42 Voor de Steen van Tyr

We kennen de namen van de vrouwen die in Graendals paleis waren niet, zei Lews Therin. We kunnen ze niet aan de lijst toevoegen. Rhand probeerde de waanzinnige te negeren. Dat bleek onmogelijk. Lews Therin ging door.

Hoe kunnen we de lijst aanvullen als we hun namen niet kennen! In de oorlog zijn we op zoek gegaan naar de Speervrouwen die waren gevallen. We hebben ze allemaal gevonden! De lijst is gebrekkig! Ik kan niet doorgaan! Het is niet jouw lijst! grauwde Rhand. Het is de mijne, Lews Therin. De mijne! Nee! sputterde de waanzinnige. Wie ben jij? Het is mijn lijst! Ik heb hem gemaakt. Ik kan niet doorgaan nu ze dood zijn. O, Licht! Lotsvuur? Waarom hebben we lotsvuur gebruikt? Ik had beloofd dat ik dat nooit meer zou doen...

Rhand kneep zijn ogen dicht en hield Tai’daishars teugels stevig vast. Het strijdros liep omzichtig over straat, zijn hoeven bonzend op de aangestampte aarde. Wat zijn we geworden? fluisterde Lews Therin. We gaan het wéér doen, nietwaar? Ze allemaal doden. Iedereen van wie we hebben gehouden. Weer, weer, weer...

‘Steeds weer,’ fluisterde Rhand. ‘Het maakt niet uit, zolang de wereld maar overleeft. Ze hebben me al eerder vervloekt, gezworen bij de Drakenberg en bij mijn naam, maar ze hebben het overleefd. We zijn hier, klaar voor de strijd. Steeds weer.’

‘Rhand?’ vroeg Min.

Hij opende zijn ogen. Ze reed op haar grijsbruine merrie naast Tai’daishar. Hij mocht haar, of de anderen, niet laten merken dat hij wegglipte. Ze mochten niet weten hoe dicht hij op de rand van instorten stond.

Zoveel namen die we niet kennen, fluisterde Lews Therin. Zoveel doden door onze band. En dit was nog maar het begin.

‘Het gaat goed met me, Min,’ zei hij. ‘Ik zat te denken.’

‘Over de mensen?’ vroeg Min. De houten looppaden van Bandar Eban stonden vol mensen. Rhand zag niet langer de kleuren van hun kleding; hij zag hoe sleets die kleding was. Hij zag de scheuren in de prachtige stoffen, de sleetse plekken, het vuil en de vlekken. Bijna iedereen in Bandar Eban was een soort vluchteling. Ze keken naar hem met gekwelde ogen.

Elke keer als hij vroeger een koninkrijk had veroverd, had hij dat beter achtergelaten dan toen hij aankwam. Rhand had tirannieke Verzakers afgezet, een einde gemaakt aan oorlog en belegeringen. Hij had indringers van de Shaido verdreven, hij had voedsel gebracht, hij had voor stabiliteit gezorgd. Elk land dat hij had vernietigd, was in feite tegelijkertijd gered.

Arad Doman was anders. Hij had voedsel laten komen, maar dat voedsel had nog meer vluchtelingen aangetrokken, wat een aanslag pleegde op de voorraden. Niet alleen had hij gefaald in het scheppen van vrede met de Seanchanen, hij had hun enige soldaten ingevorderd en weggestuurd om de Grenslanden in het oog te houden. De zeeën waren nog steeds onveilig. Die kleine Seanchaanse keizerin vertrouwde hem niet. Ze zou doorgaan met haar aanvallen en die misschien zelfs verdubbelen. De Domani zouden worden vertrapt onder de hoeven van de oorlog, geplet tussen binnendringende Trolloks in het noorden en Seanchanen in het zuiden. En Rhand liet hen in de steek.

