouden.’

‘Het kan me niet schelen waarom hij is gebouwd,’ zei Siuan. ‘Ik ben alleen maar blij dat hij er is. En ontsteld dat ik er niet eerder van op de hoogte was. Een van de sterke punten van Tar Valon is altijd geweest dat de bruggen het er veilig maken. Je kunt altijd zien wie er binnenkomt en vertrekt.’

Brin snoof zachtjes, en het geluid weerkaatste in de tunnel. ‘Je kunt nooit alles beheersen in zo’n grote stad, Siuan. Die bruggen geven je eigenlijk een vals gevoel van veiligheid. Ja natuurlijk, voor een vijandelijk leger is de stad ondoordringbaar; maar een plek zoals deze, hoe streng bewaakt ook, heeft altijd wel tien gaten die groot genoeg zijn om vlooien door te laten.’

Siuan zweeg. Gawein kalmeerde zichzelf door rustig te ademen. Hi| deed in ieder geval eindelijk iets om Egwene te helpen. Het had veel langer geduurd dan hem lief was. Het Licht geve dat hi| nog op tijd kwam!

De tunnel beefde door een verre ontploffing. Gawein keek achterom naar de andere tien boten vol ongeruste soldaten. Ze gingen een oorlogsgebied binnen waar beide partijen sterker waren dan zij, beide partijen weinig reden hadden om hen te mogen, en beide partijen de Ene Kracht hanteerden. Je moest een bijzonder soort man zijn om zoiets het hoofd te bieden.

‘Hier,’ zei Brin, die stond afgetekend tegen het licht. Hij stak zijn hand op en liet de rij boten stilhouden. De tunnel was naar rechts open, waar een richel van steen – een aanlegplaats met een trap wachtte. De watertunnel zelf ging nog verder. Brin stond op, bukte en stapte op de richel om de boot vast te ma ken. De soldaten in zijn boot volgden, elk met een bruin pakketje in hun handen. Wat waren dat? Gawein had ze die pakketjes niet in de boten zien laden. Toen de laatste soldaat in die boot uitstapte, duwde hij het vaartuig naar voren en gaf het sleeptouw ervan aan een soldaat in Siuans boot. Terwijl de rij verderging, bonden ze elke boot aan zijn voorganger vast. De laatste man zou zijn boot vastmaken aan de aanlegpeiler, en die zou alles op zijn plek houden. Toen het zijn beurt was, stapte Gawein op de stenen richel en draafde de trap op, die uitkwam in een smalle steeg. Deze ingang was waarschijnlijk allang vergeten, door iedereen behalve de paar bedelaars die hier onderdak zochten. Enkele soldaten waren al bezig een kleine groep van hen achter in de steeg vast te binden. Gawein trok een grimas, maar hij hield zijn mond.

Vaak verkochten bedelaars geheimen aan iedereen die ze horen wilde, en nieuws over honderd soldaten die de stad in slopen zou veel geld waard zijn bij de Torenwacht.

Brin stond met Siuan bij de ingang van de steeg uit te kijken over de straat erachter. Gawein ging bij hen staan, met zijn hand op zijn zwaard. De straten waren verlaten. De mensen verstopten zich ongetwijfeld in hun huizen, biddend dat de aanval snel voorbij zou zijn. Alle soldaten verzamelden zich in de steeg. Brin droeg zachtjes een groep van tien op om hier te blijven en de boten te bewaken. Toen opende de rest de zacht uitziende bruine pakketjes die Gawein eerder had opgemerkt en haalden ze er opgevouwen witte tabberds uit. Ze trokken die over hun hoofd en bonden ze om hun middel vast.

Elk ervan was voorzien van de Vlam van Tar Valon. Gawein floot zachtjes, terwijl Siuan haar handen in haar zij zette en verontwaardigd vroeg: ‘Hoe kom je daaraan?’

‘Ik heb ze laten maken door de vrouwen in het buitenkamp,’ antwoordde Brin. ‘Het is altijd handig om een paar uniformen van de vijand te hebben.’

‘Het hoort niet,’ zei Siuan, die haar armen over elkaar sloeg. ‘Dienen in de Torenwacht is een heilige plicht. Ze...’

‘Ze zijn onze vijanden, Siuan,’ wees Brin haar streng terecht. ‘Voorlopig, althans. Je bent geen Amyrlin meer.’

Ze keek hem aan, maar zei niets. Brin keek naar de soldaten en knikte goedkeurend. ‘Van dichtbij zal dit niemand bedotten, maar van een afstandje voldoet het wel. De straten op, in rijen. Snel naar de Toren, alsof je komt aanrennen om te helpen bij de strijd. Siuan, een lichtbol of twee zou helpen bij de vermomming. Als de mensen een Aes Sedai bij ons zien, zullen ze eerder geloven wat wij willen dat ze geloven.’

Ze snoof, maar deed wat haar werd gevraagd en maakte twee lichtbollen, die ze vervolgens in de lucht bij haar hoofd liet zweven. Brin gaf het bevel en de hele groep ging de steeg uit en stelde zich op in rijen. Gawein, Siuan en Brin gingen vooraan staan – Gawein en de generaal vlak voor Siuan, alsof ze zwaardhanden waren – en ze draafden de straat door.

Al met al was de illusie erg goed. Op het eerste gezicht zou Gawein zelf ook in de vermomming zijn getrapt. Wat was er natuurlijker dan een groep Torenwachters die naar de plek van de aanval snelde, geleid door een Aes Sedai en haar zwaardhanden? Het was beslist beter dan te proberen honderd man ongezien door de stegen van de stad te laten sluipen.

Toen ze het terrein van de Toren naderden, betraden ze het tafereel van een nachtmerrie. De kolkende rook weerkaatste rood vuurlicht en hulde de Toren in een onheilspellend, scharlakenrood waas. Er zaten gaten en scheuren in de muren van het ooit zo indrukwekkende gebouw; binnen enkele ervan raasden vuren. Raken vulden de hemel, suizend en draaiend om de Toren als meeuwen om een dode walvis op de golven. Geschreeuw en gegil klonken overal en de dichte, zure rook kriebelde in Gaweins keel.

Brins soldaten minderden vaart. Er leken twee punten te zijn waar gevochten werd. Bij de voet van de Toren, met de twee uitstekende vleugels, waren lichtflitsen te zien. Het terrein lag vol doden en gewonden. En erboven, nabij het midden van de Toren, spogen er uit enkele scheuren vuurbollen en bliksemschichten naar de indringers terug. De rest van de Toren leek stil en doods, hoewel er ongetwijfeld gevechten gaande waren in de gangen.

De groep kwam tot stilstand voor de ijzeren poorten rondom het terrein van de Toren. De poorten stonden open en werden niet bewaakt. Dat was onheilspellend. ‘En nu?’ fluisterde Gawein.

