40 De toren beeft

Siuan schrok wakker. Er was iets mis. Er was iets heel, heel erg mis. Ze krabbelde van haar brits af. Terwijl ze dat deed, bewoog er plotseling een donkere gestalte aan de andere kant van de tent en hoorde ze metaal langs metaal raspen. Siuan verstarde, omhelsde instinctief de Bron en riep een lichtbol op. Garet Brin stond rechtop, met zijn Reigerzwaard getrokken. Hij droeg alleen zijn onderkleding, en ze moest zichzelf ervan weerhouden naar zijn gespierde lichaam te staren, dat in veel betere vorm was dan bij de meeste mannen die half zo oud waren als hij. ‘Wat is er?’ vroeg hij gespannen.

‘Licht!’ zei Siuan. ‘Slaap jij met je zwaard binnen handbereik?’

‘Altijd.’

‘Egwene is in gevaar.’

‘Wat voor gevaar?’

‘Weet ik niet,’ gaf ze toe. ‘We waren in gesprek en ze verdween ineens. Ik denk... Ik denk dat Elaida misschien heeft besloten haar terecht te stellen. Of haar in ieder geval uit haar cel te sleuren en... iets met haar te doen.’

Brin vroeg niet om bijzonderheden. Hij stopte alleen zijn zwaard weg en trok vervolgens een broek en hemd aan. Siuan droeg nog steeds haar nu gekreukelde blauwe rokken en hemd; ze kleedde zich altijd pas om na haar ontmoetingen met Egwene, als Brin eenmaal sliep. Ze voelde een ongerustheid die ze niet helemaal kon plaatsen. Waarom was ze zo overstuur? Het was niet ongewoon dat mensen ergens wakker van werden als ze droomden.

Maar Egwene was anders dan de meeste mensen. Zij kon meesterlijk overweg met de Wereld der Dromen. Als iets haar onverwachts had gewekt, dan zou ze het hebben afgehandeld en zijn teruggekeerd om Siuans ongerustheid weg te nemen. Maar dat had ze niet gedaan, ook al had Siuan voor haar gevoel wel een eeuwigheid gewacht. Brin liep naar haar toe, nu gekleed in een grijze broek en uniformjas, waarvan hij de hoge kraag had dichtgeknoopt. Hij droeg drie sterren op zijn linkerborst en gouden epauletten op zijn schouders. Buiten riep een paniekerige stem. ‘Generaal Brin! Heer generaal!’ Brin keek haar aan en wendde zich naar de tentflap. ‘Binnen!’ Een jonge soldaat met netjes gekamd zwart haar kwam de tent binnen en bracht hem een snel saluut. Hij verontschuldigde zich niet voor het late storen; Brins mannen wisten dat de generaal erop vertrouwde dat ze hem alleen zouden wekken als het echt nodig was. ‘Heer,’ zei de man. ‘Verslag van de verkenners. Er is iets gaande in de stad.’

‘“Iets”, soldaat Tijds?’ vroeg Brin.

‘De verkenners zijn er niet zeker van, heer,’ zei de man met een grimas. ‘Door de bewolking is het een donkere nacht, en de kijkglazen helpen niet veel. Er zijn groene uitbarstingen van licht bij de Toren gezien, als de voorstelling van een vuurwerker. Donkere schaduwen in de lucht.’

‘Schaduwgebroed?’ vroeg Brin, die de tent uit stapte. Siuan nam de lichtbol mee en volgde samen met de soldaat. Het was afnemende maan, en met die eeuwige wolken was er bijna niets te zien. De tenten van de officiers waren sluimerende bergen van zwart op zwart, en de enige zichtbare lichtjes waren de waakvuren van de wachters bij de ingang van de palissade.

‘Het zou Schaduwgebroed kunnen zijn, heer,’ zei de soldaat, die achter Brin aan draafde. ‘Er zijn verhalen over wezens van de Schaduw die zo vliegen. Maar de verkenners weten niet zeker wat ze zien. Al zijn ze van die lichtflitsen wel zeker.’

Brin knikte en liep naar de waakvuren toe. ‘Waarschuw de nachtwacht; ik wil ze uit bed en bewapend hebben, voor de zekerheid. Stuur renners naar de stad en bezorg me meer inlichtingen!’

‘Ja, heer.’ De soldaat salueerde en rende weg. Brin keek naar Siuan, zijn gezicht verlicht door de gloeibol die boven haar hand zweefde. ‘Schaduwgebroed zou de Witte Toren niet durven aanvallen,’ zei hij. ‘Niet zonder dat er een aanzienlijke grondtroepenmacht stond te wachten, en ik betwijfel oprecht of er honderdduizend Trolloks verstopt zitten achter de weinige dekking die op deze vlakte te vinden is. Dus wat is er verdomme gaande?’

‘Seanchanen,’ zei Siuan, terwijl haar maag verkilde. ‘Viskuit, Garet! Dat moet het zijn. Egwene had het voorspeld.’ Hij knikte. ‘Ja. Ze rijden op Schaduwgebroed, volgens sommige geruchten.’

‘Vliegende beesten,’ zei Siuan, ‘geen Schaduwgebroed. Volgens Egwene worden ze raken genoemd.’

Hij keek haar twijfelend aan, maar vroeg alleen: ‘Waarom zouden de Seanchanen zo dom zijn om aan te vallen zonder een daaropvolgende grondaanval?’

Siuan schudde haar hoofd. Ze had altijd aangenomen dat een Seanchaanse aanval op de Witte Toren een grootscheepse onderneming zou zijn, en Egwene had gedacht dat het nog maanden zou duren voordat het zover was. Licht! Het leek erop dat ook Egwene zich kon vergissen.

