31 Een belofte aan Lews Therin

Cadsuane hield haar mantel aan en de kap omhoog, ondanks de drukkende warmte waar zelfs haar vermogen om hem te ‘negeren’ moeite mee had. Ze durfde de kap niet te laten zakken of de mantel uit te doen. Altor was heel duidelijk geweest: als hij haar gezicht zag, zou ze worden terechtgesteld. Ze wilde haar leven niet wagen om een paar uur ongemak te voorkomen, ook niet nu ze dacht dat Altor veilig terug was in zijn pas gevorderde woonstede. Die jongen dook vaak op op plekken waar hij niet verwacht of gewenst was.

Ze was natuurlijk niet van plan zich door hem te laten verbannen. Hoe meer macht een man had, hoe groter de kans dat hij er domme dingen mee deed. Geef een man één koe en hij zorgt er goed voor en voedt zijn gezin met de melk. Geef een man tien koeien en hij denkt waarschijnlijk dat hij rijk is en laat zijn vee verhongeren door een gebrek aan aandacht.

Ze stampte over het looppad langs gebouwen die als dozen op elkaar waren gestapeld en waren getooid met banieren. Het stemde haar niet bijzonder gelukkig om weer in Bandar Eban te zijn. Ze had niets tegen de Domani; ze had alleen liever steden die minder druk waren. En door de problemen op het platteland was het hier drukker dan gewoonlijk. Vluchtelingen bleven binnenkomen, ondanks de geruchten over Altors aanwezigheid in de stad. Ze zag een groepje van hen in een steeg links van haar; een gezin, hun gezichten donker van het vuil.

Altor beloofde voedsel. Dat lokte hongerige monden, die geen van alle stonden te springen om terug te keren naar hun boerderijen, zelfs nadat ze voedsel hadden gekregen. Het platteland was nog te onrustig en het voedsel hier te nieuw. De vluchtelingen konden er niet zeker van zijn dat het graan niet gewoon zou bederven, zoals zoveel de laatste tijd. Nee, ze bleven, opeengepakt in de drukke stad. Cadsuane schudde haar hoofd en liep verder over het looppad, met die ellendige klompen klepperend op het hout. De stad was beroemd om de lange, stevige looppaden, waardoor voetgangers niet door de modder op de straten hoefden. Met keien zou dat ook zijn opgelost, maar de Domani gingen er vaak prat op dat ze anders waren dan de rest van de wereld. Onverteerbaar kruidig eten met afgrijselijk eetgerei. Een hoofdstad vol opzichtige banieren, een reusachtige haven. Schandalige gewaden bij de vrouwen, lange, dunne snorren bij de mannen, en een voorliefde voor oorringen bij iedereen, bijna zoals bij het Zeevolk.

Honderden van die banieren wapperden in de wind terwijl Cadsuane verder liep, en ze knarste met haar tanden tegen de verleiding om de kap af te doen en de wind op haar gezicht te voelen. Die door het Licht vervloekte zeelucht. Doorgaans was het in Bandar Eban kil en regenachtig. Ze had het maar zelden zo warm meegemaakt. De luchtvochtigheid was hoe dan ook verschrikkelijk. Weldenkende mensen bleven in het binnenland!

Ze liep door verschillende straten en stak op kruisingen over door de modder. Dat was het onweerlegbare minpunt van looppaden, vond zij. De plaatselijke bevolking wist welke straten ze konden oversteken en op welke straten de modder diep was, maar Cadsuane moest oversteken waar ze kon. Daarom had ze deze klompen opgezocht, gemaakt naar Tyreense stijl, om over haar schoenen heen aan te trekken. Het was verbazingwekkend moeilijk geweest een koopman te vinden die ze verkocht; de Domani hadden er kennelijk weinig belangstelling voor, en de meeste mensen die ze tegenkwam liepen ofwel op blote voeten door de modder, of wisten waar ze moesten oversteken zonder hun schoenen te bevuilen.

Halverwege naar de haven kwam ze eindelijk op haar bestemming aan. De mooie banier die aan de voorgevel van ingelegd hout wapperde, maakte bekend dat de herberg Gunstige Wind heette. Cadsuane liep naar binnen en trok haar klompen uit in de modderige toegangshal voordat ze de herberg zelf binnenstapte. Daar deed ze eindelijk haar kap omlaag. Als Altor toevallig deze herberg bezocht, moest hij haar maar ophangen.

De gelagkamer van de herberg leek meer op de eetzaal van een koning dan op een taveerne. Er lagen witte tafelkleden op de tafels en de gelakte houten vloer was glanzend gewreven. Aan de wanden hingen smaakvolle stillevens: een schaal met fruit aan de muur achter de tapkast, een vaas met bloemen aan de muur ertegenover. De flessen op de plank achter de toog bevatten bijna allemaal wijn, en er stond maar heel weinig brandewijn of andere drank. De slanke herbergier, Quillin Tasil, was een lange Andoraanse man met een ovaal gezicht. Zijn haar dunde boven op zijn hoofd en was kort en donker aan de zijkanten, en hij droeg een volle, kortgeknipte baard die bijna geheel grijs was. Zijn mooie lavendelkleurige jas was voorzien van witte kant die onder de mouwen uit piepte, maar hij droeg er een herbergiersschort overheen. Hij had doorgaans goede inlichtingen, maar hij was ook bereid bij zijn vakgenoten navraag voor haar te doen. Een zeer nuttig man.

Hij glimlachte naar Cadsuane toen ze binnenkwam en veegde zijn handen af aan een handdoek. Hij gebaarde haar naar een tafel en liep naar de tapkast om wijn te halen. Cadsuane ging zitten terwijl twee mannen aan de andere kant van de gelagkamer luidruchtig begonnen te ruziën. De andere gasten – slechts vier: twee vrouwen aan een tafel aan de andere kant en nog twee mannen aan de toog – letten er niet op.

Je hield het niet lang vol in Arad Doman als je niet leerde het veelvuldige opvliegen van mensen te negeren. Domaanse mannen waren even heethoofdig als vulkanen, en de meeste mensen waren het erover eens dat dat door de Domaanse vrouwen kwam. Deze twee mannen gingen geen tweegevecht aan, zoals gebruikelijk zou zijn geweest in Ebo Dar. In plaats daarvan schreeuwden ze elkaar een tijdje toe en begonnen vervolgens eikaars uitspraken te beamen, waarna ze erop stonden de ander op wijn te vergasten. Gevechten waren gewoon, bloedvergieten zeldzaam. Gewonden waren slecht voor de zaken. Quillin naderde met een beker wijn; ongetwijfeld een van zijn beste. Ze vroeg hem daar nooit om, maar ze klaagde ook niet. ‘Vrouw Kust,’ zei hij met zijn minzame stem, ‘ik wou dat ik eerder had geweten dat u weer in de stad was! Uw brief was het eerste bericht dat ik erover ontving!’

Cadsuane pakte de beker aan. ‘Ik heb niet de gewoonte verslag over mijn bewegingen uit te brengen aan iedere kennis, meester Tasil.’

‘Natuurlijk niet, natuurlijk niet,’ zei hij, en hij leek niet beledigd om haar scherpe weerwoord. Ze had hem nog nooit boos kunnen maken. Daar was ze altijd verwonderd over geweest.