‘Nu zoeken we Egwene,’ antwoordde Siuan. ‘We beginnen onder aan, en dan gaan we naar de kelder. Ze zat daar eerder vandaag nog ergens opgesloten, en het is waarschijnlijk de eerste plek waar we moeten zoeken.’

Een wolk van steensplinters viel van de zoldering en regende op de tafel toen de Witte Toren opnieuw beefde door een ontploffing. Sarrin vloekte binnensmonds, veegde het gruis weg en rolde een breed vel perkament uit, waarna ze wat gebroken tegels op de hoeken legde om ze te verzwaren.

Rondom haar was het een chaos in de zaal. Ze waren op de benedenverdieping in de voorste vergaderkamer, een grote vierkante ruimte op de plek waar de oostelijke vleugel aansloot op de eigenlijke Toren. Leden van de Torenwacht sleepten tafels opzij om ruimte te maken voor de groepen die langsliepen. Aes Sedai keken behoedzaam uit de ramen, turend naar de hemel. Zwaardhanden beenden rond als gekooide dieren. Wat moesten ze doen tegen vliegende beesten? Hun beste plek was hier, om het operationele centrum te bewaken. Voor zover je het zo kon noemen. Saerin was net aangekomen.

Een zuster in het groen liep naar haar toe. Moradri was een lange Mayeense met een donkere huid, en ze werd gevolgd door twee knappe zwaardhanden, allebei ook Mayeners. Volgens de geruchten waren het haar broers, naar de Witte Toren gekomen om hun zus te beschermen, hoewel Moradri zich daar niet over uitliet. ‘Hoeveel?’ vroeg Saerin ongeduldig.

‘Op de benedenverdieping zijn minstens zevenenveertig zusters van verschillende Ajahs,’ antwoordde Moradri. ‘Dat is de beste telling die ik heb kunnen doen, aangezien ze vechten in kleine groepen. Ik heb ze verteld dat we hier een bevelscentrum inrichten. De meesten schenen dat een goed plan te vinden, hoewel velen te moe, te geschokt of te verdoofd waren om meer te doen dan te knikken.’

‘Teken hun plaatsen aan op de kaart hier,’ zei Saerin. ‘Heb je Elaida gevonden?’

Moradri schudde haar hoofd.

‘Vervloekt,’ mompelde Saerin terwijl de Toren weer beefde. ‘En Groene Gezetenen?’

‘Die heb ik niet gezien,’ zei Moradri, achteromkijkend en overduidelijk popelend om zich weer in de gevechten te storten. ‘Jammer,’ zei Saerin. ‘Ze noemen zichzelf immers graag de Strijdende Ajah. Nou, dan moet ik de gevechten maar organiseren.’ Moradri haalde haar schouders op. ‘Het zal wel.’ Ze keek weer achterom.

Saerin keek de Groene zuster aan en tikte op de kaart. ‘Geef de locaties aan, Moradri. Je mag straks weer vechten, maar je kennis is nu belangrijker.’

De Groene zuster zuchtte, maar ze maakte snel aantekeningen op de kaart. Terwijl ze werkte, zag Saerin tot haar genoegen dat kapitein Chubain binnenkwam.

De man zag er jong uit, ondanks zijn meer dan veertig winters, en er zat geen spoortje grijs in zijn zwarte haar. Sommige mannen kleineerden zijn vaardigheden vanwege zijn knappe gezicht; Saerin had gehoord over de vernedering die die mannen in ruil voor hun beledigingen vervolgens hadden ondergaan door Chubains zwaard. ‘Ah, fijn,’ zei ze. ‘Eindelijk gaat er iets goed. Kapitein, hierheen, als u wilt.’

Hij hinkte naar haar toe, waarbij hij zijn linkerbeen ontzag. Zijn witte tabberd, die over zijn maliën hing, was geschroeid, en zijn gezicht was besmeurd met roet. ‘Saerin Sedai,’ zei hij met een buiging. ‘U bent gewond.’

‘Niets belangrijks, Aes Sedai, in de glorie van een gevecht zoals dit.’

‘Zorg toch dat u Geheeld wordt,’ beval ze. ‘Het zou belachelijk zijn als de kapitein van de wacht zijn leven op het spel zet vanwege een “onbelangrijke” wond. Als die u maar even aan het wankelen maakt, kunnen we u verliezen.’

De man kwam dichterbij en sprak met gedempte stem. ‘Saerin Sedai, de Torenwacht is zo goed als nutteloos in dit gevecht. Nu de Seanchanen die... monsterlijke vrouwen inzetten, kunnen we amper bij hen komen voordat we aan stukken worden gescheurd of tot as worden verbrand.’

‘Dan moet u een andere tactiek kiezen, kapitein,’ zei Saerin ferm. Licht, wat een puinhoop! ‘Zeg de mannen dat ze overschakelen op bogen. Kom niet in de buurt van de vijandelijke geleiders. Schiet van een afstand. Een enkele pijl kan de slag naar onze kant doen omslaan; wij zijn veruit in de meerderheid.’

‘Ja, Aes Sedai.’

‘Zoals een Witte zou zeggen, het is eenvoudige logica,’ zei ze. ‘Kapitein, onze belangrijkste taak is het inrichten van een operationeel centrum. Aes Sedai en soldaten rennen afzonderlijk van elkaar rond, als ratten die worden bestookt door wolven. We moeten de handen ineenslaan.’

Wat ze niet zei, was hoezeer ze zich schaamde. De Aes Sedai hadden eeuwenlang koningen begeleid en oorlogen beïnvloed, maar nu werd hun toevluchtsoord aangevallen en bleken ze deerniswekkend slecht in staat het te verdedigen. Egwene had gelijk, dacht ze. Niet alleen met haar voorspelling van deze aanval, maar ook met haar berisping over onze verdeeldheid. Saerin had geen verslagen van Moradri of verkenners nodig om te weten dat de Ajahs allemaal afzonderlijk in deze strijd verwikkeld waren.

‘Kapitein,’ zei ze. ‘Moradri Sedai tekent de afzonderlijke groepen vechters aan op de kaart. Vraag haar welke Ajah door elke groep wordt vertegenwoordigd; ze heeft een uitstekend geheugen en zal u veel bijzonderheden kunnen geven. Stuur in mijn naam renners naar elke groep met Gele of Bruine zusters. Zeg dat ze zich hier melden, in deze kamer. Stuur dan renners naar de andere groepen en zeg dat we een Bruine en een Gele zuster naar hen toe sturen voor als er Heling nodig is. Er zal ook hier een groep zusters zijn om Heling te bieden. Iedere gewonde moet zich meteen hier melden.’ Hij salueerde.

‘O,’ voegde ze eraan toe, ‘en stuur iemand naar buiten om de ergste gaten in de muren boven ons te bekijken. We moeten weten waar de invasie het hevigst is.’