Brin wendde zich naar de waakvuren, die hoger de nacht in schoten en licht over de voorzijde van de palissade wierpen. Binnen de gebogen houten wand werden officiers wakker en riepen naar andere tenten. Lampen en lantaarns gingen aan.

‘Nou,’ zei Garet, ‘zolang ze Tar Valon aanvallen, zijn ze niet ons probleem. Wij hoeven alleen maar...’

‘Ik haal haar daar weg,’ zei Siuan ineens, wat haar zelf verbaasde. Brin draaide zich met een ruk naar Siuan toe, in het schijnsel van haar bol. Zijn kin was beschaduwd door stoppels. ‘Wat?’

‘Egwene,’ zei Siuan. ‘We moeten haar gaan halen. Dit biedt de volmaakte afleiding, Garet! We kunnen naar binnen gaan en haar grijpen voordat iemand het in de gaten heeft.’ Hij bleef haar aankijken. ‘Wat is er?’

‘Je hebt beloofd dat je haar niet zou redden, Siuan.’ Licht, maar het voelde fijn dat hij haar bij haar naam noemde! Concentreer je! berispte ze zichzelf. ‘Dat maakt nu niet meer uit. Ze is in gevaar en heeft hulp nodig.’

‘Ze wil geen hulp,’ zei Brin streng. ‘We moeten ervoor zorgen dat ons eigen leger veilig is. De Amyrlin vertrouwt erop dat ze voor zichzelf kan zorgen.’

‘Ik dacht ook dat ik voor mezelf kon zorgen,’ kaatste Siuan terug, ‘en kijk eens waar ik nu ben.’ Ze schudde haar hoofd en keek naar de verre Toren van Tar Valon. Ze zag nog net een uitbarsting van licht langs de spits, waardoor die kortstondig werd verlicht. ‘Als Egwene het over de Seanchanen heeft, rilt ze altijd. Ze is maar voor heel weinig bang; niet voor de Verzakers, niet voor de Herrezen Draak. Garet, je weet niet wat de Seanchanen doen bij vrouwen die kunnen geleiden.’ Ze keek hem in de ogen. ‘We moeten haar gaan halen.’

‘Ik doe hier niet aan mee,’ zei hij koppig.

‘Best,’ snauwde Siuan. Dwaze kerel! ‘Ga maar voor je mannen zorgen. Ik denk dat ik wel iemand weet die me wil helpen.’ Ze beende weg, naar een tent net binnen de palissade.

Egwene steunde tegen de muur in de gang toen de hele Toren opnieuw beefde. De stenen zelf trilden. Schilfers pleisterwerk lieten los van de zoldering, en een losse tegel viel van de muur en brak in tientallen stukken op de vloer. Nicola gilde en greep Egwene vast. ‘De Duistere!’ jammerde het meisje. ‘De Laatste Slag! Hij is gekomen!’

‘Nicola!’ snauwde Egwene, die haar rug rechtte. ‘Beheers je. Dit is niet de Laatste Slag. Het zijn de Seanchanen.’

‘Seanchanen?’ vroeg Nicola. ‘Maar ik dacht dat die maar een gerucht waren!’

Domme meid, dacht Egwene, die zich door een zijgang haastte. Nicola draafde achter haar aan, met haar lamp in de hand. Egwenes herinnering bleek te kloppen: de volgende gang lag langs de buitenmuur van de Toren, zodat ze door een raam naar buiten kon kijken. Ze gebaarde Nicola opzij te gaan en waagde een blik de duisternis in.

En inderdaad, er wiekten donkere, gevleugelde gestalten door de lucht. Ze waren te groot om raken te zijn. To’raken, dus. Ze suisden omlaag en langs veel van hen draaiden wevingen, die gloeiden en straalden in Egwenes ogen. Uitbarstingen van vuur schoten tevoorschijn en verlichtten paren van vrouwen die op de rug van de to’raken reden. Damane en sul’dam.

Delen van de Torenvleugels beneden stonden in brand, en tot haar afschuw zag Egwene enkele gapende gaten in de zijmuren van de Toren. To’raken hielden zich aan de muren vast en klommen als vleermuizen omhoog om soldaten en damane het gebouw in te laten. Terwijl Egwene toekeek, sprong er een to’raken van de zijkant van de Toren af; door het hoge startpunt hoefde hij niet zoals gebruikelijk een aanloop te nemen. Het schepsel was niet zo sierlijk als een kleinere raken, maar de bestuurder ervan kreeg hem op meesterlijke wijze weer de lucht in. Het schepsel vloog pal voor Egwenes venster langs, en door de windvlaag werden haar haren naar achteren geblazen. Egwene hoorde vaag gegil toen de to’raken langs suisde. Doodsbang gegil.

Dit was geen grootscheepse belegering, het was een strooptocht! Een aanval om marath’damane gevangen te nemen! Egwene stapte opzij toen een vuurbol langs het venster schoot en op korte afstand de muur raakte. Ze hoorde steen verbrokkelen, en de Toren schudde woest. Stof en rook wervelden door een zijgang. Soldaten zouden weldra volgen. Soldaten en sul’dam. Met die teugels van ze.

Egwene huiverde en omhelsde zichzelf. Dat koele, naadloze metaal. De misselijkheid, de vernedering, de paniek, de wanhoop en – hoe oneervol ook – het schuldgevoel als ze haar meesteres niet zo goed mogelijk diende.

Ze herinnerde zich de getergde blik van een Aes Sedai die werd gebroken.

En bovenal herinnerde ze zich haar eigen doodsangst. De doodsangst te beseffen dat ze uiteindelijk net als de anderen zou worden. Niet meer dan een slaaf die graag wilde dienen.