‘Het schijnt de herberg goed te gaan,’ zei ze beleefd, waarop hij zich omdraaide en naar zijn weinige gasten keek. Ze leken slecht op hun gemak aan de onberispelijke tafels op de glanzende vloer. Cadsuane wist niet zeker of het de intimiderende reinheid was die mensen weghield uit de Gunstige Wind, of dat het kwam door Quillins gewoonte om nooit speelmannen of muzikanten te laten optreden. Hij beweerde dat die de sfeer verpestten. Toen zag hij dat er een nieuwe klant binnenkwam, die modder mee naar binnen sleepte. Cadsuane kon zien dat Quillins vingers jeukten om de vloer te gaan boenen. ‘Mijnheer,’ riep Quillin de man toe. ‘Schraap uw schoenen af voordat u binnenkomt, alstublieft.’

De man verstijfde en fronste zijn voorhoofd, maar hij liep terug om te doen wat hem was opgedragen. Quillin zuchtte en kwam bij haar aan tafel zitten. ‘Eerlijk gezegd, vrouw Kust, wordt het hier de laatste tijd een beetje te druk naar mijn smaak. Ik kan het overzicht over al mijn gasten soms niet meer bewaren! De mensen moeten veel te lang wachten omdat ik het zo druk heb.’

‘U zou hulp kunnen inhuren,’ zei ze. ‘Een dienster of twee.’

‘Wat? Zodat zij alle pret hebben?’ Hij zei dit in alle ernst. Cadsuane nam een slokje wijn. Inderdaad een uitstekende wijn, misschien wel zo duur dat een herberg – hoe fraai ook – hem niet voor het grijpen achter de toog zou moeten bewaren. Ze zuchtte. Quillins Domaanse vrouw was een van de succesvolste zijdehandelaren in de stad; veel vaartuigen van het Zeevolk zochten haar persoonlijk op om zaken met haar te doen. Quillin had zo’n twintig jaar lang de boeken van het bedrijf van zijn vrouw bijgehouden voordat hij met pensioen ging, en ze waren allebei rijk.

En wat deed hij ermee? Hij had een herberg geopend. Dat was kennelijk altijd een droom van hem geweest. Cadsuane had lang geleden al geleerd dat ze geen vragen moest stellen over de vreemde voorliefdes van mensen die te veel vrije tijd hadden. ‘Wat is er voor nieuws in de stad, Quillin?’ vroeg ze, terwijl ze een buideltje munten over de tafel naar hem toe schoof. ‘Vrouw Kust, u beledigt me,’ zei hij, en hij stak zijn handen op. ‘Ik kan uw geld niet aannemen!’

Ze trok haar wenkbrauw op. ‘Ik heb vandaag weinig geduld voor spelletjes, meester Tasil. Als u het zelf niet wilt hebben, geef het dan aan de armen. Het Licht weet dat er daarvan tegenwoordig genoeg zijn in de stad.’

Hij zuchtte, maar stopte met tegenzin de buidel in zijn zak. Misschien was zijn gelagkamer daarom vaak leeg; een herbergier die geen ontzag had voor geld was een vreemd dier. Veel van de burgers zouden zich even onbehaaglijk voelen bij Quillin als bij de onberispelijke vloer en smaakvolle versieringen.

Quillin was echter heel goed voor inlichtingen. Zijn vrouw vertelde hem al haar roddels. Door haar gezicht wist hij uiteraard dat Cadsuane een Aes Sedai was. Namine – zijn oudste dochter – was naar de Witte Toren gegaan, had uiteindelijk de Bruine Ajah gekozen en was er in de leeszaal gaan werken. Een Domaanse in de leeszaal was niets ongebruikelijks; de Terhanalibrije in Bandar Eban was een van de grootste ter wereld. Maar Namines moeiteloze maar scherpe inzicht in de actuele gebeurtenissen was zodanig opvallend geweest dat Cadsuane dat verband had gevolgd in de hoop ouders met goede connecties te vinden.

Dochters in de Witte Toren stemden mensen vaak milder ten opzichte van andere Aes Sedai. Dat had haar naar Quillin geleid. Cadsuane vertrouwde hem niet geheel, maar ze was op hem gesteld. ‘Wat er voor nieuws is in de stad?’ vroeg Quillin. Eerlijk, welke herbergier droeg er nu een geborduurd zijden vest onder zijn schort? Geen wonder dat mensen deze herberg merkwaardig vonden. ‘Waar zal ik eens beginnen? Er is de laatste tijd bijna te veel gaande om bij te houden!’

‘Begin maar bij Alsalam,’ zei Cadsuane, die een slokje wijn nam. ‘Wanneer is hij voor het laatst gezien?’

‘Door geloofwaardige getuigen, of volgens geruchten?’

‘Vertel ze allebei maar.’

‘Er zijn lagere windgeborenen en kooplieden die beweren persoonlijk bericht van hem te hebben ontvangen tot zelfs een week geleden, vrouw Kust, maar ik hecht weinig geloof aan dat soort beweringen. Zeer snel na de... leemte die de koning achterliet waren er al vervalste brieven te vinden waarin zogenaamd zijn wensen uiteen waren gezet. Ik heb met eigen ogen bevelen gezien die ik vertrouw – of althans, ik vertrouw het zegel erop – maar de koning zelf? Ik zou zeggen dat het bijna een halfjaar geleden is dat iemand voor wie ik zou instaan hem voor het laatst heeft gezien.’

‘Waar is hij dan?’

De herbergier haalde zijn schouders op en keek haar verontschuldigend aan. ‘Een tijdlang waren we ervan overtuigd dat de Koopliedenraad achter zijn verdwijning zat. Ze lieten de koning maar zelden uit het oog, en met de onlusten in het zuiden namen we allemaal aan dat ze Zijne Majesteit in veiligheid hadden gebracht.’

‘Maar?’

‘Maar mijn bronnen,’ daarmee bedoelde hij zijn vrouw, ‘zijn daar niet langer van overtuigd. De Koopliedenraad is de laatste tijd te ongeorganiseerd, alle leden zijn bezig te voorkomen dat hun eigen stukje van Arad Doman uiteenvalt. Als ze de koning hadden, dan hadden ze dat inmiddels wel bekendgemaakt.’

Cadsuane tikte geërgerd met haar nagel tegen haar beker. Kon er dan waarheid zitten in de overtuiging van die jongen van Altor dat een van de Verzakers Alsalam in handen had? ‘En verder?’

‘Er zijn Aiel in de stad, vrouw Kust,’ zei Quillin, wrijvend over een onzichtbaar vlekje op tafel.

Ze staarde hem vlak aan. ‘Dat had ik niet gemerkt.’ Hij grinnikte. ‘Ja, ja, het is ook wel duidelijk. Maar het exacte aantal in de streek is vierentwintigduizend. Sommigen zeggen dat de Herrezen Draak ze hier heeft geplaatst alleen om zijn macht en gezag te bewijzen. Wie heeft er immers ooit gehoord van Aiel die voedsel uitdelen? De helft van de armen in de stad is te bang om naar de uitdeelpunten te gaan, uit angst dat de Aiel hun vergiften in het graan hebben gestopt.’

‘Vergif van de Aiel?’ Ze had dat gerucht nooit eerder gehoord. Quillin knikte. ‘Sommigen beweren dat die de oorzaak zijn van het voedselbederf.’

‘Maar het voedsel begon toch al lang voordat de Aiel kwamen te bederven?’

‘Ja, ja, uiteraard,’ antwoordde Quillin. ‘Maar dat vergeten de mensen gemakkelijk als er zoveel graan bederft. Bovendien is het een stuk erger geworden sinds de komst van de Drakenheer.’ Cadsuane verhulde haar frons door een slokje wijn te nemen. Was het erger geworden sinds Altors aankomst? Was dat maar een gerucht, of was het de waarheid? Ze liet haar beker zakken. ‘En de vreemde gebeurtenissen in de stad?’ vroeg ze behoedzaam, om te kijken wat ze zou ontdekken.