Ergens beseften de mensen dat, en het kostte Rhand heel veel moeite om naar hen te kijken. Hun hongerige ogen beschuldigden hem: waarom breng je ons hoop en laat die dan weer verdorren, als een pas geslagen put tijdens een droogte? Waarom dwing je ons je te aanvaarden als onze heerser, om ons vervolgens in de steek te laten? Flin en Naeff waren vooruitgereden; hij zag hun zwarte jassen verderop, waar ze te paard zaten en wachtten tot Rhands stoet het stadsplein bereikte. De spelden fonkelden op hun hoge kragen. De fontein op het plein stroomde nog steeds, te midden van glanzende koperen paarden die opsprongen uit koperen golven. Wie van die zwijgende Domani bleef de fontein poetsen, terwijl er geen koning regeerde en de halve Koopliedenraad vermist werd? Rhands Aiel hadden niet genoeg raadsleden kunnen opsporen om een meerderheid te vormen; hij vermoedde dat Graendal voldoende van hen had vermoord of gevangengenomen om te voorkomen dat er ooit een nieuwe koning kon worden gekozen. Als er raadsleden bij zaten die knap genoeg waren, dan waren die nu haar huisdieren, wat feitelijk betekende dat Rhand hen had vermoord. Ah, zei Lews Therin. Namen die ik aan de lijst kan toevoegen. Ja... Bashere kwam naast Rhand rijden, wrijvend met zijn knokkels over zijn snor en met een peinzend gezicht. ‘Je wil is geschied,’ zei hij. ‘Vrouwe Chadmar?’ vroeg Rhand.

‘Teruggebracht naar haar huis,’ zei Bashere. ‘We hebben datzelfde gedaan met de andere vier leden van de Koopliedenraad die de Aiel bij de stad gevangenhielden.’

‘Ze begrijpen wat ze moeten doen?’

‘Ja,’ verzuchtte Bashere. ‘Maar ik denk niet dat ze het zullen doen. Als je het mij vraagt, ik denk dat als wij weg zijn, ze de stad uit vluchten. Als dieven uit een gevangenis zodra de wachters vertrekken.’ Rhand reageerde niet. Hij had de Koopliedenraad opgedragen om nieuwe leden te kiezen en vervolgens een koning aan te stellen. Maar Bashere had waarschijnlijk gelijk. Nu al ontving Rhand verslagen uit de andere steden langs de kust, waar hij zijn Aiel naartoe had laten gaan. De leiders van steden verdwenen, vluchtten voor de verwachte Seanchaanse aanval.

Arad Doman, als koninkrijk, was ten einde. Als een tafel beladen met te veel gewicht zou het snel instorten. Dat is niet mijn probleem, dacht Rhand, zonder naar de mensen te kijken. Ik heb alles gedaan wat ik kon.

Dat was niet waar. Hoewel hij de Domani had willen helpen, waren zijn werkelijke redenen om hier te komen dat hij met de Seanchanen wilde spreken, uitzoeken wat er met de koning was gebeurd en Graendal opsporen. En niet te vergeten zeker stellen wat hij kon van de Grenslanden.

‘Is er al nieuws van Ituralde?’ vroeg Rhand.

‘Niets goeds, vrees ik,’ zei Bashere grimmig. ‘Hij heeft schermutselingen gehad met Trolloks, maar dat wist je al. Het Schaduwgebroed trekt zich altijd snel terug, maar hij waarschuwt dat er zich iets verzamelt. Zijn verkenners vangen glimpen op van troepenmachten die groot genoeg zijn om hem te verslaan. Als de Trolloks zich daar verzamelen, dan doen ze dat waarschijnlijk ook op andere plekken. Vooral bij de Kloof.’

Die vervloekte Grenslanders! dacht Rhand. Ik zal iets aan hen moeten doen. Binnenkort. Toen ze op het plein aankwamen, hield hij Tai’daishar in en knikte naar Flin en Naeff. Op zijn teken openden ze elk een grote Poort op het stadsplein. Rhand had rechtstreeks vanaf het terrein bij vrouwe Chadmars huis kunnen vertrekken, maar dan zou hij als een dief in de nacht zijn verdwenen, de ene dag hier en de volgende dag weg. Hij zou de mensen in ieder geval laten zien dat hij vertrok, zodat ze wisten dat ze op zichzelf waren aangewezen.

