28 Nacht in Hinderstap

‘Wet Licht brande je, Mart!’ riep Talmanes, die zijn zwaard uit de buik van een stuiptrekkende dorpeling trok. Talmanes vloekte bijna nooit. ‘Het Licht brande je twee keer, en dan nog een keer!’

‘Mij?’ snauwde Mart. Hij draaide zich om en zijn ashandarei fonkelde toen hij bij twee mannen in felgroene vesten netjes de pezen van de bovenbenen doorsneed. Ze vielen op de straat van aangestampte aarde en hun ogen waren groot van woede toen ze sputterden en gromden. ‘Mij? Ik probeer je niet te vermoorden, Talmanes. Geef hun de schuld!’

Talmanes wist zich in het zadel te sleuren. ‘Ze zeiden dat we moesten vertrekken!’

‘Ja,’ zei Mart. Hij greep Pips’ teugels en trok het paard weg bij De Beschonken Ruin. ‘En nu proberen ze ons te vermoorden. Je kunt mij toch niet de schuld geven voor hun onbeschaafde gedrag?’ Overal in het dorp klonk gejammer, geschreeuw en geroep. Sommige kreten klonken boos, andere doodsbang, weer andere gepijnigd. Steeds meer mannen kwamen de taveerne uit, elk grommend en schreeuwend, en iedereen deed zijn best om iedereen om zich heen te doden. Sommigen van hen kwamen op Mart, Talmanes of Marts Roodarmen af. Maar veel van hen vielen hun dorpsgenoten aan, trokken aan elkaar of harkten met hun nagels over eikaars gezicht. Ze vochten met een primitief gebrek aan vaardigheid, en slechts een paar van hen dachten eraan stenen, kroezen of stukken hout als wapens op te pakken.

Dit was geen gewoon kroeggevecht. Die mannen probeerden elkaar om te brengen. Nu al lagen er zes lijken of bijnalijken op straat, en voor zover Mart de herberg in kon kijken, waren de gevechten binnen al even fel.

Mart probeerde dichter bij de met voedsel beladen wagen te komen, met Pips naast zich. Zijn kist vol goud stond nog op straat. De vechtende mannen negeerden het voedsel en het geld en richtten zich uitsluitend op elkaar.

Talmanes, Harnan en Delarn gingen samen met hem achteruit en trokken zenuwachtig hun paarden mee. Een groep razende mannen dook al snel op de twee dorpelingen die Mart had verwond en sloeg hen steeds opnieuw met hun hoofd tegen de grond, net zolang tot ze niet meer bewogen.

Toen richtten de razende dorpelingen hun blikken vol bloeddorst op Mart en zijn mannen. Het was een uitdrukking die helemaal niet paste op de schone gezichten van dorpelingen in nette vesten en met gekamd haar.

‘Bloed en bloedas,’ zei Mart, die in het zadel sprong. ‘Opstijgen!’ Harnan en Delarn hadden geen verdere aansporing nodig. Ze vloekten, stopten hun zwaarden weg en sprongen te paard. De bende dorpelingen kwam naar voren, maar Mart en Talmanes sloegen hun aanval af. Mart probeerde hen alleen te verwonden, maar de dorpelingen waren verbazingwekkend sterk en snel, en hij merkte dat hij moest vechten om te voorkomen dat hij uit het zadel werd getrokken. Hij slaakte een verwensing en begon met tegenzin dodelijke slagen uit te delen, waarbij hij twee mannen uitschakelde met houwen in de hals. Pips schopte van zich af en sloeg een andere dorpeling met een hoef tegen het hoofd. Even later sloten ook Harnan en Delarn zich bij het gevecht aan.

De dorpelingen wisten van geen ophouden. Ze bleven in razernij vechten totdat hun hele groep van acht op de grond lag. Marts soldaten streden met grote ogen van angst, en Mart kon het zich wel voorstellen. Het was verrekt angstaanjagend om gewone dorpelingen zich zo te zien gedragen! Er leek geen greintje menselijkheid meer in hen over te zijn. Ze uitten alleen gegrom, gesis en geschreeuw, en op hun gezichten was niets dan woede en bloeddorst te zien. Nu begonnen de andere dorpelingen – degenen die niet rechtstreeks Marts mannen aanvielen – zich tot bendes te vormen. Ze slachtten de kleinere groepen af door ze neer te knuppelen, aan hen te klauwen, hen te bijten. Het bood een verschrikkelijke aanblik. Terwijl Mart toekeek, vloog er een lichaam door een van de ramen van de taveerne naar buiten. Het lijk rolde over de grond, de nek gebroken. Binnen stond Barlden, met wilde, bijna onmenselijke ogen. Hij brulde de nacht in, toen zag hij Mart en leek er – heel even – een flits van herkenning in zijn ogen te verschijnen. Meteen was het weer verdwenen en brulde de burgemeester opnieuw. Hij nam een aanloop, sprong door het raam en viel twee mannen die op straat stonden in de rug aan.

‘Wegwezen!’ schreewde Mart, die Pips liet steigeren toen een volgende bende dorpelingen hen in het oog kreeg. ‘Het goud!’ zei Talmanes.

‘Laat dat goud maar zitten!’ riep Mart. ‘We kunnen altijd meer winnen, en dat eten is ons leven niet waard. Wegwezen!’ Talmanes en de soldaten wendden hun paarden en galoppeerden de straat uit. Mart gaf Pips de sporen en ging achter hen aan, en hij liet het goud en de wagen achter. Het was hun leven inderdaad niet waard; indien mogelijk zou hij morgenochtend met het leger terugkomen om het op te halen. Maar eerst moesten ze dit overleven.

Ze galoppeerden een stukje, en bij de volgende hoek liet Mart hen vertragen door zijn hand op te steken. Hij keek over zijn schouder. De dorpelingen kwamen nog steeds achter hen aan, maar voorlopig konden ze de galopperende paarden niet bijhouden. ‘Ik geef nog steeds jou de schuld,’ zei Talmanes. ‘Ik dacht dat je vechten leuk vond,’ kaatste Mart terug. ‘Sommige gevechten wel,’ zei Talmanes. ‘Op het slagveld, of een leuk kroeggevecht. Dit... dit is waanzin.’ De bende dorpelingen achter hen had zich op handen en voeten laten zakken, en ze bewogen zich nu op merkwaardige wijze voort. Talmanes huiverde zichtbaar. Er was amper genoeg licht om nog iets te zien. Nu de zon was ondergegaan, blokkeerden de bergen en de grijze bewolking het weinige licht dat nog over was. Langs vele straten hingen lantaarns, maar het zag er niet naar uit dat iemand ze zou aansteken. ‘Mart, ze lopen op ons in,’ waarschuwde Talmanes, met zijn zwaard in de aanslag.

‘Dit gaat niet alleen maar om onze weddenschap,’ zei Mart, luisterend naar het geschreeuw en geroep. De geluiden kwamen van overal in het dorp. Langs een zijstraat barstten twee worstelende mensen door een raam op de bovenverdieping van een huis naar buiten. Het waren vrouwen, klauwend naar elkaar terwijl ze vielen, en ze belandden met een misselijkmakende klap op de grond. Daarna bewogen ze niet meer.

‘Kom mee,’ zei Mart, die Pips wendde. ‘We moeten op zoek naar Thom en de vrouwen.’

Ze galoppeerden door een zijstraat die de hoofdweg kruiste en kwamen langs groepen mannen en vrouwen die in de goten vochten. Een dikke man met bloedige wangen wankelde de straat op, en Mart reed met tegenzin over hem heen. Er vochten te veel mensen langs de kanten om het risico te nemen zijn mannen om die arme drommel heen te leiden. Mart zag zelfs kinderen vechten, die in de benen van grotere kinderen beten terwijl ze kinderen van hun eigen leeftijd wurgden.

‘Dit hele verdomde dorp is krankzinnig geworden,’ mompelde Mart grimmig terwijl ze met hun vieren de hoofdstraat in de richting van de mooie herberg opreden. Ze moesten de Aes Sedai ophalen en dan naar het oosten gaan voor Thom, want zijn herberg lag het verst weg.