‘Dus daar hebt u over gehoord?’ vroeg Quillin terwijl hij zich naar voren boog. ‘De mensen praten er natuurlijk liever niet over, maar mijn bronnen vangen wel eens wat op. Doodgeboren kinderen, mannen die sterven na een val waar ze nauwelijks een blauwe plek van hadden moeten oplopen, stenen die van gebouwen vallen en vrouwen tijdens het onderhandelen pletten. Gevaarlijke tijden, vrouw Kust. Ik geef liever geen geruchten door, maar ik heb de cijfers zelf gezien!’

Die gebeurtenissen waren op zich niet onverwacht. ‘Maar er is natuurlijk tegenwicht.’

‘Tegenwicht?’

‘Meer huwelijken,’ zei ze met een wuivende hand, ‘kinderen die op wilde beesten stuiten maar ongedeerd ontkomen, onverwachte geldsommen ontdekt onder de vloer van het huis van een arme. Dat soort dingen.’

‘Dat zou fijn zijn,’ zei Quillin grinnikend. ‘We kunnen wensen en hopen.’

‘Hebt u dergelijke verhalen dan niet gehoord?’ vroeg Cadsuane verbaasd.

‘Nee, vrouw Kust. Ik kan er eens naar vragen, als u wilt.’

‘Graag.’ Altor was ta’veren, maar het Patroon was altijd in evenwicht. Voor elke onfortuinlijke dood die werd veroorzaakt door Rhands aanwezigheid in een stad, was er altijd een wonderbaarlijk overleven. Wat betekende het als dat nu niet meer zo was? Ze ging verder met specifieke vragen, met de vindplaats van de leden van de Koopliedenraad boven aan de lijst. Ze wist dat die jongen van Altor hen allemaal wilde hebben; als ze nieuwe inlichtingen kon krijgen over hun verblijfplaatsen, kon dat heel nuttig zijn. Ze vroeg Quillin ook om uit te zoeken hoe de economische situatie in de andere grote Domaanse steden was, en om nieuws over opstandige groeperingen of Taraboners die toesloegen over de grens. Toen ze de herberg verliet – en met tegenzin de kap van haar mantel weer omhoog deed terwijl ze de bedrukkende middag in stapte – merkte ze dat Quillins uitspraken haar met meer vragen hadden opgezadeld dan ze bij het binnengaan had gehad. Het leek erop dat het zou gaan regenen. Al zag het er de laatste tijd natuurlijk doorlopend zo uit. Bewolkt en donker, met een grijze hemel en wolken die zich met elkaar vermengden tot een eentonig waas. De vorige avond had het in ieder geval echt geregend; om een of andere reden maakte dat de bewolkte hemel draaglijker. Alsof het natuurlijker was, waardoor ze kon doen alsof die eeuwige schemer niet weer een bewijs was van de inmenging van de Duistere. Hij had het volk verschrompeld met droogte, hij had hen bevroren met een plotselinge winter, en nu leek hij vastberaden hen te vernietigen met niets dan droefgeestigheid.

Cadsuane schudde haar hoofd, stampte met haar klompen om zich ervan te vergewissen dat ze stevig vastzaten, liep de modderige planken op en koos de richting van de haven. Ze zou zelf gaan kijken wat er klopte van de geruchten over het bederf daar. Waren de vreemde gebeurtenissen rondom Altor echt destructiever geworden, of kwam die gedachte enkel voort uit haar eigen vrees?

Altor. Ze moest de waarheid onder ogen zien: ze had hem slecht aangepakt. Al had ze natuurlijk geen fouten gemaakt met de mannelijke a’dam, ongeacht wat Altor beweerde. Wie de halsband ook had gestolen, hij of zij was uitzonderlijk machtig en sluw geweest. Iedereen die tot zoiets in staat was, had evengoed een andere mannelijke a’dam van de Seanchanen kunnen stelen. Die hadden er vast meer dan genoeg.

Nee, de a’dam was uit haar eigen kamer gestolen in een poging om wantrouwen te zaaien, daar was ze van overtuigd. Misschien was de diefstal zelfs bedoeld om iets anders te verhullen: de teruggave van het beeldje aan Altor. Zijn temperament was zo duister geworden, er viel niet te voorspellen wat voor verwoesting hij ermee kon veroorzaken.

Die arme, domme jongen. Het was zeer nadelig dat een Verzaker hem een halsband had omgedaan; dat zou hem alleen maar herinneren aan de tijd dat hij was afgeranseld en gekooid door Aes Sedai. Het zou haar werk moeilijker maken. Zo niet onmogelijk. Dat was de vraag die ze nu onder ogen moest zien. Was hij de redding voorbij? Was het te laat om hem te veranderen? En als dat zo was, wat kon ze dan doen, als ze al iets kon doen? De Herrezen Draak moest de Duistere treffen bij Shayol Ghul. Als dat niet gebeurde, was alles verloren. Maar stel dat het even rampzalig was als hij de Duistere wel ontmoette?

Nee. Ze weigerde te geloven dat hun strijd al verloren was. Er moest iets gedaan kunnen worden om Altors koers te wijzigen. Maar wat? Altor had niet gereageerd zoals de meeste boeren als ze ineens macht kregen. Hij was niet zelfzuchtig of kleinzielig geworden, hij had geen rijkdommen gehamsterd of kinderachtig wraak genomen op iedereen die hem in zijn jeugd had gekrenkt. Nee, er was zelfs wijsheid geweest in veel van zijn besluiten, of in ieder geval die waarbij hij niet stoutmoedig het gevaar tegemoet was gereden. Cadsuane liep over de loopplank en kwam Domaanse vluchtelingen in hun opvallend felgekleurde kleding tegen. Af en toe moest ze om groepjes van hen heen stappen, die op de vochtige planken opeengepakt zaten waar spontaan een kampje was ontstaan bij de ingang naar een steeg of de ongebruikte zijdeur van een gebouw. Niemand ging voor haar opzij. Wat had je aan een Aes Sedai-gezicht als je het bedekte? Deze stad was gewoon te vol. Cadsuane minderde vaart bij een rij vaandels die de naam van de havenambtenaar droegen. De haven zelf lag een stukje verderop, met twee keer zoveel schepen van het Zeevolk als eerder, veel ervan klippers, de grootste vaartuigen die het Zeevolk had. Meer dan een handvol daarvan waren omgebouwde Seanchaanse schepen, waarschijnlijk gestolen in Ebo Dar tijdens de massale uittocht korte tijd geleden.

In de haven wemelde het van de mensen die graan kwamen halen. De menigte deinde en schreeuwde, en ze leken helemaal niet bezorgd om het ‘gif’ waar Quillin het over had gehad. Al kon hongersnood natuurlijk een heleboel angst wegnemen.

Havenarbeiders hielden de menigte in bedwang; onder hen waren Aiel in bruine cadin’sor, die hun speren vasthielden en boos om zich heen keken zoals alleen Aiel dat konden. Er leek ook een vrij groot aantal kooplieden in de haven te zijn, waarschijnlijk hopend dat ze wat van de uitgedeelde voorraden konden bemachtigen om die later te verkopen.

De haven zag er nog ongeveer net zo uit als op elke dag sinds Altors aankomst. Waarom aarzelde ze? Er leek een tintelend gevoel over haar rug te trekken, alsof...

