24 Een nieuwe belofte

Uitgeput van twee dagen rijden, zat Gawein op Tarter boven op een lage heuvel ten zuidwesten van Tar Valon. Dit landschap had groen moeten zijn door het begin van de lente, maar de heuvel voor hem droeg alleen ruig, dood onkruid, verwoest door de wintersneeuw. Groepjes taxusbomen en zwarthout staken hier en daar op en onderbraken het bruine landschap. Hij telde meer dan een paar bosjes die nu enkel nog uit stronken bestonden. Een legerkamp verslond bomen als hongerige houtkevers, omdat ze die gebruikten voor pijlen, vuren, gebouwtjes en belegeringstoestellen. Gawein geeuwde; hij had de hele nacht de vaart erin gehouden. Brins kamp zat hier stevig ingegraven, en er was een drukte van beweging en activiteit. Een zo groot leger bracht in het beste geval een georganiseerde chaos met zich mee. Een kleine groep bereden cavalerie kon licht reizen, zoals Gaweins Jongelingen hadden gedaan; een dergelijke groep kon uitgroeien tot enkele duizenden soldaten en toch beweeglijk blijven. Ervaren ruiters, zoals de Saldeanen, verplaatsten zich naar verluidt soms met zeven- of achtduizend leden tegelijk en bleven toch snel.

Maar een leger zoals hierbeneden was een heel ander soort dier. Het was een gigantisch, uitgestrekt iets, in de vorm van een reusachtige bel met een kleiner kamp in het midden; waarschijnlijk dat van de Aes Sedai. Brin had ook troepen gelegerd in alle brugdorpen aan beide kanten van de Erinin, zodat het eiland was afgesneden van toevoer over land.

Het leger zat in de buurt van Tar Valon als een spin die loert naar een vlinder net buiten zijn web. Rijen soldaten reden in en uit om wacht te lopen, voedsel in te slaan en berichten te vervoeren. Het waren vele tientallen groepen, sommige bereden, andere te voet. Als bijen die de korf verlieten terwijl andere weer naar binnen zwermden. De oostkant van het kamp stond vol met een allegaartje van hutten en tenten, de gebruikelijke mengelmoes van kampvolgers die zich rondom een leger verzamelde. Vlakbij, binnen de hoofdgrens van het kamp, verrees een houten palissade van zo’n vijftig meter doorsnee in een hoge ring. Waarschijnlijk rondom een bevelspost. Gawein wist dat hij was gezien door Brins verkenners toen hij naderde, maar niemand had hem tegengehouden. Ze zouden dat waarschijnlijk ook niet doen, behalve als hij probeerde om nu weg te rijden. Een man alleen – met een fatsoenlijke grijze mantel en broek en een witkanten hemd – was niet erg belangwekkend. Hij kon een huurling zijn die kwam vragen om een positie in het leger. Hij kon een boodschapper zijn van een plaatselijke edele, gestuurd om te klagen over een groep verkenners. Hij kon zelfs bij het leger horen. Hoewel veel soldaten in Brins leger uniformen hadden, droegen vele anderen alleen een eenvoudige gele band om hun mouw, omdat ze nog niet het geld hadden om de juiste emblemen erop te laten naaien. Nee, een man alleen die een leger naderde was geen gevaar. Een man alleen die erbij wegreed, was echter reden tot alarm. Een man die naar het kamp toe kwam kon een vriend, een vijand, of geen van beide zijn. Een man die het kamp eens goed bekeek en dan wegreed, was bijna zeker een verspieder. Zolang Gawein niet vertrok voordat hij zijn bedoelingen kenbaar maakte, zouden Brins voorrijders hem waarschijnlijk niet lastigvallen.

Licht, hij verlangde naar een bed. Hij had twee rusteloze nachten achter de rug, met maar een paar uur slaap elk, gewikkeld in zijn mantel. Hij voelde zich prikkelbaar en korzelig, deels alleen maar om zichzelf, omdat hij had geweigerd naar een herberg te gaan voor het geval hij werd achtervolgd door de Jongelingen. Hij knipperde met dikke ogen en dreef Tarter de helling af. Nu kon hij niet meer terug.

Nee. Hij had al niet meer terug gekund zodra hij Sleet had achtergelaten in Dorlan. Inmiddels waren de Jongelingen op de hoogte van het verraad van hun leider. Sleet zou hen geen tijd laten verspillen met zoeken. Hij zou hun vertellen wat hij wist. Gawein wenste dat hij zich kon voorhouden dat ze verbaasd zouden reageren, maar hij had meer dan één frons of verwarde blik opgevangen als ze hem hoorden praten over Elaida en de Aes Sedai.