‘Aes Sedai...’ zei hij. ‘Het is gevaarlijk buiten. Die vliegende beesten schieten op iedereen die ze zien bewegen.’

‘Stuur dan mannen die zich goed kunnen verbergen,’ grauwde ze.

‘Ja, Aes Sedai. We...’

‘Dit is een ramp!’ riep een boze stem.

Saerin draaide zich om en zag vier Rode zusters binnenkomen. Notasha droeg een wit gewaad met bloedvlekken; het was waarschijnlijk niet haar eigen bloed, of anders was ze al Geheeld. Katerines lange zwarte haar zat in de war en was bedekt met steengruis. De andere twee vrouwen droegen gescheurde gewaden en hadden as op hun gezicht.

‘Hoe durven ze hier aan te vallen!’ vervolgde Katerine terwijl ze door de kamer liep.

Soldaten doken uit de weg en enkele minder invloedrijke zusters die zich op Saerins bevel hadden verzameld, vonden plotseling dingen te doen in hoeken van de kamer. In de verte klonk gedonder, als het geluid van een vuurwerkersvoorstelling.

‘Ze durven het omdat ze de middelen en de wens hebben, kennelijk,’ antwoordde Saerin, die haar ergernis verdrong en kalm bleef. Met moeite. ‘Tot nu toe is hun aanval opmerkelijk succesvol.’

‘Nou, ik neem hier het bevel over,’ grauwde Katerine. ‘We moeten de Toren doorzoeken en ze stuk voor stuk uitschakelen!’

‘Je neemt het bevel niet over,’ zei Saerin ferm. Onuitstaanbaar mens! Rustig. Rustig blijven. ‘En we gaan ook niet in de aanval.’

‘Wil jij me dan tegenhouden?’ grauwde Katerine, terwijl de gloed van saidar zich om haar heen vormde. ‘Een Bruine?’

Saerin trok haar wenkbrauw op. ‘Sinds wanneer staat de Meesteres der Novices hoger dan een Gezetene in de Zaal, Katerine?’

‘Ik...’

‘Egwene Alveren heeft dit voorspeld,’ zei Saerin met een grimas. ‘We kunnen er daarom van uitgaan dat de andere dingen die ze ons over de vijand heeft verteld ook waar zijn. De Seanchanen grijpen vrouwen die kunnen geleiden en gebruiken ze als wapens. Ze hebben geen grondtroepen bij zich; het zou hoe dan ook bijna onmogelijk zijn om ze zo ver in vijandelijk terrein te laten doordringen. Dat betekent dat dit een strooptocht is, met de bedoeling zo veel mogelijk zusters te grijpen.

De strijd houdt al lang aan voor een strooptocht, misschien omdat we zo weinig van onze verdediging terechtbrengen dat ze denken dat ze de tijd kunnen nemen. Hoe dan ook, we moeten een verenigd front vormen en standhouden. Zodra de slag hen zwaarder gaat vallen, zullen ze zich terugtrekken. We hebben geen enkele kans om “de Toren te doorzoeken” en hen te verdrijven.’

Katerine weifelde terwijl ze daarover nadacht. Buiten klonk een volgende donderklap.

‘Waar komt die herrie toch steeds vandaan?’ vroeg Saerin geërgerd. ‘Hebben ze nog niet genoeg gaten gemaakt?’

‘Dat was niet gericht tegen de Toren, Saerin Sedai!’ riep een van de soldaten bij de deur naar de tuin.

Hij heeft gelijk, besefte Saerin. De Toren beefde niet. En de vorige keer ook niet. ‘Waar schieten ze op? Mensen beneden?’

‘Nee, Aes Sedai!’ zei de wachter. ‘Ik geloof dat het een schicht was die vanuit de Toren omlaag werd gegooid, van een van de bovenverdiepingen en gericht tegen de vliegende schepsels.’

‘Nou, dan vecht er tenminste nog iemand anders terug,’ zei Saerin. ‘Waar kwam het vandaan?’

‘Dat heb ik niet gezien,’ antwoordde de soldaat, nog steeds kijkend naar de hemel. ‘Licht, daar is het weer! En nog een keer!’ Rood en geel weerkaatsten tegen de rook boven hen en baadden de tuin in licht dat nauwelijks door de deur en de vensters naar binnen drong. Raken krijsten van pijn.

‘Saerin Sedai!’ riep kapitein Chubain, die zich afwendde van een groep gewonde soldaten. Saerin had hen niet zien binnenkomen; ze was te zeer in beslag genomen door Katerine. ‘Deze mannen komen van de bovenverdiepingen. Het lijkt erop dat daar een tweede verdedingsring is, en die houdt erg goed. De Seanchanen breken hun aanval beneden af om zich daarop te richten.’

‘Waar?’ vroeg Saerin gretig. ‘In het bijzonder?’

‘De tweeëntwintigste, Aes Sedai. Noordoostelijk kwartier.’

‘Wat?’ vroeg Katerine. ‘Het gedeelte van de Bruine Ajah?’ Nee. Dat was wat daar vroeger zat. Nu, dankzij het omruilen van de Torengangen, was dat gedeelte van de Toren... ‘De Novicekwartieren?’ vroeg Saerin. Dat leek nog belachelijker. ‘Hoe kan dat...’ Haar stem stierf weg en haar ogen werden een klein beetje groter. ‘Egwene.’

Elke onbekende Seanchaan die Egwene neersloeg, was in haar gedachten Renna. Egwene stond bij het gat in de zijmuur van de Witte Toren terwijl de wind aan haar witte gewaad en haar haren rukte, jankend als om haar woede te onderstrepen. Haar woede was niet onbeheerst. Hij was kil en gedestilleerd. De Toren stond in brand. Ze had dit voorspeld, ze had het Gedroomd, maar de werkelijkheid was nog veel erger dan ze had gevreesd. Als Elaida zich op deze gebeurtenis had voorbereid, zou de schade veel geringer zijn geweest. Maar het had geen zin om te verlangen naar wat niet was.

In plaats daarvan richtte ze haar woede – de woede van de rechtvaardigheid, de toorn van de Amyrlin – en schoot de ene na de andere to’raken uit de lucht. De beesten waren veel minder wendbaar dan hun kleinere neven. Ze moest er inmiddels al tientallen hebben geveld, en haar handelen had de aandacht van de lieden buiten getrokken. De aanval beneden werd afgebroken en alle inspanningen werden op Egwene gericht.

De Novices vochten tegen Seanchaanse stoottroepen op de trappen en dwongen hen achteruit.

To’raken vlogen door de lucht, suizend rond de Toren in een poging Egwene uit te schakelen met schichten van vuur. Kleinere raken wentelden rond terwijl kruisboogschutters op hun rug hun schichten naar haar afvuurden.