Helaas was het op de hoofdstraat nog erger dan op de straat waar ze net uit waren gekomen. Het was nu bijna helemaal donker. Het leek hem zelfs dat de duisternis hier te snel inviel. Onnatuurlijk snel. Langs de hele weg waren kronkelende schaduwen, vechtende gestalten, gekrijs en gevechten in de diepe schemer. In die duisternis leken de vechtende mensen af en toe wel massieve, samengestelde schepsels; afgrijselijke monsters met tien maaiende ledematen en honderd monden om vanuit het donker mee te schreeuwen. Mart spoorde Pips aan. Er zat niets anders op dan er middendoor te denderen.

‘Licht,’ riep Talmanes terwijl ze naar de herberg galoppeerden. ‘Licht!’

Mart knarste met zijn tanden en boog zich naar voren over Pips hals, met zijn speer dicht langs zijn lichaam terwijl hij door de nachtmerrie reed. De duisternis beefde van het gebrul, en lijken rolden over straat. Mart huiverde van afgrijzen en vloekte binnensmonds. De nacht zelf leek hen te willen verstikken, wurgen, en er leken dodelijke, zwarte beesten aan te ontspruiten.

Pips en de andere paarden waren goed opgeleid, en met hun vieren stormden ze recht de straat door. Mart wist nog net te vermijden dat hij uit het zadel werd getrokken toen donkere gestalten naar zijn benen sprongen en probeerden hem eraf te sleuren. Ze schreeuwden en sisten als legioenen drenkelingen die hem onder water wilden trekken in een diepe, buitenaardse zee.

Naast Mart kwam Delarns paard plotseling tot stilstand. Toen er een massa zwarte gestalten voor sprong, steigerde de ruin van paniek en smeet Delarn uit het zadel.

Mart hield Pips in en draaide zich om toen hij de man hoorde schreeuwen, die om een of andere reden duidelijker hoorbaar was en menselijker klonk dan het gekrijs om hen heen.

‘Mart!’ riep Talmanes, die langs stormde. ‘Rij door! We kunnen niet stoppen!’

Nee, dacht Mart, die zijn paniek onderdrukte. Nee, ik laat hier niemand achter. Hij haalde diep adem en negeerde Talmanes, en toen stuurde hij Pips terug naar de zwarte massa lichamen waartussen Delarn was gevallen. Het zweet droop van zijn voorhoofd en werd verkild door de wind van het galopperen. Gekerm, geschreeuw en gesis leek van overal rondom op hem neer te dalen. Mart brulde en dook van Pips’ rug af. Hij kon niet dichterbij komen met zijn paard zonder het gevaar te lopen de man die hij wilde redden te vertrappen. Hij haatte vechten in het donker. Hij haatte het, verdomme. Hij viel die donkere gestalten aan, wier gezichten hij niet kon zien, op af en toe een fonkeling van tanden of waanzinnige ogen in het stervende licht na. Het deed hem heel even denken aan een andere avond, toen hij Schaduwgebroed had gedood. Alleen hadden de gestalten waartegen hij nu vocht niet de gratie van Myrddraal. Ze hadden niet eens de samenhang van Trolloks. Even leek het wel alsof Mart tegen de schaduwen zelf vocht; schaduwen geworpen door sputterend vuurlicht, willekeurig en onsamenhangend, maar des te dodelijker omdat hij hun bewegingen niet kon voorspellen. Hij wist maar net te voorkomen dat zijn schedel werd gekraakt door allerlei onvoorspelbare aanvallen. Overdag zouden die aanvallen lachwekkend zijn geweest, maar van dit donkere stel mannen – en vrouwen – die er niet om maalden wat ze raakten of wie ze verwondden, waren ze overstelpend. Mart moest vechten voor zijn leven en zwaaide zijn ashandarei in wijde bogen rond, gebruikte hem even vaak om mensen te laten struikelen als om ze te doden. Als er iets bewoog in de duisternis, sloeg hij toe. Hoe in het Licht moest hij hierin Delarn terugvinden?

Een klein stukje verderop bewoog een schaduw, en Mart herkende meteen een zwaardvorm. Rat knaagt aan het graan? Een dorpeling zou die niet kennen. Goed gedaan, kerel!

Mart draaide zich naar die schaduw toe en gaf twee andere schaduwen een houw over de borst, wat werd beantwoord met gegrom en gejammer van pijn. Delarns gestalte viel onder een stapel van enkele anderen. Mart brulde, sprong over een gevallen lichaam en belandde op de grond terwijl hij zijn speer in een brede zwaai omlaag bracht. Schaduwen bloedden waar hij iets raakte, al was het bloed gewoon weer een vlek van duisternis, en Mart gebruikte de steel van zijn wapen om een volgende achteruit te drijven. Hij reikte omlaag en trok een van de schaduwen overeind, waarop hij een gedempte vloek hoorde. Het was Delarn.

‘Kom mee,’ zei Mart, en hij trok de man naar Pips toe, die snuivend in het donker was blijven staan. De waanzinnige mannen schenen de dieren te negeren, gelukkig. Mart duwde de struikelende Delarn naar het paard toe, en toen draaide hij zich om om te vechten tegen de bende waarvan hij wist dat die achter hem aan zou komen. Wederom danste Mart met de duisternis, sloeg steeds opnieuw toe en probeerde zich uit het gevecht los te maken zodat hij in het zadel kon springen. Hij waagde een blik achterom en zag dat Delarn zich op Pips’ rug had weten te werken, maar de soldaat zat ineengedoken op een hoopje. Hoe ernstig was hij gewond geraakt? Hij leek amper in staat te zijn rechtop te blijven zitten. Bloed en bloedas! Mart wendde zich weer naar de aanvallers en draaide zijn speer rond in een poging hen achteruit te drijven. Maar ze gaven er niet om dat ze gewond konden raken, ze gaven er niet om hoe gevaarlijk Mart was. Ze bleven gewoon komen! Hem omringen. Van alle kanten op hem afkomen. Bloedas! Hij draaide zich nog net op tijd om om een donkere gestalte achter hem aan te zien komen. Iets fonkelde in de nacht en weerspiegelde een ver licht. De donkere gestalte achter Mart belandde op de grond. Een volgende fonkeling en een van de gestalten voor Mart viel neer. Plotseling stormde er iemand op een wit paard langs, een volgend mes flitste door de lucht en schakelde een derde man uit. ‘Thom!’ riep Mart toen hij de mantel herkende. ‘Klim op je paard!’ riep Thom terug. ‘Mijn messen zijn bijna op!’ Mart haalde uit met zijn speer, sloeg nog twee dorpelingen neer, rende naar voren en sprong in het zadel. Hij vertrouwde erop dat Thom zijn aftocht zou dekken en hoorde inderdaad een paar kreten van pijn achter zich. Even later kondigde een denderend geluid op de weg de komst van paarden aan. Mart trok zich in het zadel toen de beesten door het zwarte moeras stormden en de dorpelingen uiteendreven.

‘Mart, stommeling!’ schreeuwde Talmanes van een van de paarden, amper zichtbaar als omtrek tegen de nacht.

Mart glimlachte dankbaar naar Talmanes, wendde Pips, en hield Delarn tegen toen de man bijna van het paard gleed. De Roodarm leefde nog, want hij spande zich zwakjes in, maar hij had een kleverige, vochtige plek op zijn zij. Mart hield de man voor zich vast, negeerde de teugels en bestuurde Pips met een snelle draai van zijn knieën. Hij kende zelf geen paardenopdrachten, maar die verdomde herinneringen van hem kenden ze wel, en dus had hij Pips geleerd die te gehoorzamen.

Thom galoppeerde langs en Mart wendde Pips om hem te volgen, waarbij hij Delarn tegenhield met zijn ene hand en zijn speer vasthield met de andere. Talmanes en Harnan reden aan weerskanten van hem en denderden door de tunnel van waanzin naar de herberg aan het uiteinde.