De Witte Toren verdiende zijn trouw niet, maar de Jongelingen, daar kon hij nu nooit meer naar terug. Het stak hem; dit was de eerste keer dat zijn weifeling was onthuld aan een grote groep. Niemand wist dat hij Siuan had helpen ontsnappen, en het was ook niet algemeen bekend dat hij was omgegaan met Egwene. Maar vertrekken was de juiste beslissing geweest. Voor het eerst in maanden klopten zijn daden met zijn gevoel. Egwene redden. Dat was iets waar hij in kon geloven.

Hij naderde de buitenrand van het kamp en hield zijn gezicht uitgestreken. Hij vond het een verschrikkelijke gedachte om samen te werken met de opstandige Aes Sedai, bijna net zo verschrikkelijk als zijn mannen verlaten. Die opstandelingen waren niet beter dan Elaida. Zij waren degenen die Egwene naar voren hadden geschoven als Amyrlin, als doelwit. Egwene! Een gewone Aanvaarde. Een pion. Als hun greep naar de Toren faalde, dan zouden zij misschien hun straf kunnen ontlopen. Egwene zou worden terechtgesteld. Ik kom wel binnen, dacht Gawein. Ik red haar wel, hoe dan ook. En dan zal ik haar rede doen inzien en haar weghalen bij al die Aes Sedai. Misschien kon hij zelfs Brin rede doen inzien. Dan kunnen we allemaal terug naar Andor, om Elayne te helpen. Hij reed met hernieuwde vastberadenheid verder, en iets van zijn vermoeidheid gleed van hem af. Om bij de bevelspositie te komen, moest hij tussen de kampvolgers door rijden, die met grotere aantallen waren dan de soldaten zelf. Koks om het voedsel te bereiden. Vrouwen om het voedsel op te dienen en de vaat te doen. Wagenmenners om het voedsel te vervoeren. Wagenmakers om de wagens te repareren die het voedsel vervoerden. Smeden om hoefijzers te maken voor de paarden die de wagens trokken die het voedsel vervoerden. Kooplieden om het voedsel te kopen, en kwartiermeesters om alles te regelen. Minder betrouwbare kooplui die wilden profiteren van de soldij van de soldaten, en vrouwen die hetzelfde wilden. Jongens om boodschappen te vervoeren, hopend op een dag zelf een zwaard te dragen. Het was een puinhoop. Een halve sloppenwijk van tenten en hutten, allemaal in verschillende kleuren, grootten en maten van haveloosheid. Zelfs een vaardig generaal als Brin kon maar beperkt orde opleggen aan de kampvolgers. Zijn mannen zouden min of meer de rust handhaven, maar ze konden de volgers niet dwingen zich aan de militaire tucht te houden.

Gawein ging midden door alles heen en negeerde de lieden die naar hem riepen en aanboden zijn zwaard te poetsen of hem een zoet broodje te verkopen. De prijzen zouden laag zijn – dit was een plek die het moest hebben van soldaten – maar met zijn strijdros en mooie kleding zouden ze hem inschatten als een officier. Als hij van een van hen iets kocht, roken de anderen geld, en dan zou hij omringd worden door iedereen die hoopte iets aan hem te kunnen slijten. Hij negeerde het geroep en hield zijn blik naar voren, op het leger verderop gericht. De tenten daar stonden in min of meer nette rijen, gegroepeerd op onderdeel en banier, hoewel ze soms in kleinere groepjes stonden. Gawein had de indeling kunnen raden zonder die te hoeven zien. Brin hield van orde, maar hij geloofde ook sterk in delegeren. Hij liet zijn officiers hun kamp bestieren zoals zij dat goedachtten, en dat leidde tot een indeling die minder gelijkvormig was, maar die zichzelf veel beter regelde.

Hij reed rechtstreeks naar de palissade. De kampvolgers om hem heen waren echter niet gemakkelijk te negeren. Hun roepen naar hem bleven in de lucht hangen, samen met de geuren van maaltijden, privaten, paarden en goedkoop reukwater. Het kamp was niet zo druk als een stad, maar het was ook niet zo goed onderhouden. Zweet vermengde zich met brandende kookvuren vermengd met stilstaand water vermengd met ongewassen lichamen. Hij kreeg de neiging een zakdoek tegen zijn neus te drukken, maar dat deed hij niet. Hij zou er dan uitzien als een verwende edele, die zijn neus optrok voor het gewone volk.

De stank, de verwarring en het geroep deden zijn stemming geen goed. Hij moest met zijn tanden knarsen om niet tegen elke venter te schelden. Een gestalte belandde struikelend op het pad voor hem en hij hield in. De vrouw droeg bruine rokken en een wit hemd, en haar handen waren vuil. ‘Uit de weg,’ snauwde Gawein. Zijn moeder zou boos zijn geworden als ze hem met zoveel woede had horen spreken. Nou, zijn moeder was dood, door Altors hand. De vrouw voor hem keek op en rende het pad weer af. Ze had blond haar met een gele zakdoek eromheen gebonden, en een ietwat mollig lichaam. Gawein ving nog net een glimp van haar gezicht op toen ze zich omdraaide.