De Toren beefde. Vuur schoot door de verre gangen, vergezeld door geschreeuw en wanhopig gejammer. Ze rook een brandgeur. O, Licht! Gebeurde dit echt? Ze zou niet teruggaan. Ze zou zich niet weer laten beteugelen. Ze moest vluchten! Ze moest zich verstoppen, wegrennen, ontsnappen... Nee!

Ze duwde zichzelf overeind.

Nee, ze zou niet vluchten. Ze was de Amyrlin.

Nicola zat ineengedoken tegen de muur te jammeren. ‘Ze komen ons halen,’ fluisterde het meisje. ‘O Licht, ze komen eraan!’

‘Laat ze maar komen!’ brulde Egwene, die zich openstelde voor de Bron.

Gelukkig was er voldoende tijd verstreken om de werking van de dolkwortel enigszins af te stompen, en ze wist een klein spoortje van de Kracht te grijpen. Het was piepklein, misschien wel de kleinste hoeveelheid Kracht die ze ooit had geleid. Ze zou er nog geen tong van Lucht mee kunnen weven om een vel papier mee in beweging te zetten. Maar het zou wel voldoende zijn. Het moest maar. ‘We vechten!’

Nicola snufte en keek naar haar omhoog. ‘Je kunt amper geleiden, Moeder!’ jammerde ze. ‘Ik zie het. We kunnen niet tegen ze vechten!’

‘Ja, dat kunnen we wél,’ zei Egwene ferm. ‘Sta op, Nicola! Je bent een ingewijde van de Toren, geen angstige melkmeid.’ Het meisje keek op.

‘Ik zal je beschermen,’ zei Egwene. ‘Ik beloof het.’ Het meisje scheen daar moed uit te putten en stond op. Egwene keek naar de verre gang waar de uitbarsting had plaatsgevonden. Hij was donker, de wandlampen waren uit, maar ze dacht er schaduwen te zien. Ze kwamen eraan, en ze zouden elke vrouw beteugelen die ze tegenkwamen.

Egwene draaide de andere kant op. Ze hoorde daar nog altijd vaag geschreeuw. Dat was het gegil dat ze had gehoord toen ze wakker werd.

Ze wist niet waar de wachter bij haar deur was gebleven, maar daar maalde ze ook niet echt om.

‘Kom mee,’ zei ze. Ze beende de gang in en hield haar kleine beetje Kracht vast als een drenkeling die zich vastklampt aan een reddingstouw. Nicola volgde, nog altijd snuffend, maar ze kwam mee. Even later ontdekte Egwene wat ze al had gehoopt aan te treffen. De gang stond vol meisjes, sommige in hun witte gewaden, andere in hun nachthemd. De Novices drongen opeen, veel van hen gillend bij elke dreun waar de Toren van beefde. Waarschijnlijk wensten ze dat ze beneden waren, waar de Novicekwartieren ooit waren geweest. ‘De Amyrlin!’ riepen enkelen van hen toen Egwene de gang in kwam. Het was een deerniswekkend stel, verlicht door kaarsen in doodsbange handen. Hun vragen schoten op haar af. ‘Wat gebeurt er?’

‘Worden we aangevallen?’

‘Is het de Duistere?’

Egwene stak haar handen op, waarna de meisjes gelukkig zwegen. ‘De Toren wordt aangevallen door de Seanchanen,’ zei ze met kalme stem. ‘Ze zijn hier om vrouwen gevangen te nemen die kunnen geleiden; ze kunnen die vrouwen dwingen hen te dienen. Dit is niet de Laatste Slag, maar we zijn in groot gevaar. Ik ben niet van plan om hen ook maar één van jullie mee te laten nemen. Jullie zijn van mij.’

Het werd stil in de gang. Meisjes keken haar aan, hoopvol en zenuwachtig. Het waren er zeker vijftig, en misschien wel meer. Egwene zou het ermee moeten doen.

‘Nicola, Jasmen, Yeteri, Inala,’ zei Egwene, de namen afroepend van enkele van de sterkere Novices. ‘Kom naar voren. De rest van jullie, let goed op. Ik ga jullie iets leren.’

‘Wat dan, Moeder?’ vroeg een van de meisjes. Ik hoop maar dat dit lukt, dacht Egwene. ‘Ik ga jullie leren hoe jullie moeten koppelen.’

Er klonken kreten. Dat was niet iets wat Novices werd geleerd, maar Egwene was vastberaden te zorgen dat de sul’dam in de Novicekwartieren geen gemakkelijke prooien zouden vinden. Het kostte onrustbarend veel tijd om hun de methode te leren, en steeds klonken er nieuwe ontploffingen en geschreeuw. De Novices waren bang, en dat maakte het voor sommigen van hen lastig om de Bron te omhelzen, laat staan een nieuwe vaardigheid te leren. Egwene had dit binnen een paar pogingen onder de knie gekregen, maar het kostte al enkele zenuwslopende minuten om de Novices zelfs maar bij de les te krijgen.

Nicola bood hulp: ze had in Salidar geleerd te koppelen en kon het voordoen. Terwijl ze oefenden, liet Egwene Nicola samen met haar een cirkel vormen. De jonge Novice stelde zich open voor de Bron, maar ze bleef op het randje van de overgave en liet Egwene kracht door haar heen trekken. Het werkte, het Licht zij gezegend! Egwene voelde zich uitgelaten toen de Ene Kracht – haar te lang in grotere hoeveelheden ontzegd – bij haar naar binnen stroomde. Wat heerlijk! De wereld werd levendiger, geluiden en kleuren werden mooier.