Maar ze was een bron van Kracht, geput uit de taps toelopende staf in haar handen, geleid door Novices en Aanvaarden die zich in de kamer achter haar verstopten en aan haar waren gebonden in een cirkel. Egwene was een deel van de branden die in de Toren woedden, die de hemel bloedrood kleurden met vlammen en de lucht beschilderden met rook. Ze leek bijna geen schepsel van vlees en bloed, maar van volmaakte Kracht, die het oordeel liet neerdalen op degenen die het hadden gewaagd oorlog te brengen naar de Toren. Bliksemschichten raasden uit de hemel, de wolken boven hen kolkten. Vuur spoot uit haar handen.

Misschien had ze het breken van de Drie Geloften moeten vrezen. Maar dat deed ze niet. Dit was een gevecht dat aangegaan moest worden, en ze verlustigde zich niet aan het sterven; hoewel haar woede op de sul’dam daar misschien wel bij in de buurt kwam. De soldaten en damane waren ongelukkige nevenslachtoffers. De Witte Toren, het heilige onderkomen van de Aes Sedai, werd aangevallen. Ze waren allemaal in gevaar, een gevaar groter dan de dood. Die zilverachtige halsbanden waren veel erger. Egwene verdedigde zichzelf en elke andere vrouw in de Toren. Ze zou de Seanchanen dwingen zich terug te trekken. Schild na schild kwam aan om haar van de Bron te scheiden, maar het waren net kinderhanden die probeerden de brullende stroom van een waterval tegen te houden. Met zoveel kracht kón ze niet worden tegengehouden, behalve dan door een volledige cirkel, en de Seanchanen gebruikten geen cirkels; de a’dam voorkwam dat. De aanvallers bereidden wevingen voor om naar haar uit te halen, maar elke keer sloeg Egwene als eerste toe, ofwel door de vuurbollen af te ketsen met een vlaag Lucht, of door eenvoudigweg de to’raken neer te halen waarmee de vrouwen haar aanvielen. Enkele beesten waren met gevangenen weggevlogen. Egwene had er zo veel mogelijk geveld, maar er waren ontzettend veel to’raken voor deze strooptocht ingezet. Er zouden er enkele ontkomen. Er zouden zusters worden gevangengenomen.

Ze vormde een vuurbol in elke hand en blies nog zo’n beest uit de lucht toen het te dichtbij kwam. Ja, er zouden er enkele ontkomen. Maar ze zouden er zwaar voor boeten. Dat was ook een doel. Egwene moest ervoor zorgen dat ze de Toren nooit meer aanvielen.

Voor deze strooptocht moesten ze een verschrikkelijke prijs betalen.

‘Brin! Boven je!’

Garet dook opzij en rolde grommend om, en zijn borstplaat groef in zijn zij en buik toen hij de keien raakte. Iets massiefs vloog vlak boven hem langs, gevolgd door een dreunende klap. Brin kwam op zijn knie overeind en zag een brandende raken over de grond tuimelen waar hij net had gestaan, en de ruiter – al dood door de vuurschicht die zijn rijdier had geraakt – als een lappenpop vallen. De dode raken kwam smeulend tot stilstand tegen de Torenmuur. De ruiter bleef liggen waar hij was gevallen, terwijl zijn helm wegstuiterde in de duisternis. Hij was een van zijn laarzen kwijtgeraakt. Brin sleepte zich overeind en trok zijn riemmes; hij had zijn zwaard tijdens het omrollen laten vallen. Hij draaide zich om, op zoek naar gevaar. Hij hoefde niet ver te zoeken. Raken suisden rond – grote en kleine – hoewel de meeste zich richtten op de Toren. De binnentuin van de Toren lag vol brokken steen en lichamen in afschrikwekkende houdingen. Brins mannen vochten tegen een groep Seanchaanse soldaten; de indringers in hun insectachtige pantsers waren even daarvoor de Toren uit gestormd. Vluchtten de Seanchanen ergens voor weg, of waren ze gewoon op zoek naar een gevecht? Het waren er zeker dertig.

Waren de soldaten naar buiten gekomen om te worden opgepikt? Nou, hoe dan ook, ze waren op onverwachte tegenstand gestuit in de vorm van Brins soldaten. Het Licht zij dank dat er geen geleiders bij de groep waren.

Brins mannen waren met twee tegen één in de meerderheid en zouden het niet moeilijk moeten krijgen. Helaas waren er boven hen nog een paar van die grotere raken, die stenen en vuurbollen op het binnenplein lieten vallen. En die Seanchanen vochten goed. Heel goed. Brin riep zijn mannen op om stand te houden en keek speurend om zich heen op zoek naar zijn zwaard.

Gawein – de man die hem eerder had gewaarschuwd – stond vlakbij en was in gevecht met twee Seanchanen tegelijk. Had die jongen geen verstand? Gaweins troep had de overhand. Hij had een zwaardpartner bij zich moeten hebben. Hij...

Gawein schakelde beide Seanchanen met één soepele beweging uit. Was dat Lotus sluit zijn bloem? Brin had die beweging nog nooit zo doeltreffend toegepast gezien tegen twee mannen tegelijk. Gawein veegde zijn wapen af als onderdeel van de traditionele eindzwier, stopte het weg, wipte met zijn voet Brins gevallen zwaard de lucht in en ving het op. Hij nam een verdedigende houding aan en hield het zwaard behoedzaam vast. Brins mannen hielden stand, ondanks de aanvallen van boven. Gawein knikte naar Brin en wenkte hem met het zwaard.

Het gekletter van metaal op metaal galmde over het plein en schaduwen werden over het gehavende gras geworpen, verlicht door het vuur erboven. Brin nam zijn zwaard terug en Gawein haalde gespannen zijn eigen kling tevoorschijn. ‘Kijk, daarboven,’ zei hij, wijzend met zijn zwaard.

Brin tuurde. Er was een heleboel drukte bij een gat in een van de bovenverdiepingen. Hij pakte zijn kijkglas, richtte het op die plek en vertrouwde erop dat Gawein hem zou waarschuwen als er gevaar dreigde.

‘Bij het Licht...’ fluisterde Brin, kijkend naar de opening. Een eenzame gestalte in het wit stond in de scheur in de Torenmuur. Ze was te ver weg om haar gezicht te zien, zelfs met het kijkglas, maar wie ze ook was, ze richtte beslist schade aan bij de Seanchanen. Haar armen waren geheven en er gloeide vuur tussen haar handen, en het stralende licht wierp schaduwen over de buitenste Torenmuur. Schichten vuur schoten in een gestage stroom naar buiten en kegelden raken uit de lucht.