Ze draaide zich om en zag een stoet door de modderige straat komen aanrijden. Altor zat trots op zijn donkere hengst, zijn kleding aan de kleur van het rijdier aangepast, met alleen een beetje rood borduurwerk. Zoals gebruikelijk had hij een twintigtal soldaten, raadslieden en een toenemend aantal kruiperige Domani bij zich. Ze kwam hem wel heel vaak op straat tegen. Ze dwong zichzelf te blijven staan, geen steeg in te schieten, hoewel ze haar kap wat lager trok om haar gezicht te beschutten.

Altor liet niet blijken of hij haar herkende toen hij vlak voor haar langs reed. Hij leek in beslag te worden genomen door zijn eigen gedachten, zoals vaak het geval was. Ze wilde naar hem roepen dat hij moest opschieten, dat hij de kroon van Arad Doman moest veiligstellen en verder moest gaan, maar ze hield haar mond. Ze zou haar leven van bijna driehonderd jaar niet laten eindigen in een terechtstelling onder de handen van de Herrezen Draak! Zijn gevolg reed langs. Net als eerder dacht ze toen ze zich van hem afwendde... vanuit haar ooghoeken een soort duisternis om hem heen te zien, als te veel schaduw van de wolken aan de hemel. Telkens als ze rechtstreeks naar hem keek was het verdwenen, telkens als ze haar best deed om het te zien, lukte dat niet. Het was er alleen als ze niet rechtstreeks naar hem keek, en bij toeval.

Ze had in al haar jaren nog nooit over zoiets gelezen of gehoord. Het joeg haar angst aan het rondom de Herrezen Draak te zien. Dit was groter geworden dan haar trots, veel groter dan haar mislukkingen. Nee. Het was altijd groter geweest dan zij. Altor begeleiden was anders dan het sturen van een galopperend paard, het was alsof je probeerde een orkaan op zee te besturen!

Cadsuane zou nooit in staat zijn om zijn koers te wijzigen. Hij vertrouwde de Aes Sedai niet, en met goede redenen. Hij scheen niemand te vertrouwen, behalve misschien Min. Maar Min had alle pogingen van Cadsuane om haar erbij te betrekken weerstaan. Dat meisje was bijna even erg als Altor.

Het had geen zin om naar de haven te gaan. Spreken met haar verklikkers was zinloos. Als ze niet snel iets deed, waren ze allemaal gedoemd. Maar wat dan? Ze leunde tegen het gebouw achter haar en zag driehoekige banieren wapperen, wijzend naar het noorden. Naar de Verwording en Altors uiteindelijke lotsbestemming. Toen schoot haar iets te binnen. Ze greep zich eraan vast als een drenkeling in kolkende golven. Ze wist niet waar het aan vastzat, maar het was haar enige hoop.

Ze draaide zich om en haastte zich terug, met haar hoofd gebogen terwijl ze amper durfde na te denken over haar plan. Het kon zo gemakkelijk mislukken. Als Altor werkelijk zo werd geregeerd door zijn woede als ze vreesde, dan zou zelfs dit hem niet helpen. Maar als hij echt zo ver heen was, dan was er niets wat hem kon helpen. Dat betekende dat ze niets te verliezen had. Niets behalve de wereld zelf.

Dringend door de drukte en af en toe op de modderige straat stappend om groepen mensen te ontwijken, kwam ze bij de woonstede aan. Enkele Aiel hadden het kamp ingenomen waar Dobraines wapenlieden tot aan zijn terugtrekking hadden gewoond. Ze kampeerden overal, sommigen op het terrein, sommigen in een vleugel van het huis en anderen in nabijgelegen gebouwen. Cadsuane liep naar de vleugel van de Aiel, en ze werd niet tegengehouden. Ze had voorrechten onder de Aiel die niemand van de andere zusters had gekregen. Ze vond Sorilea en de andere Wijzen in gesprek in een van de leeszalen. Ze zaten natuurlijk op de vloer. Sorilea knikte naar Cadsuane toen ze binnenkwam. Ze was knokig, mager en gelooid, maar toch zou niemand haar breekbaar noemen. Niet met die ogen in een gezicht dat, hoewel het verweerd was door wind en zon, te jong was voor haar leeftijd. Hoe konden de Wijzen zo lang leven en toch die leeftijdloosheid van de Aes Sedai bereiken? Dat was een vraag die Cadsuane nooit had kunnen beantwoorden. Ze liet haar kap zakken en ging bij de Wijzen op de vloer zitten, zonder kussens. Ze keek Sorilea in de ogen. ‘Ik heb gefaald,’ zei ze. De Wijze knikte, alsof zij datzelfde al had gedacht. Cadsuane dwong zichzelf haar ergernis niet te laten blijken.

‘Falen is geen schande,’ zei Bair, ‘als dat falen de schuld is van iemand anders.’

Amys knikte. ‘De Car’a’carn is koppiger dan alle andere mannen, Cadsuane Sedai. Je hebt geen toh aan ons.’

‘Schaamte of toh,’ zei Cadsuane, ‘binnenkort doet het er allemaal niet meer toe. Maar ik heb een plan. Helpen jullie me?’

De Wijzen keken elkaar aan.

‘Wat voor plan?’ vroeg Sorilea.

Cadsuane glimlachte, en toen zette ze het uiteen.

Rhand keek achterom en zag Cadsuane wegdrentelen. Ze dacht waarschijnlijk dat hij haar niet had gezien, daar langs de straat. De mantel verborg haar gezicht, maar niets kon die zelfingenomen houding verhullen, zelfs niet die onbeholpen schoenen. Hoewel ze zich haastte, leek ze beheerst, en anderen gingen als vanzelf uit de weg. Ze speelde gevaarlijk spel met zijn verbod, zoals ze hem door de stad volgde. Maar ze had hem haar gezicht niet getoond, en dus liet hij haar gaan.

Het was waarschijnlijk onverstandig geweest om haar te verbannen, maar er was nu geen weg meer terug. Hij zou gewoon van nu af aan zijn woede moeten intomen. Het wikkelen in ijs, dampend diep in zijn borst, pulserend als een tweede hart.

Hij draaide zich weer om naar de haven. Misschien was er geen reden waarom hij zelf bij de voedselverdeling moest gaan kijken. Maar hij had gemerkt dat het graan een aanzienlijk grotere kans had om bij degenen die het nodig hadden terecht te komen als iedereen wist dat ze in de gaten werden gehouden. Dit was een volk dat te lang geen koning meer had gehad; ze moesten zien dat iemand de leiding nam.

Toen hij de kade bereikte, wendde hij Tai’daishar langs de achterkant van de haven, met een ongehaast tempo. Hij keek naar de Asha’man die naast hem reed. Naeff had een sterk, rechthoekig gezicht en de slanke bouw van een strijder; hij was soldaat geweest in de koninginnegarde van Andor voordat hij uit walging over het bewind van ‘heer Gaebril’ zijn ontslag had ingediend. Naeff had zijn weg naar de Zwarte Toren gevonden, en nu droeg hij zowel het Zwaard als de Draak.

Uiteindelijk zou Rhand Naeff waarschijnlijk moeten laten terugkeren naar zijn Aes Sedai – hij was een van de eersten geweest die was gebonden – of haar naar hem toe moeten halen. Hij wilde liever niet nog een Aes Sedai bij zich in de buurt hebben, hoewel Nelavaire Demasiellin, een Groene, betrekkelijk vriendelijk was voor een Aes Sedai.

‘Ga door,’ zei Rhand tegen Naeff terwijl ze reden. De Asha’man had boodschappen vervoerd en gesproken met de Seanchanen bij Bashere.

‘Wel, heer,’ zei Naeff, ‘het is maar een gevoel, maar ik geloof niet dat ze Katar als ontmoetingsplek zullen aanvaarden. Ze doen altijd moeilijk als heer Bashere of ik die plek noemen, en beweren dat ze nadere bevelen aan de Dochter van de Negen Manen moeten vragen. Hun toon geeft aan dat die ‘bevelen’ zullen luiden dat die plek onaanvaardbaar is.’