Ze glimlachte erbij. Ze voelde Nicola, voelde haar angst en haar gevoelens die overkookten. Egwene had vaak genoeg deel uitgemaakt van een cirkel om te weten hoe ze zich moest losmaken van Nicola, maar ze herinnerde zich ook die eerste keer, hoe het had gevoeld om te worden meegesleept in iets wat groter was dan zijzelf. Er was een bijzondere vaardigheid nodig om je open te stellen voor een cirkel. Het was niet verschrikkelijk moeilijk te leren, maar ze hadden niet veel tijd. Gelukkig pikten enkele meisjes het snel op. Yeteri, een kleine blonde vrouw die haar nachthemd nog droeg, was de eerste. Inala, een slungelige Domaanse met een koperkleurige huid, volgde snel daarna.

Egwene vormde gretig een cirkel met Nicola en de twee andere Novices. De Kracht stroomde bij haar naar binnen. Vervolgens liet ze de anderen oefenen. Ze had enig vermoeden, door gesprekken met de Novices tijdens haar verblijf in de Toren, wie onder hen het vaardigst met wevingen en het nuchterst waren. Dat waren niet altijd de sterksten, maar dat zou niet meer uitmaken als ze konden steunen op een cirkel. Egwene verdeelde hen haastig in groepen en legde uit hoe ze de Bron konden binnenhalen via een koppeling. Hopelijk zouden in ieder geval een aantal van hen het snappen. Wat belangrijker was, was dat Egwene nu de Kracht had. Een vrij grote hoeveelheid zelfs, bijna evenveel als ze zonder dolkwortel gewend was. Ze glimlachte bij het vooruitzicht en begon een weving, zo ingewikkeld dat veel Novices er met ontzag naar keken. ‘Wat jullie nu zien,’ waarschuwde Egwene, ‘moeten jullie nooit zelf proberen, ook niet jullie die de cirkels besturen. Het is veel te moeilijk en gevaarlijk.’

Een streep licht spleet de lucht aan het uiteinde van de gang, draaiend om zijn eigen as. Ze hoopte dat de Poort naar de juiste plek zou openen; ze ging af op Siuans instructies, die enigszins vaag waren geweest, hoewel Egwene ook Elaynes oorspronkelijke beschrijving van de beoogde plek had. ‘En,’ zei Egwene op strenge toon tegen de Novices, ‘jullie mogen deze weving zonder mijn uitdrukkelijke toestemming voor niemand herhalen, zelfs niet voor andere Aes Sedai.’ Ze betwijfelde of dat een punt van zorg zou zijn; de weving was ingewikkeld en maar weinig Novices zouden al de vaardigheid hebben om hem na te doen. ‘Moeder?’ piepte een haakneuzig meisje dat Tamala heette. ‘Ga je ontsnappen?’ Haar stem was gekleurd door angst en behoorlijk wat hoop, alsof Egwene haar ook mee zou nemen. ‘Nee,’ zei Egwene ferm. ‘Ik ben zo terug. Als ik terugkom, wil ik dat er in ieder geval vijf goede cirkels zijn gevormd!’ Met Nicola en haar twee andere hulpen op sleeptouw stapte Egwene door de Poort een donkere kamer in. Ze weefde een lichtbol, en die onthulde een opslagruimte met planken langs de muren. Ze slaakte een zucht van verlichting. Ze was op de juiste plek. Die planken, en lage rekken op de vloer, lagen vol met vreemde voorwerpen. Kristallen bollen, kleine uitheemse beeldjes, een glazen hanger die blauw opgloeide in het licht, een groot paar metalen handschoenen met vuurdruppels langs de boorden. Egwene beende de kamer in, en de drie Novices bleven verwonderd staan staren. Ze voelden waarschijnlijk aan wat Egwene al wist: dit waren voorwerpen van de Ene Kracht. Ter’angreaal, angreaal, sa’angreaal. Relikwieën uit de Eeuw der Legenden.

Egwene tuurde langs de schappen. Voorwerpen van de Kracht waren berucht gevaarlijk als je ze gebruikte zonder te weten wat je deed. Elk van die voorwerpen kon haar doden. Als ze maar... Ze glimlachte breed, stapte naar een plank toe en schoof een taps toelopende witte staf zo lang als haar onderarm van de bovenste plank. Ze had hem gevonden! Ze hield hem even eerbiedig vast en trok er toen de Ene Kracht doorheen. Een ongelooflijke, bijna overstelpende stroom vloeide door haar lichaam.

Yeteri hield hoorbaar haar adem in toen ze het voelde. Maar weinig vrouwen hadden ooit zoveel kracht vastgehouden. Het stroomde bij Egwene naar binnen als een diepe ademteug. Ze kreeg de neiging om te brullen, maar ze keek met een brede glimlach naar de drie Novices. ‘Nu zijn we klaar,’ kondigde ze aan.

Laat de sul’dam nu maar eens proberen haar af te schermen, terwijl ze een van de krachtigste sa’angreaal hanteerde die de Aes Sedai bezaten. De Witte Toren zou niet vallen terwijl zij Amyrlin was! Niet zonder een strijd die kon wedijveren met de Laatste Slag zelf.

Siuan zag dat Gaweins tent verlicht was en dat er schaduwen langs de wanden bewogen terwijl de man binnen rondliep. Zijn tent stond verdacht dicht bij de wachtpost; hij mocht binnen de palissade wonen, misschien zodat Brin – en de waakzame wachters – een oogje op hem konden houden.

Brin, als de koppige duivelvis die hij was, was niet zoals bevolen naar zijn wachtpost gegaan. Hij was achter haar aan gekomen, vloekend en roepend naar zijn hulpen om naar hem toe te komen in plaats van naar de wachtpost.