Hij tilde het kijkglas hoger op en tuurde langs de hele Toren, zoekend naar nog meer tekenen van verzet. Er was wat activiteit op het platte, ronde dak. Het was zo hoog dat hij het amper kon zien. Het leken wel palen die werden opgericht, waarna raken omlaag suisden en... wat? Raken die daar aankwamen, zakten even omlaag en vlogen dan verder met iets achter zich aan gesleept. Gevangenen, besefte Brin verkild. Ze brengen gevangen Aes Sedai naar het dak, binden touwen aan hen vast, en dan grijpen de raken die touwen en sleuren de vrouwen de lucht in. Licht! Hij ving een glimp op van een van de gevangenen. Het leek erop dat ze een zak over haar hoofd had.

‘We moeten de Toren in,’ zei Gawein. ‘Dit gevecht is maar een afleiding.’

‘Ja,’ beaamde Brin, die het kijkglas liet zakken. Hij keek naar de zijkant van het plein, waar Siuan had gezegd dat ze zou wachten terwijl de mannen vochten. Tijd om haar te gaan halen en... Ze was weg. Brin voelde een steek van schrik, gevolgd door een steek van doodsangst. Waar was ze? Als ze was omgekomen... Maar nee. Hij voelde haar binnen in de Toren. Ze was niet gewond.

Die binding was een wonderbaarlijk iets, maar hij was er nog niet aan gewend. Hij had moeten merken dat ze weg was! Hij tuurde langs de rij soldaten.

De Seanchanen hadden zich goed geweerd, maar nu waren ze zichtbaar aangedaan. Hun slagorde brak op en verspreidde zich in alle richtingen, en Brin blafte het bevel dat zijn mannen hen niet moesten volgen.

‘Eerste en tweede groep, verzamel snel de gewonden!’ riep hij. ‘Draag ze naar de zijkant van het plein. Degenen die nog kunnen lopen, moeten meteen doorgaan naar de boten.’ Hij trok een grimas. ‘Degenen die niet kunnen lopen, zullen moeten wachten tot Aes Sedai hen kunnen Helen.’ De soldaten knikten. De ernstig gewonden zouden aan de vijand worden overgelaten, maar ze waren voor die mogelijkheid gewaarschuwd voordat ze op deze missie meegingen. Het ophalen van de Amyrlin was het allerbelangrijkste.

Sommige mannen zouden aan hun letsel overlijden terwijl ze wachtten. Daar was niets aan te doen. Hopelijk zouden de meesten worden Geheeld door de Aes Sedai van de Witte Toren. Die Heling zou worden gevolgd door gevangenschap, maar er was geen andere keus. Het soldatenteam moest snel blijven bewegen en er was geen tijd om de gewonden mee te dragen.

‘Derde en vierde groep,’ begon hij indringend. Hij zweeg toen een bekende gestalte in een blauw gewaad de Toren uit beende, met een meisje in het wit op sleeptouw. Natuurlijk leek Siuan nu zelf nog maar een beetje ouder dan dat meisje. Af en toe had hij moeite haar te vereenzelvigen met de strenge vrouw die hij jaren geleden had ontmoet.

Met grote opluchting sprak hij Siuan aan toen ze naderde. ‘Wie is dat?’ wilde hij weten. ‘En waar heb jij uitgehangen?’ Ze klakte met haar tong, droeg de Novice op te wachten en trok Brin opzij om op gedempte toon met hem te praten. ‘Je soldaten hadden het druk, en ik besloot dat ik een goede kans had om wat inlichtingen te vergaren. En, moet ik erbij zeggen, we zullen moeten werken aan die houding van je, Garet Brin. Zo spreekt een zwaardhand niet tegen zijn Aes Sedai.’

‘Daar maak ik me wel druk om zodra jij je gaat gedragen alsof je een klein beetje verstand in je hoofd hebt, vrouw. Stel dat je Seanchanen was tegengekomen?’

‘Dan zou ik in gevaar zijn geweest,’ zei ze, met haar handen in haar zij. ‘Het zou niet voor het eerst zijn. Ik kon niet het risico nemen dat andere Aes Sedai mij bij jou of je soldaten zouden zien. Jullie eenvoudige vermommingen bedotten een zuster niet.’

‘En als je was herkend?’ wilde hij weten. ‘Siuan, die mensen hebben geprobeerd je terecht te stellen!’

Ze snoof. ‘Moiraine zelf zou me niet eens herkennen met dit gezicht. De vrouwen in de Toren zien alleen maar een jonge Aes Sedai die ze vagelijk bekend voorkomt. Bovendien ben ik niemand tegengekomen. Alleen maar dit kind.’

Ze keek zijdelings naar de Novice; het meisje had bot afgeknipt zwart haar en staarde doodsbang naar de strijd in de lucht. ‘Hashala, kom hier,’ riep Siuan.

De Novice repte zich naar haar toe. ‘Vertel deze man wat je mij hebt verteld,’ beval Siuan. ‘Ja, Aes Sedai,’ zei de Novice met een zenuwachtige kniks. Brins soldaten vormden een erewacht om Siuan heen en Gawein ging naast Brin staan. De blik van de jongeman bleef naar de dodelijke hemel schieten.

‘De Amyrlin, Egwene Alveren,’ zei de Novice met overslaande stem. ‘Ze is eerder vandaag uit haar cel gelaten en mocht terug naar de Novicekwartieren. Ik was beneden in de keukens toen de aanval begon, dus ik weet niet wat er met haar is gebeurd. Maar ze is waarschijnlijk ergens op de een- of tweeëntwintigste verdieping. Daar zijn de Novicekwartieren nu.’ Ze trok een grimas. ‘Het is tegenwoordig een puinhoop in de Toren. Niets is meer waar het hoort te zijn.’ Siuan keek Brin in de ogen. ‘Egwene heeft grote hoeveelheden dolkwortel toegediend gekregen. Ze zal amper in staat zijn te geleiden.’

‘We moeten naar haar toe!’ riep Gawein.

‘Dat is duidelijk,’ zei Brin, wrijvend over zijn kin. ‘Daarom zijn we hier. Dan neem ik aan dat we omhoog gaan, in plaats van omlaag.’

‘Jullie zijn hier om haar te redden, nietwaar?’ De Novice klonk gretig.

Brin keek het meisje aan. Kind, ik wou dat je dat verband niet had gelegd. Hij vond het niet prettig dat een eenvoudige Novice bij deze toestand betrokken raakte. Maar ze konden het niet gebruiken als ze wegrende en de Aes Sedai van de Witte Toren waarschuwde. ‘Ik wil met jullie mee,’ zei de Novice vurig. ‘Ik ben trouw aan de Amyrlin. De echte Amyrlin. De meesten van ons zijn dat.’ Brin trok zijn wenkbrauw op en keek Siuan aan. ‘Laat haar maar meekomen,’ zei de Aes Sedai. ‘Het is hoe dan ook eenvoudiger.’ Ze stapte naar voren om het meisje nog enkele vragen te stellen.