Rhand sprak zacht. ‘Katar is neutraal terrein, niet in Arad Doman of ver op Seanchaans grondgebied.’

‘Ik weet het, heer. We hebben het geprobeerd, dat beloof ik u.’

‘Goed dan,’ zei Rhand. ‘Als ze hier koppig over blijven, kies ik wel een andere plek. Ga naar ze terug en zeg dat we elkaar ontmoeten in Falme.’

Achter hem floot Flin zachtjes.

‘Heer,’ zei Naeff. ‘Dat ligt ver binnen de Seanchaanse grens.’

‘Weet ik,’ zei Rhand met een blik op Flin. ‘Maar het heeft een... zeker geschiedkundig belang. We zullen er veilig zijn; die Seanchanen zijn stevig gebonden aan hun eer. Ze vallen niet aan als we onder een banier van wapenstilstand aankomen.’

‘Weet u dat zeker?’ vroeg Naeff rustig. ‘Het bevalt me niet hoe ze naar me kijken, heer. Er ligt minachting in hun ogen, bij hen allemaal. Minachting en medelijden, alsof ik een verdwaalde hond ben, zoekend naar restjes achter de herberg. Het Licht brande me, maar ik word er misselijk van.’

‘Ze hebben die halsbanden, heer,’ zei Flin. ‘Vlag van wapenstilstand of niet, ze zullen popelen om ons allemaal te binden.’ Rhand sloot zijn ogen en hield de woede binnen, en hij voelde de zilte zeelucht over hem heen strijken. Hij opende zijn ogen naar een hemel vol donkere wolken. Hij wilde niet denken aan de halsband om zijn nek, zijn hand die Min wurgde. Dat was het verleden. Hij was harder dan staal. Hij kon niet worden gebroken. ‘We moeten vrede sluiten met de Seanchanen,’ zei hij. ‘Ondanks onze verschillen.’

‘Verschillen?’ vroeg Flin. ‘Ik geloof niet dat ik dat een verschil zou noemen, heer. Ze willen ons allemaal onder de slavernij brengen, misschien zelfs terechtstellen. Ze denken dat ze ons daarmee een dienst bewijzen!’

Rhand hield de blik van de man vast. Flin was niet opstandig; hij was zo trouw als maar kon. Maar toch liet Rhand hem ineenkrimpen en zijn hoofd buigen. Verdeeldheid kon hij niet tolereren. Verdeeldheid en leugens hadden hem de halsband opgeleverd. Het was afgelopen.

‘Het spijt me, heer,’ zei Flin uiteindelijk. ‘Bloedvuur, maar Falme is een uitstekende keus! Door u zullen ze met angst naar de hemel kijken, ik zweer het.’

‘Vertrek nu met die boodschap, Naeff,’ zei Rhand. ‘Ik wil dit geregeld hebben.’

Naeff knikte, wendde zijn paard en draafde weg bij de rij, met een kleine groep Aielwachters bij zich. Je kon alleen Reizen vanaf een plek die je goed kende, en dus kon hij niet rechtstreeks vanuit de haven vertrekken.

Rhand vervolgde zijn rit, verontrust door Lews Therins zwijgen. De waanzinnige was de laatste tijd ongebruikelijk afstandelijk. Daar zou Rhand blij mee moeten zijn, maar in plaats daarvan baarde het hem zorgen. Het had te maken met de naamloze kracht die Rhand had aangeraakt. Hij hoorde de waanzinnige nog steeds vaak huilen, fluisteren tegen zichzelf, doodsbang. ‘Rhand?’

Hij draaide zich om. Hij had Nynaeves paard niet horen naderen. Ze droeg een opvallend groen gewaad, naar de maatstaven van de Domani ingetogen, maar nog altijd veel onthullender dan ze ooit zou hebben gedragen in haar tijd in Tweewater.

Ze heeft recht op verandering, dacht Rhand. Wat maakt een doorschijnend gewaad uit, vergeleken bij het feit dat ik bevel heb gegeven tot verbanningen en terechtstellingen? ‘Wat heb je besloten?’ vroeg ze. ‘We ontmoeten ze in Falme,’ zei hij. Ze mompelde zachtjes. ‘Wat zeg je?’ vroeg hij.

‘O, alleen maar dat je een wolkoppige dwaas bent,’ zei ze, kijkend naar hem met opstandige ogen.

‘Met Falme zullen ze wel instemmen,’ verzekerde hij haar.

‘Ja,’ zei ze. ‘Je belandt er netjes door in hun handen.’

‘Ik kan het me niet veroorloven te wachten, Nynaeve,’ zei hij. ‘Dit is een gok die we moeten nemen. Maar ik denk niet dat ze zullen aanvallen.’

‘Dacht je dat de laatste keer ook?’ vroeg ze. ‘Toen ze je hand afhakten?’

Hij keek naar zijn stomp. ‘Ze hebben deze keer waarschijnlijk geen Verzaker bij zich.’

‘Weet je dat zeker?’

Hij keek haar in de ogen, en zij wendde haar blik niet af, iets wat maar weinig mensen tegenwoordig schenen te kunnen opbrengen. Uiteindelijk schudde hij zijn hoofd. ‘Nee, ik weet het niet zeker.’ Ze snoof ten antwoord, om aan te geven dat ze op dit punt had gewonnen. ‘Nou, dan zullen we extra voorzichtig moeten zijn. Misschien worden ze onbehaaglijk van herinneringen aan de laatste keer dat je in Falme was.’

‘Ik hoop het,’ zei hij.

Ze mompelde nog iets anders, maar hij verstond het niet. Nynaeve zou nooit een volmaakte Aes Sedai zijn; ze was veel te vrij met haar gevoelens, vooral haar boosheid. Wat Rhand betrof was dat geen tekortkoming. Bij Nynaeve wist hij tenminste altijd waar hij stond. Ze was slecht in spelletjes, en dat maakte haar waardevol. Hij vertrouwde haar. Ze was een van de weinigen. We vertrouwen baar toch? vroeg Lews Therin. Kan dat? Rhand gaf geen antwoord. Hij voltooide zijn ronde door de haven. Nynaeve bleef aan zijn zijde. Ze leek in een duistere stemming te zijn, hoewel Rhand niet inzag waarom. Nu Cadsuane was verbannen, vervulde Nynaeve de rol van zijn voornaamste raadsvrouw. Was ze daar niet gelukkig mee?

Misschien was ze bezorgd om Lan. Terwijl Rhand zijn stoet omdraaide naar het midden van de stad, vroeg hij: ‘Heb je iets van hem gehoord?’

Nynaeve keek hem met samengeknepen ogen aan. ‘Van wie?’

‘Je weet wel wie,’ zei Rhand, die langs een rij felrode banieren aan huizen reed, elk met namen van telgen van dezelfde familie. ‘Zijn daden gaan je niet aan,’ zei Nynaeve.

‘De hele wereld gaat mij aan, Nynaeve.’ Hij keek haar aan. ‘Of vind je van niet?’

Ze deed haar mond open, ongetwijfeld om tegen hem te snauwen, maar ze aarzelde toen ze zijn blik ontmoette. Licht, dacht hij toen hij de ongerustheid in haar gezicht zag. Ik kan het nu ook al bij Nynaeve. Wat zien ze toch als ze naar me kijken? Die blik in haar ogen maakte hem bijna bang voor zichzelf.