Toen ze voor de tent van de jonge Gawein tot stilstand kwam, kwam Brin naast haar staan, met zijn hand op het gevest van zijn zwaard. Hij keek met een ontevreden blik naar haar. Nou, ze zou hem niet laten oordelen over haar eer! Ze zou doen wat ze wilde. Ook al zou Egwene daardoor waarschijnlijk heel, heel boos op haar worden. Uiteindelijk zal ze me dankbaar zijn, dacht Siuan. ‘Gawein!’ blafte ze.

De knappe jongeling kwam zijn tent uit, rondspringend omdat hij nog bezig was zijn linker laars aan te trekken. Hij had zijn zwaardschede in de hand en de zwaardriem half om zijn middel. ‘Wat is er?’ vroeg hij, om zich heen kijkend naar het kamp. ‘Ik hoorde geschreeuw. Worden we aangevallen?’

‘Nee,’ antwoordde Siuan, met een blik op Brin. ‘Maar Tar Valon misschien wel.’

‘Egwene!’ riep Gawein, die haastig zijn riem door de laatste broeklussen trok.

Licht, die jongen dacht maar aan één ding.

‘Jongen,’ zei Siuan, en ze sloeg haar armen over elkaar, ‘ik sta bij je in het krijt omdat je me Tar Valon uit hebt gekregen. Wil je nu als betaling mijn hulp aannemen om jou Tar Valon m te krijgen?’

‘Graag!’ zei Gawein gretig, terwijl hij zijn zwaard aan zijn riem bevestigde. ‘Betaling met rente!’

Ze knikte. ‘Ga dan een paar paarden voor ons halen. Misschien gaan we maar met ons tweeën.’

‘Dat risico neem ik,’ zei Gawein. ‘Eindelijk!’

‘Mijn paarden neem je niet mee op die dwaze onderneming,’ wierp Brin streng tegen.

‘Er staan paarden in de stallen van de Aes Sedai, Gawein,’ zei Siuan, die Brin negeerde. ‘Neem er een voor me mee. Een mak dier, let wel. Heel, heel mak.’

Gawein knikte en rende de nacht in. Siuan volgde in een langzamer tempo, en ze maakte plannen. Dit zou allemaal zoveel gemakkelijker gaan als ze een Poort kon maken, maar ze was niet sterk genoeg in de Kracht. Voordat ze werd gesust was ze dat wel geweest, maar wensen dat het anders was, was ongeveer net zo zinvol als wensen dat de zilvertanden in je net vangvissen waren. Je verkocht wat je had en was blij met elke vangst, hoe klein ook. ‘Siuan,’ zei Brin zacht terwijl hij naast haar meeliep. Kon hij haar niet met rust laten? ‘Luister naar me. Dit is waanzin! Hoe wil je binnenkomen?’

Siuan keek opzij. ‘Shemerin is er ook uitgekomen.’

‘Dat was voordat ze werden belegerd, Siuan.’ Brin klonk geërgerd.

‘Het wordt nu veel beter bewaakt.’

Siuan schudde haar hoofd. ‘Shemerin werd goed in de gaten gehouden. Ze is eruit gekomen door een waterpoort; die wordt niet bewaakt, wed ik, zelfs nu niet. Ik had er nooit van gehoord, en ik ben Amyrlin geweest. Ik heb een kaart van de plek.’ Brin aarzelde. Toen verstrakte zijn gezicht. ‘Het maakt niet uit. Jullie twee maken nog altijd geen schijn van kans, in jullie eentje.’

‘Ga dan met ons mee,’ zei Siuan.

‘Ik wil er niet aan meewerken dat je je gelofte weer schendt.’

‘Egwene zei dat we iets mochten doen als het erop leek dat ze het gevaar liep te worden terechtgesteld,’ zei Siuan. ‘Ze zei dat ze zich dan zou laten redden! Nou, na hoe ze vannacht tijdens ons gesprek ineens verdween, denk ik dat ze in gevaar is.’

‘Ze is daar niet door Elaida in beland, maar door de Seanchanen!’

‘Dat weten we niet zeker.’

‘Onwetendheid is geen uitvlucht,’ zei Brin streng, en hij kwam dichter naar haar toe. ‘Je hebt de schending van geloften veel te gemakkelijk gemaakt, Siuan, en ik wil niet dat het een gewoonte van je wordt. Aes Sedai of niet, voormalige Amyrlin of niet, mensen hebben regels en grenzen nodig. Om nog maar te zwijgen over het feit dat deze poging je waarschijnlijk je leven zal kosten!’

‘Wil je me soms tegenhouden?’ Ze hield nog altijd de Bron vast. ‘Denk je dat je dat kunt?’

Hij knarste met zijn tanden, maar zei niets. Siuan draaide zich om en liep bij hem weg, recht naar de vuren bij de poort van de palissade.

‘Verdomde vrouw,’ zei Brin achter haar. ‘Je kost me nog eens mijn leven.’ Ze draaide zich om en trok haar wenkbrauw op. ‘Ik ga mee,’ zei hij, met zijn hand op het gevest van zijn zwaard in de schede. Hij was een indrukwekkende gestalte in de nacht, en de rechte lijnen van zijn jas pasten bij zijn strakke gezicht. ‘Maar ik heb twee voorwaarden.’

‘Zeg het maar,’ zei ze.