‘Kom op, man,’ fluisterde Mart tegen Delarn. ‘Hou vol. De Aes Sedai zijn een stukje verderop. Zij lappen je wel op.’ Delarn fluisterde iets terug. Mart boog zich naar voren. ‘Wat zeg je?’

‘... en werp de dobbelstenen tot we vliegen,’ fluisterde Delarn. ‘Om te dansen met Schemerige Jak...’

‘Geweldig,’ mompelde Mart. Er waren lichten verderop, en hij zag dat die van de herberg kwamen. Misschien zouden ze toch een plek in dit verdomde dorp vinden waar de mensen niet volkomen dol waren.

Maar nee. Die uitbarstingen van licht kwamen hem bekend voor. Vuurbollen, opflitsend achter de bovenste ramen van de herberg. ‘Nou,’ merkte Talmanes links van hem op, ‘het lijkt erop dat de Aes Sedai nog leven. Dat is in ieder geval iets.’

Gestalten stonden opeengepakt voor de herberg en vochten in het donker, af en toe verlicht door de flitsen achter de ramen. ‘Achterom,’ opperde Thom.

‘Kom mee,’ zei Mart tegen hen, denderend langs de vechtende mensen. Talmanes, Thom en Harnan volgden Pips op de hielen. Mart zegende zijn geluk dat hij geen gat of spoor in de weg raakte toen ze over de zachtere aarde naar de achterkant van de herberg galoppeerden. De paarden hadden gemakkelijk kunnen struikelen en een been kunnen breken, waardoor ze allemaal aan de rampspoed overgeleverd zouden zijn.

Achter de herberg was het stil, dus Mart hield in. Thom sprong uit het zadel, en zijn soepelheid weersprak zijn eerdere klachten over zijn leeftijd. Hij vatte post aan de zijkant van het gebouw, om op te letten of ze niet waren gevolgd.

‘Harnan!’ riep Mart, die met zijn speer naar de stallen wees. ‘Haal de paarden van de vrouwen en zadel ze als het kan, maar zorg dat ze klaar zijn om zonder zadel te vertrekken als het moet. Als het Licht het wil hoeven we niet ver te rijden, slechts een mijl om het dorp uit te komen, weg bij deze waanzin.’

Harnan bracht hem een saluut, steeg af en rende naar de stallen. Mart wachtte even om zich ervan te vergewissen dat er niemand uit de duisternis op hem af zou springen, en toen sprak hij tegen Delarn, die hij nog voor zich vasthield. ‘Ben je nog bij?’ Delarn knikte zwakjes. ‘Ja, Mart. Maar ik heb een wond in mijn buik. Ik...’

‘We gaan de Aes Sedai halen,’ zei Mart. ‘Jij hoeft hier alleen maar te wachten. Blijf in het zadel, ja?’

Delarn knikte weer. Mart twijfelde bij de zwakke bewegingen van de man, maar Delarn greep Pips’ teugels beet en leek vastberaden. Dus liet Mart zich uit het zadel glijden en hield zijn ashandarei klaar. ‘Mart,’ zei Delarn vanuit het zadel. Mart draaide zich om.

‘Dank je dat je voor me bent teruggekomen.’

‘Ik was niet van plan zomaar iemand achter te laten,’ zei Mart huiverend. ‘Sterven op het slagveld is één ding, maar hierbuiten, in die duisternis... Nou, dat wilde ik niet laten gebeuren. Talmanes! Kijk of je wat licht kunt vinden.’

‘Werk ik al aan,’ zei de Cairhienin, die bij de achterdeur van de herberg stond. Er hing daar een lantaarn. Na een paar tikken met vuursteen en staal verlichtte een zachte gloed de achtertuin van de herberg. Talmanes sloot snel het schildje en verkleinde de lichtbundel.

Thom draafde naar hen terug. ‘Niemand is ons gevolgd, Mart,’ meldde hij.

Mart knikte. Bij het lantaarnlicht zag hij dat Delarn er slecht aan toe was. Hij had niet alleen een wond in zijn buik, maar ook schrammen op zijn gezicht en scheuren in zijn uniform, en zijn ene oog was dichtgezwollen.

Mart haalde een zakdoek tevoorschijn en drukte die tegen de buikwond, staand naast Pips en reikend naar de man in het zadel. ‘Hou dit vast. Hoe heb je die wond opgelopen? Ze hadden geen wapens.’

‘Een van hen pakte me mijn zwaard af,’ gromde Delarn. ‘Hij kon er best goed mee overweg toen hij het eenmaal had.’ Talmanes had de achterdeur van de herberg geopend. Hij keek naar Mart en knikte. De weg naar binnen was vrij. ‘We zijn zo terug,’ beloofde Mart aan Delarn. Met zijn ashandarei losjes in zijn hand liep hij het stukje naar de deur en knikte naar Talmanes en Thom. Met hun drieën doken ze naar binnen.

De deur leidde naar de keuken. Mart tuurde om zich heen in de donkere ruimte. Talmanes gaf hem een por en wees naar enkele bulten op de vloer. Het straaltje lantaarnlicht onthulde twee keukenjongens van amper tien jaar oud, die met een gebroken nek dood op de grond lagen. Mart wendde zijn blik af, vermande zich en sloop verder naar binnen. Licht! Zo jong, en nu al dood door deze waanzin. Thom schudde grimmig zijn hoofd, en gedrieën slopen ze naar voren.

Ze vonden de kok in de volgende gang, waar hij grommend bezig was op het hoofd te slaan van iemand die de herbergier leek te zijn. Althans, het was een man met een wit schort voor. Hij was al dood. De dikke kok draaide zich met een dierlijke woede in zijn ogen naar Mart en Talmanes om zodra ze de gang binnenkwamen. Mart sloeg met tegenzin toe en legde hem het zwijgen op, voordat hij kon schreeuwen en nog meer mensen kon waarschuwen. ‘Er wordt gevochten op de trap,’ zei Talmanes, met een hoofdknik naar voren.

‘Ik wed dat er ook een bediendetrap is,’ merkte Thom op. ‘Dit lijkt me wel een herberg die zoiets heeft.’

En inderdaad, via twee gangen achterin kwamen ze bij een smalle, gammele trap die omhoog leidde in de duisternis. Mart haalde diep adem en liep de trap op, met zijn ashandarei in de hand. De herberg had maar twee verdiepingen en de flitsen kwamen van de bovenverdieping, aan de voorkant.

Ze kwamen op de bovenverdieping aan en duwden de deur open naar de zure geur van verbrand vlees. De gangen waren hier van hout, de nerf bedekt met een dikke laag witte verf. Op de vloer lag een kastanjebruin kleed. Mart knikte naar Talmanes en Thom en samen – met hun wapens in de aanslag – doken ze de trap af en de gang in.

Onmiddellijk suisde er een vuurbol op hen af. Mart vloekte, sprong achteruit en belandde tegen Talmanes aan, waarbij hij het vuur net wist te ontwijken.

Thom dook met de lenigheid van een speelman onder het vuur door, terwijl Mart en Talmanes bijna de trap af vielen. ‘Bloedas!’ riep Mart de gang in. ‘Wat denken jullie te doen?’ Het bleef even stil. Toen klonk eindelijk Jolines stem: ‘Cauton?’

‘Wie dacht jij dan, verdomme!’ riep hij terug. ‘Weet ik niet!’ zei ze. ‘Jullie kwamen zo snel aan gerend met die wapens. Wilden jullie zelfmoord plegen?’

‘We wilden jullie redden!’ riep Mart.

‘Lijkt het erop dat wij redding nodig hebben?’ kwam het antwoord. ‘Nou, jullie zijn hier toch nog steeds?’ riep Mart terug. Daar werd op geantwoord met stilte.

‘O, in Lichtsnaam,’ riep Joline uiteindelijk terug. ‘Komen jullie nog?’