‘Het komt wel goed met Lan,’ zei Nynaeve, en ze keek weg. ‘Hij is naar Malkier gereden, zeker?’

Ze bloosde.

‘Hoe lang nog?’ vroeg Rhand. ‘Hij is toch niet al in de Verwording?’ Vrij om te volgen wat hij zag als zowel zijn plicht als zijn lotsbestemming, zou Lan in zijn eentje rechtstreeks naar Malkier rijden. Het koninkrijk – zijn koninkrijk – was tientallen jaren geleden verteerd door de Verwording, toen hij nog maar pas geboren was. ‘Nog twee of drie maanden,’ zei ze. ‘Misschien wat langer. Hij rijdt naar Shienar om bij de Kloof te gaan staan, ook al moet hij dat alleen doen.’

‘Hij is uit op wraak,’ mompelde Rhand. ‘Om te wreken wat niet kan worden verdedigd.’

‘Hij doet zijn plicht!’ zei Nynaeve. ‘Maar... ik maak me wel zorgen over zijn driestheid. Hij stond erop dat ik hem naar de Grenslanden bracht, en dat heb ik gedaan, maar ik heb hem in Saldea achtergelaten. Ik wilde hem zo ver mogelijk bij de Kloof vandaan hebben. Hij zal lastig terrein moeten doorkruisen om op zijn bestemming te komen.’

Rhand voelde een ijzige kilte bij de gedachte aan Lan die naar de Kloof reed. Naar zijn dood, eigenlijk. Maar daar viel niets aan te doen. ‘Het spijt me, Nynaeve,’ zei hij, hoewel hij het niet voelde. Hij had de laatste tijd moeite om wat dan ook te voelen. ‘Denk je dat ik hem in zijn eentje zou sturen?’ snauwde ze. ‘Jullie zijn allebei dwazen! Ik heb ervoor gezorgd dat hij zijn eigen leger krijgt, ook al wil hij dat niet.’

En daar was ze inderdaad toe in staat. Misschien had ze in Lans naam een waarschuwing naar de rest van de Malkieri gestuurd. Lan was een vreemde mengeling; hij weigerde de banier van Malkier te voeren of zijn plek als koning op te eisen, want hij vreesde dat hij de laatste van zijn landgenoten naar hun dood zou leiden. En toch zou hij volkomen bereid zijn zelf de dood tegemoet te rijden in naam van de eer.

Is dat hetzelfde als wat ik doe? dacht Rhand. Naar mijn dood rijden in naam van de eer? Maar nee, dit is anders. Lan heeft een keus. Er waren geen Voorspellingen die zeiden dat Lan zou sterven, ongeacht wat de man zelf verder ook over zijn lot aannam. ‘Maar toch kan hij wel wat hulp gebruiken,’ zei Nynaeve schoorvoetend. Om hulp vragen maakte haar altijd onbehaaglijk. ‘Zijn leger zal niet groot zijn. Ik betwijfel of ze het lang zullen uithouden tegen de Trolloks.’

‘Gaat hij aanvallen?’ vroeg Rhand.

Nynaeve aarzelde. ‘Dat heeft hij niet gezegd,’ zei ze. ‘Maar ik denk van wel. Hij vindt dat je hier tijd verspilt, Rhand. Als hij daar aankomt en een leger verzamelt, en Trolloks aantreft bij Tarwins Kloof... ja, dan denk ik dat hij zal aanvallen.’

‘Dan verdient hij wat hij krijgt, omdat hij is uitgereden zonder de rest van ons,’ zei Rhand.

Nynaeve keek hem boos aan. ‘Hoe kun je dat nou zeggen?’

‘Ik moet wel,’ antwoordde Rhand zacht. ‘De Laatste Slag is ophanden. Misschien vindt mijn eigen aanval op de Verwording tegelijk plaats met die van Lan. Misschien niet.’ Hij zweeg peinzend. Als Lan en wat voor leger hij dan ook meebracht aanvielen bij de Kloof... dan zou dat misschien aandacht trekken. Als Rhand daar niet aanviel, zou het de Schaduw op het verkeerde been zetten. Hij kon hen aanvallen waar ze het niet verwachtten terwijl hun aandacht op Lan gericht was.

‘Ja,’ zei Rhand peinzend. ‘Zijn dood zou me inderdaad goed kunnen dienen.’

Nynaeves ogen werden groot van woede, maar Rhand negeerde haar. Een heel rustige plek, diep vanbinnen, was vreselijk ongerust over zijn vriend. Hij moest die ongerustheid negeren, het zwijgen opleggen. Maar het stemmetje fluisterde tegen hem. Hij noemde je zijn vriend. Laat hem niet in de steek... Nynaeve beheerste haar woede, en daar was Rhand van onder de indruk. ‘We hebben het hier nog wel over,’ zei ze kortaf. ‘Misschien als je de kans hebt gehad om eens goed na te denken over wat het zou betekenen als je Lan in de steek liet.’

Hij dacht graag aan Nynaeve als dezelfde strijdlustige Wijsheid die hem in Tweewater had gekoeioneerd. Ze had altijd de indruk gewekt te zeer haar best te doen, alsof ze bang was dat anderen haar titel zouden negeren vanwege haar jeugd. Maar ze was sindsdien erg gegroeid.

Ze kwamen bij de woonstede aan, waar vijftig soldaten van Bashere op wacht stonden voor de poorten. Ze brachten hem allemaal tegelijk een saluut toen Rhand tussen hen door reed. Hij kwam langs Aiel die buiten kampeerden, steeg af bij de stallen en verplaatste de toegangssleutel van de lus aan het zadel naar de grote zak in zijn jas – meer een buidel die aan de binnenkant van zijn jas was geknoopt – die was gemaakt voor het beeldje. De hand met de bol erin stak omhoog vanuit de diepte ervan.

Hij liep naar zijn troonzaal. Hij kon het niet anders meer noemen nu de koningstroon bij hem was gebracht. De troon was overdreven groot, met verguldsel en edelstenen op het hout van de armleuningen en in de rugleuning boven zijn hoofd. Ze staken uit als uitpuilende ogen en verleenden de troon een weelderige uitstraling die Rhand niet beviel. Hij had niet in het paleis gestaan; een van de plaatselijke kooplieden had de zetel ‘beschermd’ tegen de rellen. Misschien had hij ook overwogen de zetel in meer letterlijke zin in te vorderen. Rhand ging op de troon zitten, ondanks de protserigheid ervan, verschuivend zodat de sleutel in zijn zak hem niet in zijn zij prikte. De machtige lieden in de stad wisten niet zeker wat ze van hem moesten denken, en zo had hij het ook liever. Hij noemde zichzelf geen koning, maar zijn legers hadden de macht in de hoofdstad. Hij sprak erover dat hij Alsalam wilde terughalen, maar toch zat hij op de troon alsof hij er recht op had. Maar hij was niet in het paleis gaan wonen. Hij wilde dat ze bleven twijfelen.

Eigenlijk had hij nog geen besluit genomen. Er zou veel afhangen van de verslagen van vandaag. Hij knikte naar Rhuarc toen die binnenkwam; de gespierde Aielman beantwoordde het gebaar. Toen stond Rhand op van de troon en gingen hij en Rhuarc op het ronde kleed met spiraalvormige kleuren zitten, dat op de vloer voor de met groen tapijt bedekte verhoging lag. De eerste keer dat ze dit hadden gedaan, had dat nogal wat ophef veroorzaakt bij de Domaanse bedienden en ambtenaren van Rhands uitdijende hof. ‘We hebben er nog een gevonden en gevangengenomen, Rhand Altor,’ zei Rhuarc. ‘Alamindra Curten verborg zich op het land van haar nicht, nabij de noordelijke grens; wat we op haar landgoed ontdekten, leidde ons rechtstreeks naar haar toe.’ Dan had hij nu dus vier leden van de Koopliedenraad in hechtenis. ‘En Meashan Dubaris? Je zei dat je haar misschien ook had.’