‘De eerste is dat je me bindt als je zwaardhand.’ Siuan schrok. Hij wilde... Licht! Wilde Brin haar zwaardhand zijn? Dit was opwindend. Maar ze had al tijden niet meer overwogen een zwaardhand te nemen, niet sinds Alrics dood. Het was verschrikkelijk geweest om hem te verliezen. Wilde ze dat gevaar weer lopen? Maar durfde ze de kans te laten varen om deze man aan haar te binden, zijn gevoelens te delen, hem aan haar zijde te hebben? Na alles wat ze had gedroomd en alles wat ze had gewenst? Eerbiedig liep ze terug naar Brin, legde haar hand op zijn borst, weefde de benodigde draden van Geest en legde die over hem heen. Hij haalde scherp adem toen er een nieuw bewustzijn in hen beiden opbloeide, een nieuwe verbinding. Ze voelde wat hij voelde, zijn bezorgdheid om haar, die schokkend diep ging. Dieper zelfs nog dan zijn bezorgdheid om Egwene en zijn eigen soldaten! O Garet, dacht ze, en ze merkte dat ze glimlachte bij de zoetheid van zijn liefde voor haar.

‘Ik heb me altijd afgevraagd hoe dat zou voelen,’ zei Brin, die in het fakkellicht zijn hand opstak en een paar keer een vuist balde. Hij klonk verwonderd. ‘Kon ik dit maar aan iedere man in mijn leger geven!’

Siuan snoof. ‘Ik betwijfel zeer of hun vrouwen en kinderen dat op prijs zouden stellen.’

‘Wel als het de soldaten in leven hield,’ zei Brin. ‘Ik kan wel duizend span rennen en nooit buiten adem raken. Ik zou het lachend tegen honderd vijanden tegelijk kunnen opnemen.’

Ze sloeg haar ogen ten hemel. Mannen! Ze had hem een zeer persoonlijke en gevoelsmatige band met een andere persoon gegeven -zoals zelfs echtelieden die nooit zouden kennen – en alles waar hij aan kon denken, was aan hoeveel beter hij zou worden in het gevecht!

‘Siuan!’ riep een stem. ‘Siuan Sanche!’

Ze draaide zich om. Gawein naderde op een zwarte ruin. Een ander paard draafde achter hem aan: een ruige bruine merrie. ‘Bela!’ riep Siuan.

‘Is ze geschikt?’ vroeg Gawein, die enigszins buiten adem klonk. ‘Bela was ooit Egwenes paard, herinner ik me, en de stalmeester zei dat ze de makste was die hij had.’

‘Ze voldoet wel,’ zei Siuan, die zich omdraaide naar Brin. ‘Je zei dat je twee voorwaarden had?’

‘Die tweede vertel ik je later nog.’ Brin klonk nog steeds een beetje ademloos.

‘Dat is nogal dubbelzinnig.’ Siuan sloeg haar armen over elkaar. ‘Ik geef niet graag een open belofte.’

‘Nou, je zult toch moeten,’ zei Brin, en hij keek haar in de ogen. ‘Best, maar ik hoop maar dat hij niet onfatsoenlijk is, Garet Brin.’ Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Wat is er?’

‘Het is vreemd,’ zei hij glimlachend. ‘Ik voel nu wat jij voelt. Zo voel ik bijvoorbeeld aan...’ Hij maakte zijn zin niet af, en ze voelde dat hij zich een beetje schaamde.

Hij kan voelen dat ik half wil dat hij wél iets onfatsoenlijks van me vraagt! besefte Siuan vol afgrijzen. Bloedas! Ze voelde dat ze bloosde. Dit zou erg ongemakkelijk worden. ‘O, het Gezegende Licht nog aan toe... Ik ga akkoord met je voorwaarden, pummel. Opschieten nu! We moeten gaan.’

Hij knikte. ‘Laat me mijn kapiteins voorbereiden om de leiding te nemen voor het geval de aanval zich tot buiten de stad uitbreidt. Ik zal een geleide van mijn beste honderd meenemen. Dat zou klein genoeg moeten zijn om binnen te komen, aangenomen dat die waterpoort echt bruikbaar is.’

‘Ja, dat is hij,’ zei ze. ‘Schiet op!’

Hij bracht haar warempel een saluut, met een uitgestreken gezicht, hoewel ze zijn innerlijke grijns voelde, en hij wist dat waarschijnlijk. Onuitstaanbare kerel! Ze wendde zich naar Gawein, die op zijn ruin zat en verward naar haar keek. ‘Wat gebeurt er?’ vroeg Gawein.

‘We hoeven niet alleen naar binnen.’ Siuan haalde diep adem en bereidde zich voor terwijl ze op Beia’s rug klom. Paarden waren niet te vertrouwen, zelfs Bela niet, hoewel deze merrie beter was dan de meeste andere. ‘Dat betekent dat de kans dat we lang genoeg overleven om Egwene op te halen net wat groter is geworden. En dat is mooi, want na wat wij op het punt staan te doen, zal ze ons ongetwijfeld eigenhandig willen vermoorden.’

Adelorna Bastine rende door de gangen van de Witte Toren. Voor één keer betreurde ze de versterkte zintuigen die het vasthouden van de Kracht bood. Geuren leken duidelijker, maar ze rook alleen brandend hout en stervend vlees. Kleuren waren levendiger, maar alles wat ze zag waren de asgrauwe littekens van kapotte stenen die waren geraakt door schichten of bollen van vuur. Geluiden klonken helderder, maar ze hoorde alleen geschreeuw, gevloek en het rauwe gekrijs van die verschrikkelijke beesten in de lucht. Ze draafde door een donkere gang, met raspende ademhaling, tot ze bij een kruising aankwam. Daar kwam ze tot stilstand en drukte haar hand tegen haar borst. Ze moest anderen vinden. Licht, ze konden toch niet allemaal zijn gevallen? Een groep Groene zusters had bij haar gestaan en gevochten. Ze had Josaine zien sterven toen een weving van Aarde de muur naast haar had verwoest, en ze had gezien hoe Marthera was gevangen met een of andere metalen band om haar hals. Adelorna wist niet waar haar zwaardhanden waren. Een van hen was gewond. De ander maakte het goed. De laatste... aan de laatste wilde ze niet denken. Het Licht geve dat ze in ieder geval snel bij de gewonde Talric kon komen.