Ze stonden overal op de looppaden, ongeveer zoals toen Rhand net in de stad was aangekomen. Indien mogelijk waren ze nu nog stiller dan toen. Vrouwen in hun onthullende gewaden, mannen in kleurrijke jassen met kanten boorden eronder. Er waren er veel zonder de koperkleurige huid van de Domani. Rhand had zoveel mensen naar de stad gelokt met de belofte van voedsel.

Tijd om te gaan. Hij reed naar een van de Poorten, maar een stem riep hem toe. ‘Drakenheer!’

De stem was gemakkelijk te horen aangezien de menigte zo stil was. Rhand draaide zich om op zijn zadel, op zoek naar degene die had geroepen. Een slanke man in een rode Domaanse jas – bij het middel dichtgeknoopt en aan de voorzijde open in een ‘V’ – met een kanten hemd eronder. Zijn gouden oorringen fonkelden terwijl hij zich door de menigte drong. De Aiel onderschepten hem, maar Rhand herkende hem als een van de havenmeesters. Rhand knikte naar de Aiel dat ze de man – Iralin heette hij – mochten laten naderen. Iralin haastte zich naar Tai’daishar toe. Voor een Domaanse man was hij opvallend gladgeschoren, en onder zijn ogen lagen kringen door het slaapgebrek.

‘Drakenheer,’ zei de man op gedempte toon toen hij naast Rhands paard stond, ‘het voedsel! Het is bedorven.’

‘Welk voedsel?’ vroeg Rhand.

‘Alles,’ zei de man met gespannen stem. ‘Elk vat, elke zak, elk beetje in onze pakhuizen en aan boord van de schepen van het Zeevolk, heer! Het zit niet alleen vol graanklanders. Het is zwart en bitter geworden, en de mensen worden ziek als ze het eten!’

‘Alles?’ herhaalde Rhand geschokt.

‘Alles,’ zei Iralin zacht. ‘Honderden en nog eens honderden vaten. Het gebeurde plotseling, in een oogwenk. Even daarvoor was het nog goed, en toen ineens... Heer, er zijn zoveel mensen naar de stad gekomen omdat ze hadden gehoord dat we voedsel hadden! Nu hebben we niets. Wat moeten we doen?’ Rhand sloot zijn ogen. ‘Heer?’ vroeg Iralin.

Rhand opende zijn ogen en spoorde Tai’daishar aan. Hij liet de havenmeester met open mond staan en reed de Poort door. Rhand kon niets meer doen. Wilde niets meer doen. Hij zette de komende hongersnood van zich af. Dat ging schokkend gemakkelijk. Bandar Eban verdween, die te stille mensen verdwenen. Zodra hij door de Poort reed, barstte de wachtende menigte in gejuich uit. Het was zo onthutsend, zo’n contrast, dat Rhand stomverbaasd Tai’daishar inhield.

Tyr lag voor hem. Dit was een van de grote steden, uitgestrekt en weids, en de Poorten openden rechtstreeks naar de Festivalbaan, een van de grootste stadspleinen. Een korte rij Asha’man salueerde met een vuist tegen de borst. Rhand had hen eerder die ochtend vooruitgestuurd om de stad voor te bereiden op zijn aankomst en het plein vrij te maken voor Poorten.

De mensen bleven juichen. Duizenden hadden zich er verzameld, en Banieren van het Licht wapperden op tientallen palen die door de toeschouwers werden vastgehouden.

De loftuitingen raakten Rhand als een golf van beschuldiging. Hij verdiende dergelijke lof niet. Niet na wat hij in Arad Doman had gedaan.

Ik moet in beweging blijven, dacht hij, terwijl hij Tai’daishar weer aanspoorde.

Hier raakten de paardenhoeven plaveistenen in plaats van zand dat vochtig was van de regen. Bandar Eban was een grote stad, maar Tyr was iets heel anders.

Straten kronkelden door het landschap, omzoomd met gebouwen die de meeste plattelandslieden smal zouden noemen, maar die heel gewoon waren voor de Tyreners.

Op veel van de puntdaken met pannen of dakleien zaten mannen of jongens, hopend op een beter uitzicht op de Drakenheer. De bakstenen hadden hier een lichtere kleur dan in Bandar Eban en werden voor bijna alle gebouwen gebruikt. Misschien kwam dat door het fort dat boven de stad opdoemde. De Steen van Tyr, noemden ze het. Een relikwie uit een vroeger tijdperk, maar nog altijd indrukwekkend.