‘Je gaat toch niet weer een vuurbol naar me smijten, wel?’ mompelde Mart, en hij stapte de gang in terwijl Thom overeind krabbelde en Talmanes hem volgde. Hij zag de drie Aes Sedai boven aan de brede, mooie trap aan het andere uiteinde van de gang staan. Teslyn en Edesina bleven vuurbollen gooien naar ongeziene dorpelingen beneden. Hun haar was vochtig en hun gewaden waren gekreukeld, alsof ze die haastig hadden aangetrokken.

Joline droeg alleen een lange witte kleedmantel, haar fraaie gezicht kalm, haar donkere haar los en vochtig over haar rechterschouder naar voren. De mantel stond bovenaan een stukje open en gaf een aanwijzing over wat eronder zat. Talmanes floot zachtjes. ‘Ze is geen vrouw, Talmanes,’ fluisterde Mart waarschuwend. ‘Ze is een Aes Sedai. Je moet haar niet als vrouw beschouwen.’

‘Ik doe mijn best, Mart,’ zei Talmanes. ‘Maar het valt niet mee.’ Hij weifelde, en toen voegde hij eraan toe: ‘Het Licht brande me.’

‘Pas maar op, anders laat zij je branden,’ zei Mart, die zijn hoed aan de voorkant een stukje omlaag trok. ‘Eigenlijk heeft ze dat net al bijna gedaan.’

Talmanes zuchtte, en ze liepen door de gang naar de vrouwen toe. Jolines twee zwaardhanden, die hun wapens hadden getrokken, stonden in de badkamer. Een stuk of tien bedienden waren in de hoek vastgebonden: twee jonge meisjes – waarschijnlijk badhuipen – en enkele mannen in vesten en broeken. Kennelijk was Jolines gewaad aan repen gescheurd en gebruikt om boeien te maken. Zijde leende zich daar veel beter voor dan wollen handdoeken. Boven aan de trap, net beneden de Aes Sedai, zag Mart een verzameling lijken die waren gevallen voor zwaarden, niet door vuur.

Joline keek naar Mart toen hij naderde, met een blik die erop wees dat ze dit allemaal om een of andere reden zijn schuld vond. Ze sloeg haar armen over elkaar en duwde de bovenkant van de mantel dicht, hoewel hij niet zeker wist of het toeval was of omdat Talmanes naar haar gaapte.

‘We moeten weg,’ zei Mart tegen de vrouwen. ‘De hele stad is waanzinnig geworden.’

‘We kunnen niet weg,’ zei Joline. ‘Dan laten we die bedienden aan de genade van de menigte over. Bovendien moeten we gaan kijken of meester Tobrad veilig is.’

‘Is meester Tobrad de herbergier?’ vroeg Mart. Een vuurbol suisde de trap af.

‘Ja,’ antwoordde Joline.

‘Te laat,’ zei Mart. ‘Zijn hersens tooien de muren beneden al. Luister, zoals ik al zei, dit hele dorp is gek. Die bedienden hebben toch geprobeerd om jullie te vermoorden?’ Joline weifelde. ‘Ja.’

‘Laat ze hier,’ beval Mart. ‘We kunnen niets voor ze doen.’

‘Maar als we wachten tot het licht wordt...’ zei Joline aarzelend. ‘En dan?’ vroeg Mart. ‘Wil je iedereen die de trap op probeert te komen in de as leggen? Je maakt hier nogal wat lawaai, en dat trekt steeds meer mensen aan. Je zult ze allemaal moeten doden om ze tegen te houden.’

Joline keek snel naar de andere twee vrouwen. ‘Luister,’ zei Mart. ‘Ik heb beneden een gewonde Roodarm, en ik ben van plan hem hier levend weg te krijgen. Jullie kunnen niets doen voor de mensen hier. Ik vermoed dat jullie zwaardhanden die groep boven aan de trap moesten doden voordat jullie je voldoende bedreigd voelden om de Kracht te gebruiken. Jullie weten inmiddels hoe vastberaden ze zijn.’

‘Goed dan,’ zei Joline. ‘Ik ga mee. Maar we nemen de twee jonge diensters mee. Blaeric en Fen kunnen ze dragen.’ Mart zuchtte – hij had liever dat de zwaardhanden hun handen vrij hadden om te helpen als er problemen waren – maar hij deed er verder het zwijgen toe. Hij knikte naar Talmanes en Thom en wachtte ongeduldig terwijl de zwaardhanden de twee vastgebonden meisjes optilden en over hun schouder legden. Daarna ging de hele groep via de bediendetrap naar beneden, met Talmanes voorop en Mart achteraan. Hij hoorde geschreeuw dat half kwaad en half uitgelaten klonk toen de dorpelingen onder aan de trap in de gaten kregen dat er geen vuur meer naar beneden kwam.

Er klonk gebons en geroep, gevolgd door deuren die opengingen, en Mart kromp ineen en dacht aan de overige bedienden – nog vastgebonden in de badkamer – die nu ten prooi vielen aan de menigte. Mart en de anderen stormden de achtertuin van de herberg in en zagen dat Delarn op de grond naast Pips lag, met Harnan op zijn knieën naast hem. De bebaarde soldaat keek ongerust op. ‘Mart!’ riep hij. ‘Hij is uit het zadel gevallen. Ik...’

Edesina negeerde hem, rende naar Delarn toe en knielde bij hem neer. Ze sloot haar ogen, en Mart voelde kou van zijn penning stralen. Hij huiverde toen hij zich voorstelde dat de Ene Kracht uit hem en naar de man toe lekte. Dat was bijna even erg als sterven, bloed en bloedas! Hij greep de penning door zijn hemd heen vast. Delarn verstijfde, maar toen zoog hij zijn adem naar binnen en gingen zijn ogen trillend open.

‘Het is gelukt,’ zei Edesina toen ze opstond. ‘Hij zal nog wel even zwak zijn van de Heling, maar ik was er nog op tijd bij.’ Harnan had hun paarden al verzameld en gezadeld, het Licht zegene hem. Goede man. De vrouwen stegen op en keken nog een keer achterom naar de herberg.

‘Het lijkt wel alsof de duisternis zelf hen bedwelmt,’ zei Thom, terwijl Mart Delarn in het zadel hielp. ‘Alsof het Licht hen heeft verlaten en heeft overgeleverd aan de Schaduw...’

‘Niks aan te doen,’ zei Mart, die zich achter Delarn in het zadel trok. De soldaat was na die Heling te zwak om alleen te rijden. Mart keek naar de diensters die door de zwaardhanden over de schoft van hun paarden waren gelegd. Ze verzetten zich tegen hun boeien, met haat in hun ogen. Hij draaide zich om en knikte naar Talmanes, die de lantaarn aan zijn zadelknop had gebonden. De Cairhienin opende het schildje en het erf van de herberg baadde in het licht. Er liep een pad naar het noorden, weg van het erf en het duister in. Weg van het leger, maar ook rechtstreeks het dorp uit, naar de heuvels. Daar nam Mart genoegen mee.

‘Rijden,’ zei hij, terwijl hij Pips aanspoorde. De groep reed met hem mee.

‘Ik zei toch dat we weg moesten?’ zei Talmanes, kijkend over zijn schouder terwijl hij links van Mart reed. ‘Maar jij moest zo nodig blijven voor één laatste worp.’

Mart keek niet om. ‘Niet mijn schuld, Talmanes. Hoe moest ik weten dat ze elkaar daardoor allemaal naar de strot zouden vliegen?’

‘Wat?’ vroeg Talmanes, die naar hem keek. ‘Is dat dan niet hoe mensen meestal reageren als je ze zegt dat je een nachtje blijft slapen?’ Mart draaide met zijn ogen, maar hij had niet veel zin om te lachen terwijl hij de groep het dorp uit leidde.

Uren later zat Mart vanaf een rotspunt op een donkere heuvel neer te kijken op Hinderstap. Het dorp was donker. Er brandde geen enkel licht. Het was onmogelijk te bepalen wat daar gebeurde, maar toch bleef hij kijken. Hoe kon iemand slapen na wat zij hadden doorgemaakt?