Brin keek opzij toen een van zijn kapiteins, een man die Vestas heette, naar hem toe kwam. ‘Heer,’ zei Vestas op een indringende fluistertoon. ‘De gewonden zijn ingedeeld. We zijn twaalf man kwijt. Nog eens vijftien zijn gewond maar kunnen nog lopen, en die zijn op weg naar de boten. Zes man zijn te ernstig gewond om met hen mee te gaan.’ Vestas aarzelde. ‘En drie mannen zullen het volgende uur niet overleven, heer.’

Brin knarste met zijn tanden. ‘We gaan door.’

‘Ik voel je pijn, Brin,’ zei Siuan, die zich omdraaide en hem aankeek. ‘Wat is er?’

‘We hebben geen tijd. De Amyrlin...’

‘Kan nog wel even wachten. Wat is er?’

‘Drie mannen,’ zei hij. ‘Ik moet drie van mijn mannen achterlaten om te sterven.’

‘Niet als ik ze Heel,’ zei Siuan. ‘Wijs me de weg.’ Brin maakte geen verdere tegenwerpingen, hoewel hij wel naar de hemel keek. Enkele raken waren elders op het terrein van de Toren geland: vage zwarte vormen, flakkerend oranje verlicht door de vuren. De vluchtende Seanchanen verzamelden zich bij de beesten. Dat waren de voetsoldaten, dacht hij. Ze trekken zich echt terug. De aanval komt ten einde. Wat betekende dat ze weinig tijd hadden. Zodra de Seanchanen vertrokken, zou de Witte Toren zich gaan herstellen. Ze moesten naar Egwene toe! Het Licht geve dat ze niet gevangen was genomen.

Maar toch, als Siuan de soldaten wilde Helen, dan was dat haar besluit. Hij hoopte alleen dat die drie levens hun niet het leven van de Amyrlin zouden kosten.

Vestas had de drie soldaten afgezonderd aan de zijkant van de tuin, onder de takken van een grote schaduwboom. Brin nam een groep soldaten mee en liet Gawein de rest van de mannen verzamelen, waarna hij Siuan naar de gewonden volgde. Ze knielde bij de eerste man neer. Ze was niet de allerbeste in Heling; daar had ze Brin van tevoren voor gewaarschuwd. Maar misschien kon ze deze drie voldoende oplappen om te zorgen dat ze zouden overleven en door zusters uit de Witte Toren werden gevonden.

Ze werkte snel, en Brin zag dat ze zichzelf tekort had gedaan. Ze scheen het vrij aardig te doen met het Helen. Toch kostte het tijd. Hij tuurde over het binnenplein en voelde zijn onrust toenemen. Hoewel er nog altijd gedreun klonk op de bovenverdiepingen, was het beneden en buiten rustig. Het enige geluid vlakbij was het gekerm van gewonden en het geknetter van vlammen.

Licht, dacht hij, uitkijkend over de puinhopen aan de voet van de Toren. Het dak en de achterste muur van de oostelijke vleugel waren verwoest, en binnen schoten vlammen op. Het plein lag bezaaid met puin en zat vol diepe putten. Er hing dichte, scherpe rook in de lucht. Zouden de Ogier bereid zijn terug te keren om dit schitterende gebouw te herstellen? Zou het ooit weer de oude worden, of was dit schijnbaar eeuwige monument vanavond gevallen? Was hij trots of bedroefd dat hij er getuige van was geweest? Een schaduw bewoog in de duisternis bij de boom. Brin ging er zonder nadenken op af. Drie dingen in hem kwamen samen: jaren van opleiding met het zwaard, een leven lang van geoefende slagveldreflexen en een nieuw, door de binding versterkt bewustzijn. Alles balde zich samen in één beweging. Zijn zwaard was binnen een hartslag getrokken en hij voerde Laatste aanval van zwartlans uit, waardoor zijn kling recht in de hals van de donkere gestalte belandde.

Het werd stil. Siuan keek geschrokken op van de man die ze aan het Helen was. Brins zwaard stak pal over haar schouder in de hals van een Seanchaanse soldaat in een diepzwart pantser. De man liet geruisloos een kort zwaard vallen, voorzien van gemene weerhaken en bestreken met een kleverige vloeistof. Stuiptrekkend reikte hij naar Brins zwaard, alsof hij het wilde wegduwen, en zijn vingers omklemden nog even Brins arm. Toen schoof de man achterwaarts van Brins kling en belandde op de grond. Hij schokte een laatste keer en fluisterde, ondanks het gerochel in zijn bloedende keel, nog iets verstaanbaars: ‘Marath... damane...’

‘Het Licht vertere me!’ zei Siuan ademloos, en ze drukte een hand tegen haar borst. ‘Wat was dat?’

‘Hij was niet zo gekleed als de anderen,’ zei Brin hoofdschuddend. ‘Zijn pantser is anders. Een soort huurmoordenaar.’

‘Licht,’ zei Siuan. ‘Ik had hem niet eens gezien! Hij leek wel deel uit te maken van de duisternis zelf!’

Huurmoordenaars. Ze zagen er altijd hetzelfde uit, ongeacht hun afkomst. Brin stak zijn zwaard weg. Dit was de eerste keer geweest dat hij Laatste aanval van de zwartlans in de strijd had gebruikt. Het was een eenvoudige zwaardvorm, bedoeld voor slechts één ding: snelheid. Trek het zwaard en steek het met één vloeiende beweging in de hals. Als je miste, was dat meestal je einde. ‘Je hebt mijn leven gered,’ zei Siuan, opkijkend naar Brin. Haar gezicht ging grotendeels in schaduwen gehuld. ‘Bij de middernachtelijke zee,’ zei ze, ‘die verdomde meid had gelijk.’

‘Wie?’ vroeg Brin, terwijl hij behoedzaam de duisternis bleef afspeuren naar nog meer huurmoordenaars. Hij maakte een kort handgebaar en zijn mannen openden schaapachtig hun lantaarns wat verder. De aanval van de huurmoordenaar was zo snel gekomen dat ze amper in beweging waren gekomen. Als Brin niet de snelheid van de zwaardhandbinding had gehad...

‘Min,’ zei Siuan, die moe klonk. De Helingen schenen haar veel kracht te hebben gekost. ‘Ze zei dat ik bij je in de buurt moest blijven.’ Ze zweeg even. ‘Als jij vanavond niet mee was gegaan, zou ik het niet hebben overleefd.’

‘Nou,’ zei Brin, ‘ik ben je zwaardhand. Ik vermoed dat het niet de laatste keer is dat ik je red.’ Waarom was het ineens zo warm? ‘Ja,’ zei Siuan, die opstond. ‘Maar dit is anders. Min zei dat ik zou sterven, en... Nee, wacht. Dat is niet helemaal wat Min zei. Ze zei dat als ik niet dicht bij jou in de buurt zou blijven, we allebei zouden sterven.’