Rhand draafde naar voren, met Min en Bashere nog steeds vlakbij.

De menigten brulden. Zo luid. Vlakbij werden twee wapperende vaandels gevangen door de wind en raakten op onverklaarbare wijze verstrikt. De mannen die ze omhoog hielden, nabij de voorzijde van de menigte, lieten de vaandels zakken en probeerden ze van elkaar los te maken, maar ze zaten stevig verstrengeld, om elkaar heen gedraaid door de wind. Rhand reed voorbij en merkte het maar amper op. Hij was niet langer verbaasd over waar zijn ta’veren-aard toe in staat was.

Rhand stond er echter wel van te kijken dat er zoveel buitenlanders in de menigte te zien waren. Dat was niet zo ongebruikelijk, want er kwamen altijd veel uitlanders naar Tyr. De bevolking hier stond open voor lieden die wilden handelen in specerijen en huiden uit het oosten, porselein van de zee, graan of tobak uit het noorden, en verhalen van overal ter wereld. Maar Rhand had gemerkt dat uitlanders – in welke stad dan ook – minder op hem letten als hij op bezoek kwam. Dit gold zelfs wanneer die uitlanders uit een land kwamen dat hij ook had veroverd. Als hij in Cairhien was, wilden de Cairhienin een wit voetje bij hem halen, maar als hij in Illian was, dan vermeden de Cairhienin hem. Misschien wilden ze er niet aan worden herinnerd dat hun heer en die van de vijand dezelfde man was. Maar hier had hij geen moeite om buitenlanders te tellen: Zeevolk met hun donkere huid en hun wijde, felle kleding; Morlanders in lange jassen en met gewaste snorren; bebaarde Illianers met opstaande kragen; bleke Cairhienin met strepen op hun kleding. Er waren ook mannen en vrouwen gekleed in eenvoudige Andoraanse wol. Er juichten minder buitenlanders dan Tyreners, maar ze waren er wel en keken waakzaam toe. Bashere tuurde langs de menigte.

‘De mensen lijken verbaasd,’ hoorde Rhand zichzelf zeggen. ‘Je bent een tijdje weggeweest.’ Bashere wreef nadenkend met zijn knokkels over zijn snor. ‘Ongetwijfeld zijn de geruchten sneller gevlogen dan pijlen, en hebben vele herbergiers verhalen opgedist over je dood of verdwijning om hun gasten aan te moedigen nog maar een rondje te bestellen.’

‘Licht! Het lijkt wel alsof ik doorlopend bezig ben een of ander gerucht uit de wereld te helpen. Wanneer houdt het eens op?’ Bashere lachte. ‘Als je een einde kunt maken aan alle roddels, zal ik mijn paard laten staan en op een geit gaan rijden! Ha! En dan sluit ik me ook aan bij het Zeevolk.’

Rhand zweeg. Zijn volgelingen bleven door de Poorten komen. Terwijl de Saldeanen Tyr binnenkwamen, hielden ze bijna allemaal hun lansen rechter en lieten hun paarden trots draven. De Aes Sedai zouden zich niet laten betrappen op ijdelheid, maar ze zagen er wel minder verpieterd uit en keken met hun leeftijdloze gezichten schrander naar de menigte. En de Aiel – hun sluipende stappen wat minder behoedzaam, hun gezichten wat minder gesloten – schenen zich meer op hun gemak te voelen bij het gejuich dan bij die stille, beschuldigende Domaanse blikken.

Bashere en Rhand gingen opzij, en Min volgde zwijgend. Ze zag er verstrooid uit. Nynaeve en Cadsuane waren niet in de woonstede geweest toen Rhand zijn vertrek had aangekondigd. Wat zouden die twee uitspoken? Hij betwijfelde of ze samen waren; die vrouwen konden het amper verdragen in dezelfde kamer te zijn. Hoe dan ook, ze zouden wel horen waar hij naartoe was gegaan, en dan zouden ze hem wel vinden. Vanaf dit ogenblik zou Rhand overal eenvoudig te vinden zijn. Hij zou zich niet meer verstoppen in landhuizen in het bos. Hij zou niet meer alleen reizen. Niet terwijl Lan en zijn Malkieri naar de Kloof reden. Er was niet voldoende tijd meer. Bashere keek naar de geopende Poorten, naar de Aiel die er op geruisloze voeten doorheen kwamen. Ze begonnen te wennen aan deze methode van reizen.