Nou, de soldaten sliepen wel. Hij nam het Delarn niet kwalijk. Een Heling van Aes Sedai kon uitputtend zijn. Mart had die ijzige kilte zelf ook wel eens gevoeld, en hij wilde die ervaring liever niet herhalen. Talmanes en Harnan hadden niet de uitvlucht van Heling, maar zij waren soldaten. Soldaten leerden te slapen wanneer ze de kans hadden, en de ervaringen van die avond schenen hen lang niet zo te hebben verontrust als Mart. O, ze waren wel ongerust geweest toen ze er middenin zaten, maar nu was het gewoon een gestreden slag. Een overleefde slag. Daarom had de potige Harnan grappen gemaakt en gelachen toen ze hun bed opzochten. Mart niet. Er was iets merkwaardigs met deze hele ervaring. Was de avondklok bedoeld geweest om te voorkomen dat dit zou gebeuren? Had Mart, door te blijven, al die doden op zijn geweten? Bloed en bloedas. Was er dan geen enkele plek meer op de wereld waar het leven zijn gewone gang ging?

‘Mart, jongen,’ zei Thom, die met zijn vertrouwde hinkende gang naar hem toe kwam. Hij had zijn arm gebroken, hoewel hij dat pas toegaf toen Edesina hem had zien grimassen en erop had gestaan hem te Helen. ‘Jij zou moeten slapen.’ Nu de maan was opgekomen – verborgen achter de bewolking – was er genoeg licht om Thoms bezorgde gezichtsuitdrukking te zien.

De groep had halt gehouden in een kleine laagte naast het pad. Ze hadden er een goed uitzicht op het dorp en – belangrijker nog – ze keken uit over het pad waarover ze aan het dorp waren ontkomen. De laagte lag in een steile helling, alleen toegankelijk van beneden af. Eén wachter was voldoende om erop toe te zien dat niemand het kamp binnensloop.

De Aes Sedai waren achter aan de laagte gaan liggen, hoewel Mart niet dacht dat ze sliepen. Jolines zwaardhanden hadden er in ieder geval aan gedacht slaapmatten mee te brengen. Zo waren zwaardhanden. Marts mannen hadden alleen hun mantels, maar dat hield hen niet wakker. Talmanes snurkte zelfs zachtjes, ondanks de lente-kilte. Mart had hun verboden een vuur aan te leggen. Het was niet zo koud dat ze het echt nodig hadden, en het zou alleen maar hun schuilplaats verraden als iemand naar hen zocht. ‘Het gaat best, Thom,’ zei Mart, die ruimte maakte op de rotspunt toen de speelman bij hem kwam zitten. ‘Jij bent degene die zou moeten slapen.’

Thom schudde zijn hoofd. ‘Eén voordeel van ouder worden is dat je lichaam niet meer zoveel slaap nodig schijnt te hebben. Sterven kost lang niet zoveel energie als groeien, neem ik aan.’

‘Kom niet weer met dat liedje,’ zei Mart. ‘Moet ik je helpen herinneren hoe je me net het vege lijf hebt gered? Waar was je eerder ook alweer bezorgd om? Dat ik je niet meer nodig had? Als jij er vandaag niet was geweest, als jij niet naar me op zoek was gegaan, dan wed ik dat ik nu dood in dat dorp zou liggen. En Delarn ook.’ Thom grijnsde en zijn ogen fonkelden in het maanlicht. ‘Goed dan, Mart,’ zei hij. ‘Ik hou erover op. Beloofd.’

Mart knikte. Ze bleven een tijdje op de rots zitten en keken naar het stadje. ‘Het zal me niet met rust laten, Thom,’ zei Mart uiteindelijk. ‘Wat?’

‘Dit allemaal,’ antwoordde Mart vermoeid. ‘Die verdomde Duistere en zijn gebroed. Ze zitten al achter me aan sinds die avond in Tweewater, en niets heeft ze nog tegenhouden.’

‘Denk je dat hij dit was?’

‘Wat kan het anders zijn geweest?’ vroeg Mart. ‘Rustig dorpsvolk dat in een bende gewelddadige waanzinnigen verandert? Het is het werk van de Duistere, en dat weet jij ook.’ Thom zweeg. ‘Ja,’ zei hij uiteindelijk, ‘je zal wel gelijk hebben.’

‘Ze zitten nog steeds achter me aan,’ zei Mart boos. ‘Die verdomde gholam is daarbuiten, ik weet het zeker, maar dat is er slechts een deel van. Myrddraal en Duistervrienden, monsters en geesten die me opjagen en achtervolgen. Ik loop van de ene ramp de andere in, weet amper mijn hoofd boven water te houden sinds dit is begonnen. Ik zeg steeds dat ik gewoon ergens een gat moet vinden om te dobbelen en te drinken, maar dat zal er geen einde aan maken. Niks zal er een einde aan maken.’

‘Je bent ta’veren, jongen,’ zei Thom.

‘Daar heb ik niet om gevraagd. Het Licht brande me, maar ik wou dat ze allemaal weggingen en Rhand gingen lastigvallen. Hij houdt daarvan.’ Hij schudde zijn hoofd om het beeld af te schudden dat zich vormde van Rhand, slapend in bed met Min naast zich. ‘Denk je dat echt?’ vroeg Thom.

Mart weifelde. ‘Ik wou dat ik het wist,’ gaf hij toe. ‘Het zou alles gemakkelijker maken.’

‘Leugens maken uiteindelijk nooit iets gemakkelijker. Behalve als je ze vertelt tegen exact de juiste persoon – meestal een vrouw – op exact het juiste ogenblik. Als je ze tegen jezelf vertelt, haal je je alleen maar meer problemen op de hals.’

‘Ik heb die ménsen problemen op de hals gehaald. In het dorp.’ Hij keek naar de achterzijde van het kamp waar de twee zwaardhanden zaten, op wacht bij de vastgebonden diensters. Ze verzetten zich nog steeds. Licht! Waar haalden ze de kracht vandaan? Het was onmenselijk.

‘Ik denk niet dat dit door jou kwam, Mart,’ zei Thom peinzend. ‘O, ik spreek niet tegen dat de problemen je volgen, dat de Duistere zelf je schijnt te achtervolgen. Maar Hinderstap... nou, toen ik in die gelagkamer zat heb ik wat dingen opgevangen. Het leek niets belangrijks, maar achteraf bezien krijg ik de gedachte dat de mensen dit verwachtten. Of zoiets als dit.’

‘Hoe kan dat nou?’ zei Mart. ‘Als dit al eens eerder was gebeurd, dan zouden ze allemaal al dood zijn geweest.’

‘Weet ik niet,’ antwoordde Thom nadenkend. Toen scheen hem iets te binnen te schieten. Hij zocht onder zijn mantel. ‘O, dat was ik vergeten. Misschien is er toch een verband tussen jou en wat er is gebeurd. Ik heb dit ontfutseld aan een man die te dronken was om het te merken.’ De speelman haalde een opgevouwen vel papier tevoorschijn en gaf het aan Mart.

Mart pakte het papier aan, fronste en vouwde het open. Hij tuurde er in het bleke maanlicht naar en boog zich naar voren, en hij gromde toen hij zag wat er op het papier stond: geen woorden, maar een heel nauwkeurige tekening van Marts gezicht, met zijn hoed op. Zelfs de vossenkoppenning was om zijn hals getekend. Bloedas. Hij hield zijn ergernis in bedwang. ‘Knappe kerel. Fraaie neus, recht gebit, zwierige hoed.’ Thom snoof.

‘Ik zag een paar mannen een vel papier aan de burgemeester laten zien,’ zei Mart, die de tekening weer opvouwde. ‘Ik heb niet gezien wat erop stond, maar ik wed dat het net zo’n tekening was als deze. Wat zei de man van wie je deze hebt erover?’

‘Een uitlandse vrouw in een dorp ten noorden van hier reikte ze uit en bood een beloning als iemand je had gezien. De man kreeg die tekening van een vriend, dus hij had geen beschrijving van haar en wist niet hoe dat dorp heette. Ofwel zijn vriend had het hem niet verteld omdat hij de beloning zelf wilde opstrijken, of hij was gewoon te dronken om het zich te herinneren.’