‘Dood,’ zei Rhuarc. ‘Door een menigte, een week geleden.’

‘Weet je dat zeker? Het zou een leugen kunnen zijn om je van haar spoor af te brengen.’

‘Ik heb het lichaam zelf niet gezien,’ zei Rhuarc, ‘maar mannen die ik vertrouw wel, en die zeggen dat zij het is. Ik ben er vrij zeker van dat het spoor echt was.’

Vier gevangen en twee dood, dus. Dan moesten er nog vier worden gevonden voordat hij genoeg leden had om hun de opdracht te geven een nieuwe koning te kiezen. Het zou niet de meest ethische raadsverkiezing zijn in de Domaanse geschiedenis; waarom deed hij nog moeite? Hij kon een koning aanstellen of zich de troon zelf toeeigenen. Waarom maalde hij erom wat de Domani ervan vonden? Rhuarc keek naar hem; de ogen van de Aielhoofdman stonden peinzend. Hij vroeg zich waarschijnlijk dezelfde dingen af.

‘Blijf zoeken,’ zei Rhand. ‘Ik ben niet van plan Arad Doman zelf te houden. We vinden de rechtmatige koning, of anders verzamelen we de Koopliedenraad zodat zij een nieuwe kunnen kiezen. Het kan me niet schelen wie het wordt, zolang hij maar geen Duistervriend is.’

‘Zoals u zegt, Car’a’carn,’ zei Rhuarc, die wilde opstaan. ‘Orde is belangrijk, Rhuarc,’ zei Rhand. ‘Ik heb geen tijd om dit koninkrijk zelf zeker te stellen. We hebben niet lang meer voordat de Laatste Slag begint.’

Hij wierp een blik op Nynaeve, die zich had aangesloten bij enkele Speervrouwen achter in de kleine ruimte. ‘Ik wil voor het eind van de maand nog vier leden van de Koopliedenraad in hechtenis hebben.’

‘U legt ons een veeleisend tempo op, Rhand Altor,’ zei Rhuarc. Rhand stond op. ‘Zoek gewoon die kooplieden. Die mensen verdienen leiders.’

‘En de koning?’

Rhand keek opzij naar waar Milisair Chadmar stond, zorgvuldig in het oog gehouden door Aielwachters. Ze leek... gekweld. Haar voorheen zo weelderige ravenzwarte haar was in een knot gedraaid, mogelijk omdat het op die wijze eenvoudiger te verzorgen was. Haar gewaad was nog altijd kostbaar, maar nu gekreukeld, alsof ze het al te lang droeg. Haar ogen waren rood. Ze was nog steeds mooi, maar zoals een schilderij nog steeds mooi zou zijn als het verfrommeld was en daarna weer gladgestreken op een tafel.

‘Moge je water en schaduw vinden, Rhuarc,’ zei Rhand ten afscheid. ‘Moge u water en schaduw vinden, Rhand Altor.’ De lange Aiel trok zich terug, gevolgd door enkele van zijn Speren. Rhand haalde diep adem, stapte naar de opzichtige troon toe en ging zitten. Rhuarc behandelde hij met de eerbied die hij verdiende. De anderen... nou, die kregen ook de eerbied die ze verdienden.

Hij boog zich naar voren en wenkte Milisair naar zich toe. Een van de Speervrouwen gaf haar een por in de rug en dwong haar naar voren. De vrouw leek veel ongeruster dan de vorige keer dat ze voor Rhand was verschenen. ‘Nou?’ vroeg hij.

‘Drakenheer...’ begon ze, om zich heen kijkend alsof ze hulp zocht bij de Domaanse bedienden en huisbewaarders die daar stonden. Ze negeerden haar; zelfs die fatterige heer Ramshalan keek de andere kant op.

‘Spreek, vrouw,’ spoorde Rhand haar aan.

‘De boodschapper naar wie u vroeg,’ zei ze. ‘Hij is dood.’

Rhand haalde diep adem. ‘En hoe is dat gebeurd?’

‘De mannen die ik had opgedragen om hem te bewaken...’ zei ze snel. ‘Ik had niet beseft hoe slecht ze de boodschapper behandelden! Ze hadden hem al dagenlang geen water meer gegeven, en toen sloeg de koorts toe...’

‘Met andere woorden,’ zei Rhand, ‘je kon geen informatie van hem loskrijgen, dus heb je hem in een kerker laten rotten, en je herinnerde je pas waar hij zat toen ik eiste dat hij bij me werd gebracht.’

‘Car’a’carn,’ zei een van de Speervrouwen – een heel jonge vrouw die Jalani heette – terwijl ze naar voren stapte. ‘We hebben haar gesnapt bij het inpakken van haar spullen, alsof ze de stad wilde ontvluchten.’

Milisair verbleekte. ‘Drakenheer,’ zei ze. ‘Een ogenblik van zwakte! Ik...’

Rhand legde haar met een handgebaar het zwijgen op. ‘Wat moet ik nu met je doen?’

‘Ze moet worden terechtgesteld, heer!’ zei Ramshalan, die gretig naar voren stapte.

Rhand keek fronsend op. Hij had niet om een antwoord gevraagd. Ramshalan, een slungelige man met een smalle zwarte snor, had een opvallende neus die mogelijk wees op een Saldeaanse voorouder. Hij droeg een belachelijke jas in blauw, oranje en geel, en zijn witkanten mouwen staken eronder uit. Kennelijk gingen dergelijke dingen onder bepaalde hoge Domani voor stijlvol door. Zijn oorringen droegen het teken van zijn huis, en hij had een zwarte moedervlek in de vorm van een vliegende vogel op zijn wang geplakt. Rhand had vele mannen zoals hij gekend: hovelingen met te weinig hersens en te veel familiebanden. Ze schenen voort te komen uit het adellijke leven, zoals er in Tweewater schapen werden gefokt. Ramshalan was extra ergerlijk, vanwege zijn nasale stem en zijn gretige bereidheid anderen te verraden in zijn verlangen om bij Rhand in de gunst te komen.

Maar toch hadden mannen zoals hij ook zo hun nut. Af en toe. ‘Wat vind jij, Milisair?’ zei Rhand peinzend. ‘Moet ik je laten terechtstellen voor verraad, zoals deze man voorstelt?’

Ze huilde niet, maar ze was overduidelijk doodsbang. Haar handen trilden toen ze die uitstak en haar ogen waren groot en starend. ‘Nee,’ zei Rhand uiteindelijk. ‘Ik heb je hulp nodig bij het kiezen van een nieuwe koning. Wat heeft het voor zin om stad en land af te speuren naar je mederaadsleden als ik de raadsleden die ik al heb gevonden meteen terechtstel?’

Ze liet de adem ontsnappen die ze had ingehouden, en de spanning trok weg uit haar schouders.

‘Gooi haar in de kerker waar ze de boodschapper van de koning had opgesloten,’ zei Rhand tegen de Speervrouwen. ‘Zorg dat haar niet hetzelfde lot overkomt. Althans, niet voordat ik klaar met haar ben.’ Milisair slaakte een kreet van wanhoop. Speervrouwen trokken haar gillend de kamer uit, maar Rhand had haar alweer uit zijn hoofd gezet. Ramshalan keek haar tevreden na; kennelijk had ze hem een paar keer in het openbaar beledigd. Dat was iets wat vóór haar sprak. ‘De andere leden van de Koopliedenraad,’ zei Rhand tegen de ambtenaren. ‘Heeft iemand van hen contact gehad met de koning?’