‘Ga je het Ituralde vertellen?’ vroeg Bashere uiteindelijk. ‘Over je terugtrekking?’

‘Hij hoort het wel,’ zei Rhand. ‘Zijn boodschappers hadden de opdracht om verslagen naar Bandar Eban te brengen. Ze zullen snel ontdekken dat ik er niet meer ben.’

‘En als hij de Grenslanden verlaat om zijn oorlog tegen de Seanchanen te hervatten?’

‘Dan zal hij de Seanchanen vertragen,’ zei Rhand, ‘en voorkomen dat ze naar mijn hielen bijten. Daarmee maakt hij zich dan ook nuttig.’

Bashere keek hem aan.

‘Wat verwacht je dan dat ik doe, Bashere?’ vroeg Rhand zacht. Basheres blik was een uitdaging, zij het verfijnd, maar Rhand zou niet happen. Zijn woede bleef bevroren.

Bashere zuchtte. ‘Ik weet het niet,’ zei hij. ‘Deze hele toestand is een puinhoop, en ik zie geen uitweg. Ten strijde trekken terwijl de Seanchanen achter ons zitten, dat is het slechtste uitgangspunt dat ik kan bedenken.’

‘Ik weet het,’ zei Rhand, uitkijkend over de stad. ‘Tyr zal van hen zijn tegen de tijd dat dit achter de rug is, en waarschijnlijk Illian ook.

Het licht brande me, maar we hebben geluk als ze niet alles tot aan Andor veroveren terwijl wij elders bezig zijn.’

‘Maar...’

‘We moeten aannemen dat Ituralde zijn post zal verlaten zodra hij het nieuws van mijn falen hoort. Dat betekent dat onze volgende stap er een naar het leger van de Grenslanders moet zijn. Wat voor klacht je verwanten ook tegen me hebben, het moet snel worden opgelost. Ik heb weinig geduld met mannen die hun plicht verzaken.’ Hebben we dat gedaan? vroeg Lews Therin. Wie hebben we in de steek gelaten?

Stil! grauwde Rhand. Ga terug naar je tranen, waanzinnige, en laat me met rust!

Bashere leunde peinzend achterover in zijn zadel. Als hij dacht aan hoe Rhand de Domani in de steek had gelaten, dan zei hij daar niets over. Uiteindelijk schudde hij zijn hoofd. ‘Ik weet niet wat Tenobia beweegt. Het kan zijn dat ze gewoon boos is omdat ik ben vertrokken om jou te volgen; of het kan zo ingewikkeld zijn als een eis dat je je onderwerpt aan de wil van de Grenslandkoningen. Ik kan me niet voorstellen met wat voor reden zij en de anderen zouden weggaan bij de Verwording, in een tijd als deze.’

‘Daar komen we snel genoeg achter,’ zei Rhand. ‘Ik wil dat jij met een paar Asha’man gaat uitzoeken waar Tenobia en de anderen kamperen. Misschien ontdekken we wel dat ze die dwaze toestand hebben opgegeven en zijn teruggekeerd naar waar ze horen.’

‘Goed dan,’ zei Bashere. ‘Ik zal mijn mannen inkwartieren, en dan vertrek ik.’