Mart stopte het papier in zijn jaszak. Het licht van een valse zonsopgang begon te gloren in het oosten. Hij was de hele nacht opgebleven, maar hij was niet moe. Alleen maar... leeg. ‘Ik ga terug,’ zei hij.

‘Wat?’ vroeg Thom verbaasd. ‘Naar Hinderstap?’

Mart knikte en stond op. ‘Zodra het licht is. Ik moet...’

Hij werd in de rede gevallen door een gedempte vloek. Hij draaide zich om en reikte naar zijn ashandarei.

Thom had binnen een oogwenk twee messen in zijn handen. Fen, Jolines Saldeaanse zwaardhand, was degene die had gevloekt. Hij stond overeind, had zijn hand op zijn zwaard gelegd en tuurde om zich heen. Blaeric stond bij de Aes Sedai, met zijn zwaard geheven, waakzaam en op zijn hoede. ‘Wat is er?’ vroeg Mart kortaf. ‘De gevangenen,’ antwoordde Fen.

Mart schrok toen hij besefte dat de bulten op de grond bij de zwaardhanden weg waren. Hij rende er vloekend naartoe. Talmanes’ gesnurk stopte toen het tumult hem wekte en hij ging rechtop zitten. De boeien, repen van Jolines gewaad, lagen op de grond, maar de diensters waren weg.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Mart toen hij opkeek.

‘Ik...’ De donkerharige zwaardhand keek onthutst. ‘Ik weet het niet.

Ze waren hier net nog!’

‘Ben je ingedommeld?’ wilde Mart weten.

‘Dat zou Fen nooit overkomen,’ zei Joline, die rechtop zat op haar slaapmat, met kalme stem. Ze droeg nog altijd alleen maar die kleedmantel.

‘Jongen,’ zei Thom, ‘we hebben allebei die meisjes hier net nog gezien.’

Talmanes vloekte en wekte de twee Roodarmen. Delarn zag er een stuk beter uit, en de invloed van de Heling leek hem amper nog dwars te zitten toen hij opstond. De zwaardhanden wilden gaan zoeken, maar Mart draaide zich om naar het dorp beneden. ‘De antwoorden zijn daar te vinden,’ zei hij. ‘Thom, jij gaat met mij mee. Talmanes, pas op de vrouwen.’

‘We hebben geen behoefte aan “oppas”, Martrim,’ zei Joline knorrig.

‘Best,’ snauwde hij. ‘Thom, jij gaat met mij mee. Joline, jij past op de soldaten. Hoe dan ook, jullie blijven allemaal hier. Ik heb nu geen tijd om me met de hele groep bezig te houden.’ Hij gaf hun geen kans om tegenwerpingen te maken. Even later zaten Mart en Thom te paard en reden over het pad terug naar Hinderstap.

‘Jongen,’ vroeg Thom, ‘wat verwacht je aan te treffen?’

‘Weet ik niet,’ antwoordde Mart. ‘Als ik het wist, zou ik niet zo gretig zijn om te gaan kijken.’

‘Dat zal best,’ zei Thom zachtjes.

Mart zag de eigenaardigheden bijna meteen. De geiten in de westelijke wei. Hij kon er niet zeker van zijn in het schamele ochtendlicht, maar het leek erop dat iemand ze hoedde. En waren dat lichtjes die aangingen in het dorp? Er was de hele nacht geen enkel licht geweest!

Hij spoorde Pips wat aan, en Thom volgde zwijgend. Het kostte hun bijna een uur om er te komen; Mart had niet te dichtbij willen kamperen, hoewel hij ook niet veel trek had gehad een omweg te nemen en in het donker terug te keren naar het leger. Het was helemaal licht, al was het nog heel vroeg, toen ze het erf van de herberg weer bereikten. Een paar mannen in zandkleurige jassen werkten aan de achterdeur, die kennelijk van de scharnieren was gerukt nadat Mart en de anderen waren vertrokken. De mannen keken op toen Mart en Thom het erf opreden, en een van hen trok met een ongerust gezicht zijn hoed van zijn hoofd. Ze maakten geen van beiden dreigende bewegingen.

Mart bracht Pips tot stilstand. Een van de mannen fluisterde tegen de andere, die naar binnen rende. Even later stapte er een kalende man met een wit schort naar buiten. Mart voelde dat hij verbleekte. ‘De herbergier,’ zei Mart. ‘Bloedvuur, jij was dood. Ik heb het gezien!’

‘Ga de burgemeester halen, jongen,’ zei de herbergier tegen een van de arbeiders. Hij keek weer naar Mart. ‘Snel.’

‘Wat in naam van Haviksvleugels linkerhand is hier aan de gang?’ wilde Mart weten. ‘Was dit allemaal een of ander gestoorde voorstelling? Jullie...’

Een hoofd kwam om de deur van de herberg en gluurde langs de herbergier naar Mart. Het was een mollig gezicht, en de man had krullend blond haar. De laatste keer dat Mart deze man had gezien, de kok, was hij gedwongen geweest hem te doorsteken en de keel af te snijden.

‘Jij!’ riep hij wijzend. ‘Ik had je gedood!’

‘Rustig maar, jongen,’ zei de herbergier. ‘Kom binnen, dan krijg je een kopje thee, en...’

‘Ik ga nergens naartoe met jou, geest,’ zei Mart. ‘Thom, zie je dat?’ De speelman wreef over zijn kin. ‘Misschien moeten we luisteren naar wat hij te zeggen heeft, Mart.’

‘Geesten en schimmen,’ mompelde Mart, die Pips wendde. ‘Kom mee.’ Hij spoorde Pips aan en draafde naar de voorkant van de herberg, gevolgd door Thom.

Hier ving hij een glimp op van de vele arbeiders binnen, die emmers witte verf droegen. Om de plekken te herstellen waar het vuur van de Aes Sedai de muren van het gebouw had geraakt, waarschijnlijk. Thom kwam naast Mart rijden. ‘Ik heb nog nooit zoiets gezien, Mart,’ zei hij. ‘Waarom zouden geesten muren schilderen en deuren repareren?’

Mart schudde zijn hoofd. Hij had de plek gezien waar hij tegen de dorpelingen had gevochten om Delarn te redden. Hij bracht Pips plotseling tot stilstand, waardoor Thom vloekte en zijn eigen rijdier wendde om terug te rijden. ‘Wat is er?’ vroeg Thom.

Mart wees. Er zaten bloedvlekken op de grond en op enkele stenen naast de weg. ‘Daar hebben ze Delarn neergestoken,’ zei hij.

‘Ja,’ zei Thom. Er liepen mannen langs, met hun blik afgewend. Ze gingen met een boog om Mart en Thom heen.

Bloed en bloedas, dacht Mart. Ik heb ons weer laten omsingelen. Stel dat ze aanvallen? Stomme kluns!

‘Dus er ligt bloed,’ zei Thom. ‘Wat had je dan verwacht?’

‘Waar is de rest van het bloed, Thom?’ gromde Mart. ‘Ik heb hier zeker twaalf man gedood, en ik heb ze zien bloeden. Jij hebt er drie uitgeschakeld met je messen. Waar is het bloed?’

‘Dat verdwijnt,’ zei een stem.

Mart wendde Pips en zag de potige burgemeester met zijn harige armen een stukje verderop op de weg staan. Hij moest al in de buurt zijn geweest; de arbeiders hadden hem nooit zo snel kunnen halen. Al wist niemand dat natuurlijk zeker, zoals alles in dit dorp leek te gaan.

Barlden droeg een mantel en hemd met enkele nieuwe scheuren erin. ‘Het bloed verdwijnt,’ zei hij, en hij klonk uitgeput. ‘Wij hebben het geen van allen gezien. We worden wakker en het is gewoon weg.’ Mart weifelde en keek om zich heen. Vrouwen gluurden uit huizen naar buiten, met kinderen in hun armen. Mannen liepen met harken en schoffels naar de akkers. Als er geen spanning had gehangen vanwege Marts en Thoms aanwezigheid, dan zou je nooit weten dat er iets was misgegaan in het dorp.