Ze veegde wat bloed van haar voorhoofd, van een steenscherf die haar had geschampt. Er waren zoveel indringers, met hun vreemde helmen en die vrouwen die ze inzetten als wapens. En ze waren zo vaardig met hun dodelijke wevingen! Adelorna schaamde zich. De Strijdende Ajah, ja nou! De Groene zusters die bij haar waren geweest, waren binnen een oogwenk verslagen.

Hijgend rende ze verder. Ze bleef weg bij de buitenmuur van de Toren, waar de indringers waarschijnlijk zouden zijn. Had ze de vijanden afgeschud die haar achterna zaten? Waar was ze? De tweeëntwintigste verdieping? Ze was de tel kwijtgeraakt van het aantal trappen waar ze overheen was gevlucht.

Ze verstijfde; rechts van haar voelde ze iemand geleiden. Dat kon wijzen op indringers, maar ook op zusters. Ze aarzelde, maar toen knarste ze met haar tanden. Zij was de Kapitein-generaal van de Groene Ajah! Ze kon niet zomaar vluchten en zich verstoppen.

Er was fakkellicht te zien in de betreffende gang, dat vergezeld ging van de onheilspellende schaduwen van mannen met vreemde pantsers. Een groep indringers stormde de hoek om, en ze hadden twee vrouwen bij zich, die onderling waren verbonden door een leiband. Adelorna gilde in weerwil van zichzelf, en ze rende weg zo snel haar benen haar konden dragen. Ze voelde een schild tegen haar aan drukken, maar ze hield saidar te stevig vast, en het kreeg geen houvast voor ze de hoek om kon komen. Ze vluchtte hijgend en verdoofd verder.

Ze rende een volgende hoek om en wankelde bijna door een scheur in de muur van de Toren naar buiten. Molenwiekend stond ze op de rand en keek uit op een hemel vol verschrikkelijke monsters en vurige strepen. Ze ging struikelend en met een kreet achteruit, zich omdraaiend van het gat. Er lag puin rechts van haar. Ze klauterde over de stenen heen. Daar ging de gang verder! Ze moest... Een schild drong zich tussen haar en de Bron, en deze keer kreeg het houvast. Ze hijgde, struikelde en viel op de grond. Ze zou zich niet laten vangen! Ze mocht zich niet laten vangen! Nee! Ze probeerde verder te kruipen, maar een vloed van Lucht verstrakte zich om haar enkel en sleurde haar achteruit over de kapotte vloertegels. Nee! Ze werd recht naar de groep soldaten gesleept, nu vergezeld door twee paren vrouwen met onderlinge leibanden. Bij elk paar droeg de ene vrouw een grijs gewaad en de andere een rood-met-blauw gewaad met een bliksemschicht erop. Een andere vrouw naderde, gekleed in het rood en blauw. Ze hield iets zilverachtigs in haar handen. Adelorna gilde en duwde tegen het schild. De derde vrouw knielde rustig neer en klikte een zilveren halsband om Adelorna’s nek. Dit was niet waar. Het kon niet waar zijn.

‘Ah, mooi zo,’ zei de derde vrouw lijzig en traag. ‘Ik ben Gregana, en jij bent nu Sivi. Sivi zal een goede damane zijn. Ik zie het. Ik heb hier lang op gewacht, Sivi.’

‘Nee,’ fluisterde Adelorna. ‘Ja.’ Gregana glimlachte breed.

Toen, hoe onthutsend ook, klapte de halsband ineens van Adelorna’s nek en viel op de grond. Gregana keek even stomverbaasd, en toen werd ze verteerd in een uitbarsting van vuur. Adelorna’s ogen werden groot en ze kromp ineen voor de plotselinge hitte. Een lijk in een verkoold rood-met-blauw gewaad viel op de grond voor haar, walmend en stinkend naar verbrand vlees. Toen pas werd Adelorna zich bewust van een extreem krachtige bron van geleiden, die van achter haar kwam.

De indringers schreeuwden en de vrouwen in het grijs weefden schilden. Dat bleek de verkeerde keus, want bij beide vrouwen gingen de leibanden los doordat kronkelende lijnen van Lucht ze met soepele snelheid losmaakten. Een hartslag later verdween een van de vrouwen in het rood en blauw in een bliksemflits, terwijl de ander werd aangevallen door slangachtige tongen van vuur. Ze gilde terwijl ze stierf, en een soldaat schreeuwde iets. Dat moest het bevel zijn geweest terug te trekken, want de soldaten vluchtten en lieten de twee doodsbange vrouwen die door tongen van Lucht waren bevrijd achter.

Adelorna draaide zich weifelend om. Een vrouw in het wit stond boven op het puin een stukje verderop, met een reusachtige stralenkrans van kracht om zich heen, haar arm uitgestoken naar de vluchtende soldaten, en fonkelende ogen. De vrouw stond daar als de wraak in eigen persoon, met de kracht van saidar als een storm om haar heen. De lucht zelf leek te gloeien, en haar bruine haar wapperde door de wind uit de opening in de muur naast haar. Egwene Alveren.

‘Snel,’ zei Egwene. Een groep Novices krabbelde over het puin en kwam naar Adelorna toe om haar overeind te helpen. Ze ging stomverbaasd staan.

Ze was vrij! Enkele andere Novices grepen snel de twee vrouwen in het grijs vast, die merkwaardig genoeg gewoon op hun knieën in de gang bleven zitten. Ze konden geleiden; dat voelde Adelorna. Waarom deden ze niets terug? In plaats daarvan leek het wel alsof ze huilden.