Rhand knikte ferm, wendde zijn rijdier en draafde door de straat. De toeschouwers stonden aan weerskanten opgesteld. De laatste keer dat hij in Tyr was, had hij geprobeerd zich te vermommen, hoewel hij er weinig aan had gehad. Iedereen die de tekenen kende, zou weten dat hij in de stad was. Ongebruikelijke gebeurtenissen – banieren die in de knoop raakten, mannen die van gebouwen vielen en ongedeerd op de grond belandden – waren nog maar het begin. Zijn ta’veren-aard leek krachtiger te worden en steeds grotere verstoringen te veroorzaken. En gevaarlijkere. Tijdens zijn vorige bezoek was Tyr bestookt door opstandelingen, maar de stad had er niet onder geleden. Tyr had te veel handel om zich druk te maken om iets eenvoudigs als een belegering. De meeste mensen waren gewoon met hun leven doorgegaan en hadden zich nauwelijks bekommerd om de opstandelingen. De edelen mochten gerust hun spelletjes spelen, zolang ze het eerlijkere volk maar niet lastigvielen.

Bovendien had iedereen geweten dat de Steen zou standhouden, zoals bijna altijd was gebeurd. Hij was misschien achterhaald geraakt door het Reizen, maar voor indringers die geen toegang hadden tot de Ene Kracht was de Steen bijna onmogelijk in te nemen. Op zichzelf was hij sterker dan de meeste steden; een gigantische verzameling muren, torens en steile borstweringen zonder een enkele naad tussen de stenen. Binnen waren smidsen, pakhuizen en duizenden verdedigers, en de Steen had een eigen versterkte haven. Niets daarvan zou echter veel uithalen tegen een leger van Seanchanen met damane en raken.

De menigte stond langs de straat tot aan de Steenzoom, de grote open ruimte die de Steen aan drie kanten omgaf. Een veld des doods, zei Lews Therin.

Hier stond ook weer een mensenmassa voor Rhand te juichen. De poorten naar de Steen waren open en een welkomstdelegatie wachtte op hem. Darlin – ooit een hoogheer, nu koning van Tyr – zat op een stralend witte hengst. De Tyrener was zeker een kop kleiner dan Rhand, en hij had een korte zwarte baard en kortgeknipt haar. Door zijn haakneus was hij niet knap, maar Rhand had gemerkt dat hij een scherpe geest en veel eergevoel had. Darlin had zich immers van het begin af aan tegen Rhand verzet in plaats van zich aan te sluiten bij degenen die onmiddellijk voor hem bogen. Een man wiens trouw zo moeilijk te winnen was, was er vaak ook een van wiens trouw je zeker kon zijn wanneer je niet in de buurt was. Darlin maakte een buiging voor Rhand. De bleke Dobraine, gekleed in een blauwe jas en witte broek, zat op een gespikkelde ruin naast de koning. Zijn gezicht was onpeilbaar, hoewel Rhand vermoedde dat hij nog altijd teleurgesteld was omdat hij zo snel uit Arad Doman was weggestuurd.

Rijen Verdedigers van de Steen stonden voor de muur, met hun zwaarden voor zich en hun borstplaten en geribbelde helmen bijna stralend opgepoetst. Hun pofmouwen waren zwart-met-goud gestreept, en boven hen wapperde de banier van Tyr: een achtergrond die half rood en half goud was, met drie zilveren sikkels erop. Rhand zag dat het plein binnen de muren vol stond met soldaten, velen in de kleuren van de Verdedigers, maar velen ook zonder enig uniform behalve een rood-met-gouden band om de arm. Dat zouden de nieuwe rekruten wel zijn, de mannen die hij Darlin had opgedragen te verzamelen.

Het was een vertoning bedoeld om ontzag te wekken. Of misschien om de trots van een man te strelen.

Rhand hield Tai’daishar voor Darlin staande. Helaas was die haan van een Weiramon bij de koning, zittend op zijn paard net achter Darlin. Weiramon was zo’n domme kerel dat Rhand hem amper zonder toezicht op een akker zou laten werken, laat staan een groep soldaten aanvoeren.

Goed, de kleine man was dapper, maar dat kwam waarschijnlijk alleen maar doordat hij te traag van begrip was om gevaar te zien. Zoals altijd zag Weiramon er nog dommer uit doordat hij probeerde zich beter voor te doen dan de hansworst die hij was. Zijn baard was behandeld met was, zijn haar was zorgvuldig gekapt om te verbergen hoe kaal hij werd en zijn kleding was kostbaar; een jas en broek gesneden als een velduniform, maar geen mens zou zulke mooie stoffen dragen in een veldslag. Geen mens behalve Weiramon. Ik mag hem, zei Lews Therin. Rhand keek daarvan op. Jij mag niemand!