‘We doen jullie niets,’ zei de burgemeester, die zich van Mart afwendde. ‘Dus jullie hoeven niet zo ongerust te kijken. Althans, niet zolang de zon op is. Ik zal jullie een verklaring geven, als jullie willen. Kom mee en luister, of ga weg. Het kan me niet echt schelen, zolang jullie maar geen onrust meer zaaien in mijn stad. We hebben werk te doen. Veel meer dan gebruikelijk, dankzij jullie.’ Mart keek naar Thom, die zijn schouders ophaalde. ‘Luisteren kan geen kwaad,’ zei Thom.

‘Ik weet niet,’ zei Mart, kijkend naar Barlden. ‘Misschien wel als je intussen wordt omringd door gestoord, moorddadig bergvolk.’

‘Dus we gaan weg?’

Mart schudde langzaam zijn hoofd. ‘Nee. Het Licht brande me, maar ze hebben mijn goud nog. Kom mee; eens kijken wat hij te zeggen heeft.’

‘Het begon een paar maanden geleden,’ zei de burgemeester even later, staand bij het raam. Ze bevonden zich in een nette maar eenvoudige zitkamer in zijn landhuis. De gordijnen en het tapijt waren lichtgroen, bijna de kleur van ganzenbloembladeren, met een lambrisering van lichtgekleurd hout. De vrouw van de burgemeester had thee van gedroogde zoetbessen gebracht. Mart had besloten het niet te drinken, en hij zorgde ervoor dat hij tegen de muur vlak bij de deur naar de gang leunde. Zijn speer stond naast hem. Barldens vrouw was een kleine, bruinharige vrouw, ietwat aan de mollige kant, met een moederlijke uitstraling. Ze keerde uit de keuken terug met een schaaltje honing voor de thee en weifelde toen ze Mart tegen de muur zag leunen. Ze keek naar de speer, zette het schaaltje op tafel en trok zich terug.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Mart met een blik op Thom, die eveneens een stoel had afgeslagen. De oude speelman stond met zijn armen over elkaar naast de deur naar de keuken. Hij knikte naar Mart; de vrouw stond niet bij de deur te luisteren. Hij zou een teken geven als hij iemand hoorde naderen.

‘We weten niet of het komt door iets wat wij hebben gedaan of dat het gewoon een wrede vloek van de Duistere is,’ zei de burgemeester. ‘Het was een doodgewone dag eerder dit jaar, net voor het Feest van Abram. Er was niets echt bijzonders mee, dat ik me kan herinneren. Het weer was toen al omgeslagen, hoewel het nog niet had gesneeuwd. Veel van ons deden de volgende morgen de gebruikelijke dingen en dachten er niet verder bij na. Het waren kleine merkwaardigheden, snap je. Hier een kapotte deur, daar een onverklaarbare scheur in iemands kleding. En de nachtmerries. We hadden ze allemaal, nachtmerries over de dood en moorden. Een paar vrouwen begonnen te praten, en toen beseften ze dat ze zich niet konden herinneren de vorige avond naar bed te zijn gegaan. Ze wisten nog dat ze wakker waren geworden, veilig en behaaglijk in hun eigen bed, maar slechts een enkeling herinnerde zich dat ze ook daadwerkelijk in bed was gestapt. Degenen die zich het wel konden herinneren, waren vroeg gaan slapen, nog voor zonsondergang. Voor de rest van ons was de late avond alleen maar een waas.’ Hij zweeg. Mart keek naar Thom, die niet reageerde. In die blauwe ogen van hem zag Mart dat hij het verhaal in zijn hoofd prentte. Ik hoop maar dat hij alles goed onthoudt als hij mij in een lied wil stoppen, dacht Mart, en hij sloeg zijn armen over elkaar. En ik hoop maar dat hij mijn hoed niet vergeet te noemen. Dit is een verrekt goeie hoed.

‘Ik was die avond in de wei,’ vervolgde de burgemeester. ‘Ik hielp de oude Garken met een kapot deel van het hek. En toen... niets. Een waas. Ik werd de volgende morgen in mijn eigen bed wakker, naast mijn vrouw. We waren allebei moe, alsof we niet goed hadden geslapen.’ Hij zweeg even en voegde er toen zachter aan toe: ‘En ik had nachtmerries. Ze waren vaag, en ik herinner me er steeds minder van. Maar ik kan me één beeld nog levendig voor ogen halen. De oude Garken, dood aan mijn voeten. Alsof hij door een wild beest was aangevallen.’

Barlden stond bij het raam tegenover Mart en staarde naar buiten. ‘Maar ik ging de volgende dag bij Garken langs, en er was niets met hem aan de hand. We maakten het hek af. Pas toen ik weer in het dorp terug was, hoorde ik het geklets. De gedeelde nachtmerries, de vergeten uren na zonsondergang. We kwamen bijeen, spraken erover, en het gebeurde nog eens. De zon ging onder, en toen hij weer opkwam werd ik wakker in mijn eigen bed, moe en met mijn hoofd vol met nachtmerries.’

Hij huiverde, liep naar de tafel toe en schonk zichzelf een kop thee in.

‘We weten niet wat er ’s nachts gebeurt,’ zei de burgemeester terwijl hij een lepel honing door zijn thee roerde.

‘Weet u dat niet?’ wilde Mart weten. ‘Ik kan u verdomme wel vertellen wat er ’s nachts gebeurt. Jullie...’

‘We weten niet wat er gebeurt,’ onderbrak de burgemeester hem, met een scherpe blik. ‘En we willen het niet weten ook.’

‘Maar...’

‘We hoeven het niet te weten, uitlander,’ zei de burgemeester streng. ‘We willen gewoon zo plezierig mogelijk leven. Veel van ons gaan vroeg naar bed, al voor zonsondergang. Dan zitten er geen gaten in ons geheugen. We gaan naar bed en worden wakker in datzelfde bed. We hebben nachtmerries, misschien wat schade aan het huis, maar niets wat niet te repareren valt. Anderen gaan liever naar een taveerne om te drinken op het ondergaan van de zon. Daar zit ook een zegen in, denk ik. Drinken zoveel je wilt en je nooit zorgen hoeven maken over thuiskomen. Je wordt altijd veilig en wel in je eigen bed wakker.’

‘Jullie kunnen dit niet geheel ontlopen,’ zei Thom zacht. ‘Jullie kunnen niet doen alsof er niets is veranderd.’

‘Dat doen we ook niet.’ Barlden nam een slok thee. ‘We hebben onze regels. Regels die jullie negeerden. Geen vuren na zonsondergang; we kunnen het niet hebben dat er ’s nachts brand uitbreekt terwijl er niemand is om te blussen. En na zonsondergang verbieden we buitenstaanders de toegang tot het dorp. Die les hebben we snel geleerd. De eerste mensen die hier na zonsondergang vast kwamen te zitten, waren familieleden van Sammrie de kuiper. We vonden de volgende morgen bloed op de muren van zijn huis. Maar haar zus en haar gezin lagen veilig te slapen in de gastenbedden.’ De burgemeester zweeg even. ‘Nu hebben zij dezelfde nachtmerries als wij.’

‘Vertrek dan gewoon,’ zei Mart. ‘Verlaat deze verdomde plek en ga ergens anders naartoe!’

‘Dat hebben we geprobeerd,’ antwoordde de burgemeester. ‘We worden altijd weer hier wakker, hoe ver weg we ook gaan. Sommigen hebben geprobeerd hun leven te beëindigen. We hebben de lijken begraven. De volgende morgen werden ze wakker in hun eigen bed.’ Het werd stil in de kamer.