‘Waar heb je...’ zei Brin, die zich naar haar omdraaide. ‘Stil!’ zei Siuan, die zijn hoofd tussen haar handen nam. Hij kreeg een vreemd, tintelend gevoel. Gebruikte ze de Kracht op hem? Wat gebeurde er? Hij herkende die schok, als ijs in zijn aderen! Ze Heelde hem! Maar waarom? Hij was niet gewond. Siuan haalde haar handen van zijn gezicht en wankelde lichtjes, met een plotselinge blik van uitputting. Hij greep haar vast om haar te ondersteunen, maar ze schudde haar hoofd en rechtte haar rug. ‘Hier,’ zei ze, en ze greep zijn zwaardarm en draaide die om hem zijn pols te laten zien. Daar, in zijn huid gedrukt, zat een klein zwart speldje. Ze trok het eruit. Brin voelde een kilte die niets te maken had met de Heling.

‘Gif?’ vroeg hij, kijkend naar de dode man. ‘Toen hij mijn arm pakte, was dat niet alleen maar een doodsstuip.’

‘Hij had er waarschijnlijk iets verdovends op zitten,’ mompelde Siuan boos, terwijl hij haar hielp te gaan zitten. Ze gooide de speld weg, en die vloog ineens in brand, waarbij het gif verdampte door de hitte van het geleiden.

Brin streek met zijn hand door zijn haar. Zijn voorhoofd was klam. ‘Heb je... het Geheeld?’

Siuan knikte. ‘Het was verrassend eenvoudig; er zat maar een klein beetje in je bloed. Maar het zou toch genoeg zijn geweest om je te doden. Je zult Min moeten bedanken als je haar weer ziet, Brin. Ze heeft ons allebei het leven gered.’

Maar ik zou niet zijn vergiftigd als ik niet mee was gekomen!’

‘Je moet niet proberen een visioen of Voorspelling zoals deze te beredeneren,’ zei Siuan grimassend. ‘Jij leeft nog. Ik leef nog. Ik stel voor dat we het daarop houden. Voel je je goed genoeg om door te gaan?’

‘Maakt het uit?’ zei Brin. ‘Ik laat je heus niet zonder mij verdergaan.’

‘Kom dan maar,’ zei Siuan, die diep ademhaalde en opstond. Ze was nog lang niet uitgerust, maar hij sprak haar niet tegen. ‘Die drie soldaten van je halen de ochtend wel. Ik heb voor hen gedaan wat ik kan.’

Egwene zat uitgeput op een stapel puin, starend door het gat in de muur naar de branden die beneden woedden. Er liepen gestalten rond, en een voor een gingen de vuren uit. Degene die de verdediging aanvoerde was zo verstandig te beseffen dat brand even gevaarlijk kon zijn als de Seanchanen. Enkele zusters die Lucht of Water weefden, konden korte metten maken met de vlammen en de Toren behouden. Wat ervan over was.

Egwene sloot haar ogen en leunde achterover, rustend tegen de stukken van een muur terwijl de frisse bries over haar heen waaide. De Seanchanen waren weg, de laatste to’raken verdween in de nacht. Op dat ogenblik, toen ze hem zag vluchten, besefte Egwene hoe ze zichzelf onder druk had gezet, en ook de arme Novices via wie ze Kracht had geput. Ze had hen weggestuurd met het bevel om meteen te gaan slapen. De andere vrouwen die ze had verzameld, verzorgden de gewonden of bestreden de branden op de bovenverdiepingen.

Egwene wilde helpen. Een deel van haar, althans. Een flardje. Maar Licht, wat was ze moe! Ze kon geen draadje meer geleiden, zelfs niet met de sa’angreaal. Ze was tot haar uiterste grenzen gegaan. Maar ze was nu zo uitgeput dat ze de Bron niet eens zou kunnen omhelzen als ze er haar best voor deed.

Ze had gestreden. Ze was volhardend en verwoestend geweest, de Amyrlin van het oordeel en de woede, Groene Ajah tot in het diepst van haar wezen. En toch had de Toren gebrand. En nog altijd waren er meer to’raken ontkomen dan er waren gevallen. Het aantal slachtoffers onder haar groepje was enigszins bemoedigend. Slechts drie Novices en één Aes Sedai waren gesneuveld, terwijl ze tien damane hadden gevangen en tientallen soldaten hadden gedood. Maar hoe zat het op de andere verdiepingen? De Witte Toren had niet het voordeel gehad in deze strijd. De Witte Toren was gebroken, nu zowel fysiek als geestelijk.

Ze zouden een sterke leider nodig hebben voor de wederopbouw. De komende paar dagen zouden doorslaggevend zijn. Ze voelde zich meer dan uitgeput als ze dacht aan het werk dat voor haar lag. Ze had velen beschermd. Ze had verzet geboden en gevochten. Maar toch zou vandaag te boek komen te staan als een van de grootste rampen in de geschiedenis van de Aes Sedai.

Daar mag je niet aan denken, hield ze zich voor. Ik moet me richten op wat ik kan doen om dingen te herstellen... Ze zou zo meteen opstaan. Ze zou de Novices en Aes Sedai op de bovenverdiepingen aanvoeren terwijl ze opruimden en de schade opnamen. Ze zou sterk en vaardig zijn. De anderen zouden de neiging hebben te wanhopen, dus zij moest positief blijven. Voor hen. Maar ze kon wel een paar minuten hier blijven. Ze moest alleen maar even een tijdje rusten...

Egwene merkte het amper toen iemand haar optilde. Ze opende vermoeid haar ogen en was verbaasd te zien – hoewel ze wat versuft was – dat ze werd gedragen door Gawein Trakand. Zijn voorhoofd zat onder de korsten van geronnen bloed, maar zijn gezicht stond vastberaden. ‘Ik heb je, Egwene,’ zei hij, omlaag kijkend. ‘Ik bescherm je wel.’

O, dacht ze terwijl ze haar ogen weer sloot. Mooi. Wat een fijne droom. Ze glimlachte. Wacht. Nee. Dat klopte niet. Ze kon niet uit de Toren weg. Ze probeerde te klagen, maar ze kon amper mompelen.

‘Viskuit,’ hoorde ze Siuan Sanche zeggen. ‘Wat hebben ze haar aangedaan?’

‘Is ze gewond?’ Een andere stem. Garet Brin. Nee, dacht Egwene versuft. Nee, jullie moeten me hier laten. Ik kan niet weg. Niet nu...

‘Ze hebben haar daar gewoon laten liggen, Siuan,’ zei Gawein. Het was zo fijn zijn stem te horen. ‘Weerloos in de gang! Iedereen had haar daar kunnen vinden. Stel dat de Seanchanen op haar waren gestuit?’