Hij is eerlijk, antwoordde Lews Therin, en toen lachte hij. Eerlijker dan ik, dat zeker! Een man kiest er niet voor om een sukkel te zijn, maar hij kiest er wel voor om trouw te zijn. We kunnen het slechter treffen dan deze man als volgeling te hebben.

Rhand hield zich in. Het had geen zin om met de waanzinnige te redetwisten.

Lews Therin nam besluiten zonder rede. Maar hij neuriede in ieder geval niet meer over mooie vrouwen. Dat kon Rhand nogal afleiden. Darlin en Dobraine bogen voor Rhand, en Weiramon deed hen na. Er waren nog anderen bij de koning, natuurlijk. Vrouwe Caraline was een gegeven; de slanke Cairhiense was nog net zo mooi als Rhand zich herinnerde. Er hing een witte opaal op haar voorhoofd, waarvan het gouden kettinkje in haar donkere haar was gevlochten. Rhand moest zichzelf dwingen weg te kijken. Ze leek te veel op haar nicht, Moiraine. En ja hoor, Lews Therin begon de namen van de lijst weer op te sommen, te beginnen met Moiraine. Rhand zette zich schrap en luisterde naar de stem van de dode man achter in zijn geest terwijl hij de rest van de groep bekeek. Alle overgebleven hoogheren en hoogvrouwen van Tyr waren er, elk op hun eigen paard. De onnozele Anaiyella zat op haar vos naast Weiramon. En... droeg ze nu een zakdoekje met zijn kleuren? Rhand had gedacht dat ze wat kieskeuriger was. Torean had een glimlach op zijn bultige gezicht. Jammer dat hij nog leefde, terwijl veel betere mannen onder de hoogheren waren overleden. Simaan, Estanda, Tedosian, Hearne; alle vier hadden ze zich tegen Rhand verzet en leiding gegeven aan de belegering van de Steen. Nu bogen ze voor hem.

Alanna was er ook. Rhand keek niet naar haar. Ze was droevig, voelde hij door hun binding. En terecht.

‘Drakenheer,’ zei Darlin, die zijn rug rechtte in het zadel, ‘dank u dat u Dobraine had gestuurd met uw wensen.’ Zijn stem bracht zijn ongenoegen over. Hij had op dringend bevel van Rhand snel een leger verzameld, en vervolgens had Rhand hem gedwongen wekenlang niets te doen. Nou, de mannen zouden snel blij zijn met de extra weken om te oefenen.

‘Het leger is klaar,’ vervolgde Darlin aarzelend. ‘We zijn klaar voor vertrek naar Arad Doman.’

Rhand knikte. Het was oorspronkelijk zijn bedoeling geweest om Darlin in Arad Doman onder te brengen, zodat hij de Aiel en Asha’man elders kon plaatsen. Hij draaide zich om, kijkend naar de menigten, en besefte nu pas verstrooid waarom er zoveel buitenlanders bij waren. De meeste Tyreners waren gerekruteerd voor het leger en stonden nu in rijen binnen de Steen.

Misschien waren de mensen op het plein en langs de straten daar niet om te juichen voor Rhand. Misschien dachten ze dat ze hun legers toejuichten terwijl die op een zegetocht vertrokken. ‘Je hebt het goed gedaan, Darlin,’ zei Rhand. ‘Het werd tijd dat iemand in Tyr leerde bevelen te gehoorzamen. Ik weet dat je mannen ongeduldig zijn, maar ze zullen nog een tijdje moeten wachten. Wijs me vertrekken toe in de Steen en zorg voor het inkwartieren van Basheres soldaten en de Aiel.’

Darlins verwarring nam toe. ‘Uitstekend. Zijn we dan niet nodig in Arad Doman?’

‘Wat Arad Doman nodig heeft, kan niemand verschaffen,’ zei Rhand.

‘Je troepen gaan met mij mee.’

‘Natuurlijk, heer. En... waar gaan we naartoe?’

‘Naar Shayol Ghul.’

Загрузка...