‘Bloed en bloedas,’ fluisterde Mart. Hij voelde zich verkild. ‘Jullie hebben vannacht overleefd,’ zei de burgemeester, roerend in zijn thee. ‘Ik had aangenomen van niet toen ik die bloedvlek zag. We waren benieuwd waar jullie wakker zouden worden. De meeste kamers in de herbergen worden bezet door reizigers die nu, in voor- en tegenspoed, deel uitmaken van ons dorp. We kunnen niet zelf bepalen waar iemand wakker wordt. Het gebeurt gewoon. Een leeg bed krijgt een nieuwe bezetter, en vanaf dat ogenblik worden ze daar iedere morgen wakker.

Maar toen ik u beiden hoorde praten over wat u had gezien, besefte ik dat uw groep moest zijn ontkomen. Jullie herinnerden je de nacht te goed. Iedereen die... zich bij ons aansluit heeft alleen die nachtmerries. U hebt geluk gehad. Ik stel voor dat u verder trekt en Hinderstap vergeet.’

‘We hebben Aes Sedai bij ons,’ zei Thom. ‘Zij kunnen misschien iets doen om jullie te helpen. We zouden de Witte Toren op de hoogte kunnen brengen, hen iemand laten sturen om...’

‘Nee!’ zei Barlden scherp. ‘Ons leven is niet zo vreselijk, nu we weten hoe we met de situatie moeten omgaan. We willen geen aandacht van de Aes Sedai.’ Hij wendde zich af. ‘We hadden jullie groep bijna meteen weer weggestuurd. Dat doen we soms, als we het gevoel hebben dat reizigers zich niet aan onze regels zullen houden. Maar jullie hadden Aes Sedai bij je. Die stellen vragen, worden nieuwsgierig. We waren bang dat als we jullie wegstuurden, zij argwaan zouden krijgen en zich naar binnen zouden werken.’

‘Hen dwingen voor zonsondergang te vertrekken maakte hen nog nieuwsgieriger,’ zei Mart. ‘En het feit dat hun badhuipen probeerden hen te vermoorden was ook niet de beste manier om het geheim te bewaren.’

De burgemeester zag er verslagen uit. ‘Sommigen wilden... nou, dat jullie hier vast kwamen te zitten. Ze dachten dat als hier Aes Sedai vastzaten, ze een uitweg zouden zoeken voor ons allemaal. We zijn het niet allemaal eens. Hoe dan ook, het is óns probleem. Alstublieft, ga... ga gewoon weg.’

‘Best.’ Mart rechtte zijn rug en pakte zijn speer. ‘Maar vertel me eerst eens waar deze vandaan komt.’ Hij haalde het papier uit zijn zak, de tekening van zijn gezicht.

Barlden wierp er een korte blik op. ‘Die vind je in de naburige dorpen,’ zei hij. ‘Iemand zoekt u. Zoals ik gisteravond al tegen Ledron zei, ik doe niet aan het verraden van gasten. Ik was niet van plan jullie te ontvoeren en het gevaar te lopen dat jullie hier vannacht zouden blijven, alleen om een beloning op te strijken.’

‘Wie zoekt me dan?’ wilde Mart weten. ‘Ongeveer twintig roeden naar het noordoosten ligt een klein stadje dat Goedlucht heet. Ze zeggen dat als je wat geld wilt hebben, je daar nieuws kunt brengen over een man die lijkt op degene op deze tekening, of de andere. Ga in Goedlucht naar herberg De Gebalde Vuist. Daar vindt u degene die u zoekt.’

‘Is er nog een andere tekening?’ vroeg Mart fronsend.

‘Ja. Van een stevige kerel met een baard. Er staat bij vermeld dat hij goudkleurige ogen heeft.’

Mart keek naar Thom, die zijn borstelige wenkbrauw optrok. ‘Bloed en bloedas,’ mompelde Mart, en hij rukte de zijkant van zijn hoed omlaag. Wie zocht hem en Perijn, en wat wilde diegene? ‘Dan gaan we maar, denk ik,’ zei hij. Hij keek naar Barlden. Arme drommel. Dat gold voor het hele dorp. Maar wat moest Mart eraan doen? Sommige gevechten kon je winnen, maar andere moest je aan iemand anders overlaten.

‘Uw goud ligt buiten op de wagen,’ zei de burgemeester. ‘We hebben er niets afgehaald. Het eten ligt er ook nog.’ Hij keek Mart in de ogen. ‘We houden ons hier aan ons woord. Andere dingen hebben we niet in de hand, vooral bij lieden die onze regels niet in acht nemen. Maar we zullen een man niet beroven alleen omdat hij een buitenstaander is.’

‘Ontzettend ruimhartig van u,’ zei Mart vlak terwijl hij de deur opende. ‘Goeiedag dan, en probeer vanavond niemand te doden die ik niet zou doden. Ga je mee, Thom?’

De speelman sloot zich bij hem aan, lichtjes hinkend door zijn oude wond. Mart keek om naar Barlden, die met opgestroopte mouwen midden in de kamer naar zijn theekom stond te staren. Het leek wel alsof hij wenste dat er iets sterkers in zat.

‘Arme kerel,’ zei Mart, en toen stapte hij achter Thom het ochtendlicht in en trok de voordeur achter zich dicht. ‘Ik neem aan dat we achter diegene aan gaan die tekeningen van jou verspreidt?’ vroeg Thom.

‘Dat heb je goed,’ zei Mart, die zijn ashandarei aan Pips’ zadel bond. ‘Het ligt toch langs de weg naar Vierkoningen. Ik leid jouw paard wel mee, als jij de wagen ment.’

Thom knikte. Hij keek nog eens naar het huis van de burgemeester. ‘Wat is er?’ vroeg Mart.

‘Niks, jongen,’ antwoordde de speelman. ‘Alleen... nou, het is een droevig verhaal. Er is iets mis met de wereld. Er zit hier een knoest in het Patroon, ’s Nachts rafelt het dorp uit, en de volgende morgen probeert de wereld alles weer recht te zetten.’

‘Nou, ze hadden ons wel eens wat meer mogen vertellen,’ vond Mart. Terwijl Mart en Thom binnen met de burgemeester praatten, hadden de dorpelingen de met proviand beladen wagen voor de deur gezet. Er stonden twee sterke trekpaarden voor, licht van kleur en met grote hoeven.

‘Meer?’ vroeg Thom. ‘Hoe dan? De burgemeester heeft gelijk: ze hébben geprobeerd ons te waarschuwen.’

Mart gromde, liep naar de kist toe en bekeek zijn goud. Alles was er nog, zoals de burgemeester had beloofd. ‘Ik weet niet,’ zei hij. ‘Ze hadden een waarschuwingsbord kunnen neerzetten, of zoiets. “Hallo, welkom in Hinderstap. We vermoorden je en knagen je verdomde gezicht eraf als je na zonsondergang nog blijft. Je moet beslist de pasteien proeven die Martna elke dag vers bakt.”’ Thom grinnikte niet. ‘Slechte grap, jongen. Er is te veel tragedie in dit dorp voor luchtigheid.’

‘Grappig,’ zei Mart. Hij telde ongeveer zoveel goud uit als hij dacht dat een goede prijs zou zijn voor het voedsel en de wagen. Even later voegde hij er nog tien zilveren kronen aan toe. Hij legde ze op een stapeltje op de drempel van het burgemeestershuis en sloot de kist. ‘Hoe tragischer het wordt, hoe meer ik de neiging krijg om te lachen.’

‘Nemen we echt die wagen mee?’

‘We hebben het voedsel nodig,’ zei Mart, die de kist achter op de wagen bond. Enkele grote witte kazen en zes schapenpoten lagen naast de vaten bier. Het eten rook goed, en zijn maag knorde. ‘Ik heb het eerlijk gewonnen.’ Hij keek naar de dorpelingen die op straat langsliepen. Toen hij ze de vorige dag voor het eerst zag, had hij gedacht dat hun trage gang kwam door de luie aard van bergdorpelingen. Nu wist hij dat er een heel andere reden voor was. Hij richtte zich weer op zijn werk en bekeek de aanspanning van de paarden. ‘En ik voel me helemaal niet schuldig omdat ik die wagen en paarden meeneem. Ik denk niet dat die dorpelingen veel zullen gaan reizen...


Загрузка...