Die heb ik vernietigd, dacht ze met een glimlach terwijl de gedachten haar ontglipten. Ik was een vurig strijder, een heldin geroepen door de Hoorn. Ze zullen het niet wagen het nog eens tegen me op te nemen. Ze viel bijna in slaap, maar ze bleef enigszins wakker doordat ze heen en weer hotste door Gaweins passen. ‘Ho!’ hoorde ze Siuans stem in de verte. ‘Wat is dit? Licht, Egwene! Hoe kom je daaraan? Dat is de krachtigste in de Toren!’

‘Wat is dat, Siuan?’ vroeg Brins stem.

‘Onze uitweg,’ zei Siuan. Egwene voelde iets. Geleiden. Krachtig geleiden. ‘Je wilde weten hoe we konden wegglippen met al die mensen op het binnenplein? Nou, hiermee ben ik sterk genoeg om te Reizen. Laten we die soldaten bij de boten ophalen en naar het kamp terugspringen.’

Nee! dacht Egwene, klauwend door haar sufheid terwijl ze haar ogen dwong open te gaan. Ik ben aan de winnende hand, snap je dat niet? Als ik nu leiderschap bied, tijdens het puinruimen, zullen ze me zeker als de Amyrlin zien! Ik moet blijven! Ik moet... Gawein droeg haar door de Poort, en de gangen van de Witte Toren verdwenen.

Saerin stond zichzelf eindelijk toe te gaan zitten. De zaal die haar operationele centrum was, was ook een kamer geworden voor het Helen van de gewonden. Gele en Bruine zusters liepen langs de rijen soldaten, diensters en andere zusters, en richtten zich eerst op de ernstigste gevallen. Er was een schrikwekkend aantal doden, waaronder tot nu toe meer dan twintig Aes Sedai. Maar de Seanchanen hadden zich teruggetrokken, zoals Saerin had voorspeld. Het Licht zij dank daarvoor.

Saerin zelf zat op een krukje in de noordwestelijke hoek van de zaal, onder een mooi schilderij van Tyr in de lente, waar ze verslagen aanpakte die werden gebracht. De gewonden kermden en het rook in de zaal naar bloed en allesheel, dat werd gegeven aan de gewonden die niet meteen behoefte hadden aan Heling. Het rook er ook naar brand. Die geur hing vannacht overal. Steeds meer soldaten kwamen naar haar toe en brachten verslagen over schade en slachtoffers. Saerin wilde niet meer lezen, maar het was beter dan luisteren naar dat gekerm. Waar onder het Licht was Elaida? Niemand had de Amyrlin gezien tijdens de strijd, maar een groot deel van de bovenverdiepingen van de Toren was afgesneden van de lagere delen. Hopelijk konden de Amyrlin en de Zaal snel bijeenkomen om sterk leiderschap te bieden in deze crisis.

Saerin pakte nog een verslag aan en trok haar wenkbrauwen op bij wat ze las. Slechts drie Novices in Egwenes groep van meer dan zestig waren gesneuveld? En slechts één zuster van de ongeveer veertig die ze om zich heen had verzameld? Tien Seanchaanse geleiders gevangengenomen, meer dan dertig raken uit de lucht geschoten? Licht! Daarbij vergeleken staken Saerins eigen inspanningen bijna kinderlijk af. En dit was de vrouw van wie Elaida maar bleef zeggen dat ze slechts een Novice was?

‘Saerin Sedai?’ vroeg een mannenstem. ‘Hmm?’ vroeg ze verstrooid.

‘U zou moeten horen wat deze Aanvaarde te zeggen heeft.’ Saerin keek op toen ze besefte dat de mannenstem die van kapitein Chubain was. Hij had zijn hand op de schouder van een jonge Ara-felse Aanvaarde met blauwe ogen en een mollig, rond gezicht. Hoe heette ze? Mair, dat was het. Dat arme kind zag er verfomfaaid uit. Ze had schrammen op haar gezicht, en een paar plekken die waarschijnlijk nog blauw zouden worden. Haar Aanvaardegewaad was bij de mouw en schouder gescheurd.

‘Kind?’ vroeg Saerin, kijkend naar Chubains ongeruste gezicht. Wat was er mis? ‘Saerin Sedai,’ fluisterde het meisje met een kniks, gevolgd door een grimas. ‘Ik...’

‘Voor de dag ermee, kind,’ zei Saerin. ‘Dit is geen tijd om eromheen te draaien.’

Mair sloeg haar blik neer. ‘Het gaat om de Amyrlin, Saerin Sedai. Elaida Sedai. Ik diende vanavond bij haar en schreef verslagen voor haar uit. En...’

‘En wat?’ vroeg Saerin terwijl ze zichzelf voelde verkillen. Het meisje begon te huilen. ‘De hele muur stortte naar binnen, Saerin Sedai. Het puin viel over me heen; ik denk dat ze dachten dat ik dood was. Ik kon niets doen! Het spijt me!’

Het Licht behoede ons! dacht Saerin. Ze kan toch niet bedoelen wat ik denk dat ze bedoelt?

Elaida ontwaakte met een heel merkwaardig gevoel. Waarom bewoog haar bed? Rimpelend, golvend. Zo ritmisch. En die wind! Had Carlya het raam open gelaten? Als dat zo was, zou de meid worden afgeranseld. Ze was gewaarschuwd. Ze was... Dit was niet haar bed. Elaida opende haar ogen en keek omlaag naar een donker landschap, honderden voet beneden haar. Ze was vastgebonden op de rug van een of ander vreemd beest. Ze kon zich niet bewegen. Waarom kon ze zich niet bewegen?

Ze reikte naar de Bron en voelde een plotselinge, scherpe pijn, alsof ze over heel haar lichaam werd geslagen met duizend stokken. Ze reikte verdoofd omhoog en voelde een band om haar hals. Er zat een donkere gestalte in het zadel naast haar; het gezicht van de vrouw werd niet verlicht door lantaarns, maar Elaida voelde haar toch. Elaida had een vage herinnering dat ze in de lucht had gebungeld, vastgebonden met touw, terwijl ze steeds weer flauwviel. Wanneer was ze omhoog getrokken? Wat gebeurde er?

Een stem fluisterde haar toe vanuit de nacht. ‘Ik zal je dat foutje vergeven. Je bent heel lang marath’damane geweest, dus slechte gewoonten vallen te verwachten. Maar je zult niet opnieuw naar de Bron reiken zonder mijn toestemming, begrepen?’

‘Laat me gaan!’ brulde Elaida.

De pijn keerde tien keer zo erg terug, en Elaida kokhalsde ervan. Haar gal en braaksel vielen over de zijkant van het beest naar de grond ver beneden.

‘Nou, nou,’ zei de stem geduldig, als een vrouw die tegen een heel jong kind spreekt. ‘Je moet nog veel leren. Je heet Suffa. En Suffa zal een gehoorzame damane zijn. Jazeker. Een heel, heel gehoorzame damane.’

Elaida gilde opnieuw, en deze keer stopte ze niet toen de pijn kwam. Ze bleef de onverschillige nacht in gillen.

Загрузка...