‘Niets recenter dan vier of vijf maanden geleden, heer,’ zei een van hen; een gedrongen, dikbuikige Domaanse man genaamd Noreladim. ‘Hoewel we het niet weten van Alamindra, want zij is pas kortgeleden... ontdekt.’

Misschien had zij nieuws, hoewel hij niet verwachtte dat ze een betere aanwijzing had dan een boodschapper die had beweerd van Alsalam zelf te komen. Het Licht brande die vrouw omdat ze hem had laten sterven!

Als Graendal die boodschapper had gestuurd, zei Lews Therin ineens, dan zou ik hem nooit hebben kunnen breken. Ze is te goed met Wilsdwang. Sluw, o zo sluw.

Rhand weifelde. Daar zei hij wat. Als de boodschapper onderworpen was aan Graendals Wilsdwang, dan was er weinig kans dat hij in staat zou zijn geweest haar verblijfplaats te verraden. Behalve als het web van Wilsdwang was opgeheven, en daarvoor zou een Heling nodig zijn geweest die Rhands vaardigheden te boven ging. Graendal had haar sporen altijd goed verborgen. Maar hij wist niet zeker of ze in het land was. Als hij een boodschapper kon vinden en er was Wilsdwang aanwezig, dan wist hij genoeg. ‘Ik moet iedereen spreken die nog beweert een boodschap van de koning te hebben,’ zei hij. ‘Anderen in de stad die misschien contact met hem hebben gehad.’

‘Die zullen we vinden, Drakenheer,’ beloofde de nuffige Ramshalan. Rhand knikte verstrooid. Als Naeff de ontmoeting met de Seanchanen regelde zoals hij hoopte, dan zou Rhand kort daarna Arad Doman moeten verlaten. Hij hoopte dat hij hen kon achterlaten met een koning, hoopte dat hij Graendal kon vinden en doden. Maar hij zou genoegen nemen met vrede met de Seanchanen en voedsel voor deze mensen. Hij kon niet ieders problemen oplossen. Hij kon hen alleen maar dwingen lang genoeg te gehoorzamen zodat hij kon sterven in Shayol Ghul. En daarmee de wereld ruimte geven om opnieuw te breken zodra hij er niet meer was. Hij knarste met zijn tanden. Hij had al te veel tijd verspild aan piekeren over dingen die hij niet kon oplossen.

Is dat waarom ik het benoemen van een Domaanse koning uitstel? dacht hij. Zodra ik sterf, zou die man zijn gezag verliezen en zou Arad Doman weer terug bij af zijn. Als ik geen koning achterlaat die de steun heeft van de kooplieden, dan lever ik in feite het koninkrijk uit aan de Seanchanen zodra ik sterf.

Zoveel dingen om in evenwicht te brengen. Zoveel problemen. Hij kon ze niet allemaal oplossen. Dat was onmogelijk.

‘Ik keur dit af, Rhand,’ zei Nynaeve, die met over elkaar geslagen armen bij de deur stond. ‘En we zijn ook nog niet uitgepraat over Lan.’

Rhand maakte een wegwerpgebaar.

‘Hij is je vriend, Rhand,’ zei Nynaeve. ‘Licht! En hoe zit het met Perijn en Mart? Weet je waar ze zijn? Wat er met hen is gebeurd?’ De kleuren wervelden voor zijn ogen en onthulden een beeld van Perijn die samen met Galad bij een tent stond. Waarom was Perijn nu juist bij Galad? En wanneer had Elaynes halfbroer zich aangesloten bij de Witmantels? De kleuren veranderden en toonden hem Mart, die door de straten van een bekende stad reed. Caemlin? Thom was bij hem.

Rhand fronste in zichzelf. Hij voelde een trekkracht van Perijn en Mart uitgaan, allebei ver weg. Het kwam door hun ta’veren-aard, die probeerde hen naar elkaar toe te trekken. Ze moesten allebei bij hem zijn voor de Laatste Slag.

‘Rhand?’ vroeg Nynaeve. ‘Geef je geen antwoord?’

‘Over Perijn en Mart?’ vroeg Rhand. ‘Ze leven nog.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Ik weet het gewoon.’ Hij zuchtte hoofdschuddend. ‘En ze kunnen maar beter in leven blijven. Ik zal ze allebei nog nodig hebben voordat dit voorbij is.’

‘Rhand!’ riep ze. ‘Ze zijn je vrienden!’

‘Ze zijn draden in het Patroon, Nynaeve,’ zei hij terwijl hij opstond. ‘Ik ken ze amper nog, en ik vermoed dat ze hetzelfde over mij zouden zeggen.’

‘Geef je dan niet om hen?’

‘Om hen geven?’ Rhand liep de treden van de verhoging met zijn troon af. ‘Waar ik om geef, is de Laatste Slag. Waar ik om geef, is vrede sluiten met die door het Licht vervloekte Seanchanen, zodat ik me niet langer druk hoef te maken om hun geruzie en me aan de echte strijd kan wijden. Naast die zorgen stellen twee jongens uit mijn dorpje weinig voor.’ Hij keek haar uitdagend aan. Ramshalan en de andere bedienden gingen stilletjes achteruit, want ze wilden niet vast komen te zitten tussen zijn blik en Nynaeve.

Ze zweeg, hoewel er diepe droefheid op haar gezicht verscheen. ‘O Rhand,’ zei ze uiteindelijk. ‘Je kunt zo niet doorgaan. Die hardheid in je zal je breken.’

‘Ik doe wat ik moet doen,’ zei hij, terwijl de woede hem bekroop. Zouden ze dan nooit ophouden met klagen over zijn keuzes? ‘Dit is niet wat je moet doen, Rhand,’ zei ze. ‘Je vernietigt jezelf. Je zult...’

Rhands woede kwam boven. Hij draaide zich om en wees naar haar. ‘Wil je verbannen worden net als Cadsuane, Nynaeve?’ brulde hij. ‘Ik laat niet met me sollen! Daar ben ik klaar mee. Geef me raad als ik erom vraag, maar probeer me verder niet te bevoogden!’ Ze deinsde achteruit, en Rhand knarsetandde en dwong de woede weer omlaag. Hij liet zijn hand zakken en besefte dat die instinctief op weg was geweest naar de toegangssleutel in zijn zak. Nynaeves grote ogen waren erop gericht, en hij dwong langzaam zijn hand weg bij het beeldje.

De uitbarsting verraste hem. Rhand had gedacht dat hij zijn woede beheerste. Hij dwong het omlaag, en daar had hij verbazingwekkend veel moeite mee. Hij wendde zich af, beende naar de deur en gooide die open, gevolgd door zijn Speervrouwen. ‘Vandaag ontvang ik niemand meer,’ zei hij tegen de bedienden die hem wilden volgen. ‘Ga doen wat ik jullie heb opgedragen! Ik heb de andere leden van de Koopliedenraad nodig. Vertrek!’ Ze verspreidden zich. Alleen de Aiel bleven over, om hem te bewaken terwijl hij naar de kamers liep die hij in de woonstede had betrokken.

Nog een tijdje. Hij hoefde alles nog maar een tijdje in evenwicht te houden. Dan mocht het eindigen. En hij merkte dat hij evenzeer naar dat einde begon uit te kijken als Lews Therin. Je had beloofd dat we konden sterven, zei Lews Therin tussen gedempte snikken door.

Dat klopt, zei Rhand. En dat gaan we ook doen.

Загрузка...