‘Zet ze bij de anderen,’ zei Egwene, die over het puin beende en door het gat in de muur naar buiten keek. ‘Ik wil...’ Egwene verstarde en hief haar handen.

Plotseling sprongen er nog meer wevingen rondom Egwene op. Licht! Was dat Vora’s sa’angreaal die ze in haar hand had? De witte staf? Hoe was Egwene daar aangekomen? Bliksemschichten vlogen van Egwenes open hand, flitsten door de opening in de muur, en iets buiten krijste en viel omlaag. Adelorna stapte naar Egwene toe, omhelsde de Bron en voelde zich een dwaas omdat ze zich had laten vangen. Egwene sloeg opnieuw toe, en nog zo’n vliegend monster viel. ‘Wat als ze gevangenen meevoeren?’ vroeg Adelorna, toekijkend hoe een van de beesten te midden van Egwenes vlammen omlaag viel. ‘Dan zijn die gevangenen dood beter af,’ zei Egwene, die zich naar haar omdraaide. ‘Vertrouw me. Ik weet waar ik het over heb.’ Ze wendde zich naar de anderen. ‘Achteruit van het gat, allemaal. Die schichten hebben misschien aandacht getrokken. Shanal en Clara, houd van veilige afstand het gat in het oog. Ren naar ons toe als hier to’raken landen. Val ze niet aan.’

Twee meisjes knikten en gingen bij het puin staan. De andere Novices haastten zich weg en troonden de twee vreemde indringsters mee. Egwene beende door de gang achter hen aan, als een generaal naar het front. En misschien was ze dat ook wel. Adelorna sloot zich snel bij haar aan. ‘Nou,’ zei ze, ‘dat heb je netjes georganiseerd, Egwene, hoewel het maar goed is dat er nu een Aes...’ Adelorna verstarde. Die ogen waren zo rustig, zo beheerst. ‘Ik heb de leiding totdat deze dreiging achter de rug is. Je noemt me Moeder. Geef me later maar straf als het moet, maar voorlopig moet mijn gezag onbetwist zijn. Is dat duidelijk?’

‘Ja, Moeder,’ hoorde Adelorna zichzelf tot haar onthutsing zeggen. ‘Mooi. Waar zijn je zwaardhanden?’

‘Een van hen is gewond,’ zei Adelorna. ‘De ander is veilig bij hem. De derde is dood.’

‘Licht, vrouw, en je staat nog overeind?’ Adelorna rechtte haar rug. ‘Wat kan ik anders?’ Egwene knikte. Waarom zwol Adelorna op van trots bij haar eerbiedige blik?

‘Nou, ik ben blij dat je er bent,’ zei Egwene, die doorliep. ‘We hebben pas zes andere Aes Sedai gered, geen van hen Groen, en we hebben moeite om de Seanchanen vast te houden op het oostelijke trappenhuis. Ik zal een van de Novices je laten voordoen hoe je de armbanden kunt losmaken, maar neem geen risico’s. In het algemeen is het gemakkelijker – en veel veiliger – om de damane te doden. Hoe bekend ben je met de opslagruimtes van angreaal in de Toren?’

‘Heel bekend,’ antwoordde Adelorna.

‘Uitstekend,’ zei Egwene, die afwezig een ingewikkelder weving maakte dan Adelorna ooit eerder had gezien. Een streep licht doorboorde de lucht en draaide toen om zijn as, waardoor een zwart gat ontstond. ‘Lucain, ga de anderen vertellen dat ze moeten standhouden. Ik kom snel terug met nog meer angreaal.’ Een bruinharige Novice neigde het hoofd en rende weg. Adelorna staarde nog altijd naar dat gat. ‘Reizen,’ zei ze mat. ‘Je hebt het echt herontdekt. Ik dacht dat het allemaal maar geruchten waren.’ Egwene keek haar aan. ‘Ik zou je dit nooit hebben laten zien, alleen heb ik net gehoord dat Elaida kennis van deze weving heeft verspreid. Kennis van het Reizen is verspreid. Dat betekent dat de Seanchanen het waarschijnlijk nu ook hebben, aangenomen dat ze vrouwen hebben gevangen die door Elaida zijn onderwezen.’

‘Moedermelk in een beker!’

‘Inderdaad,’ zei Egwene met ogen als van ijs. ‘We moeten ze tegenhouden en elke to’raken die we zien vernietigen, of er nu gevangenen op zitten of niet. We moeten alles proberen om te voorkomen dat ze naar Ebo Dar terugkeren met iemand die kan Reizen.’ Adelorna knikte.

‘Kom,’ zei Egwene. ‘Ik moet weten welke voorwerpen in deze opslag angreaal zijn.’ Ze stapte door het gat. Adelorna bleef verdoofd staan, nog altijd denkend aan wat ze had gehoord. ‘Je had kunnen vluchten,’ zei ze. ‘Je had kunnen vluchten wanneer je maar wilde.’

Egwene draaide zich naar haar om en keek door de Poort. ‘Vluchten?’ vroeg ze. ‘Als ik was vertrokken, dan zou ik niet voor jullie zijn gevlucht, Adelorna, dan zou ik jullie in de steek hebben gelaten. Ik ben de Amyrlin Zetel. Mijn plek is hier. Je hebt ongetwijfeld gehoord dat ik over deze aanval had Gedroomd.’ Adelorna verkilde. Dat had ze inderdaad. ‘Kom mee,’ herhaalde Egwene. ‘We moeten opschieten. Dit is alleen maar een strooptocht; ze willen zo veel mogelijk geleiders grijpen en daarmee wegvliegen. Ik ben vastbesloten te zorgen dat ze meer damane kwijtraken dan Aes Sedai winnen.’

Загрузка...