Hij verstijfde. Dat was het gezicht van een Aes Sedai! Het was onmiskenbaar. Hij bleef geschokt zitten toen de vrouw de zakdoek van haar hoofd trok en zich weghaastte.

‘Wacht!’ riep hij, en hij wendde zijn paard. Maar de vrouw bleef niet staan. Hij aarzelde en liet zijn arm zakken toen hij de vrouw naar een rij wasvrouwen zag lopen, die een stukje verderop bij houten troggen aan het werk waren.

Als ze deed alsof ze een burgervrouw was, dan had ze daar waarschijnlijk haar eigen verrekte Aes Sedai-redenen voor, en ze zou het niet op prijs stellen als hij haar ontmaskerde. Goed dan. Gawein zette zijn ergernis van zich af. Egwene. Hij moest zich op Egwene richten.

Toen hij de palissade bereikte, verbeterde de lucht aanzienlijk. Een viertal soldaten stond op wacht, met hellebaarden naast zich, en hun stalen mutsen glansden net zoals hun borstplaten met de drie sterren van Brin erop. Een banier met de Vlam van Tar Valon wapperde naast de poort.

‘Rekruut?’ vroeg een van de soldaten toen Gawein kwam aanrijden. De potige man had een rode streep op zijn linkerschouder, die hem onderscheidde als wachtsergeant. Hij droeg een zwaard in plaats van een hellebaard. Zijn borstplaat paste hem amper, en hij had een dichte rode baard. ‘Dan moet je bij kapitein Aldan zijn,’ gromde de man. ‘Grote blauwe tent, ongeveer een kwart van de weg rondom het kamp. Je hebt je eigen paard en zwaard; dat zal je een goed soldij opleveren.’ De man wees naar een plek ergens te midden van het hoofdleger, buiten de palissade. Dat voldeed niet. Gawein zag Brins banier daarbinnen wapperen.

‘Ik ben geen rekruut,’ zei Gawein, die Tarter wendde om de mannen beter te kunnen bekijken. ‘Ik ben Gawein Trakand. Ik moet Garet Brin onmiddellijk spreken over een dringende kwestie.’ De soldaat trok zijn wenkbrauw op. Toen grinnikte hij. ‘Je gelooft me niet,’ zei Gawein vlak.

‘Ga met kapitein Aldan praten,’ antwoordde de man loom, nogmaals wijzend naar de tent in de verte.

Gawein haalde diep adem om te kalmeren en probeerde zijn ergernis te bedwingen. ‘Als je Brin nou gewoon even roept, dan zul je zien dat...’

‘Wou je lastig doen?’ vroeg de soldaat, en hij blies zijn borst op. De andere mannen brachten hun hellebaarden in gereedheid. ‘Nee,’ zei Gawein vlak. ‘Ik moet alleen...’

‘Als je bij ons kamp wilt,’ onderbrak de soldaat hem terwijl hij naar voren stapte, ‘dan zul je moeten leren doen wat je gezegd wordt.’ Gawein keek de man in de ogen. ‘Goed dan. We doen het zo. Het zal waarschijnlijk toch sneller gaan.’ De sergeant legde zijn hand op zijn zwaard.

Gawein maakte zijn voeten los uit de stijgbeugels en duwde zich uit het zadel. Te paard zou hij te veel moeite hebben om te voorkomen dat hij de man doodde. Hij ontblootte zijn zwaard toen zijn voeten de modderige grond raakten, en de schede raspte als een ingezogen ademteug. Gawein begon met Eik schudt zijn takken, een vorm met niet-dodelijke aanvallen, vaak door meesters gebruikt om leerlingen op te leiden. Het was ook erg doeltreffend tegen een grote groep mannen die allemaal verschillende wapens hanteerden. Voordat de sergeant zijn zwaard had getrokken, dreunde Gawein tegen hem aan en ramde zijn elleboog in zijn buik, net onder de slecht passende borstplaat.

De man gromde en klapte dubbel, en toen sloeg Gawein hem met het gevest van zijn zwaard tegen zijn slaap. Die kerel had beter moeten weten dan zijn muts zo scheef te dragen. Toen ging Gawein bij de eerste hellebaarddrager over naar Scheiden van zijde. Terwijl een andere man om hulp schreeuwde, hakte Gaweins kling met een rinkelend geluid over de borstplaat van de man, waardoor die achteruit werd gedwongen. Gawein maakte het af door de voeten van de man onder hem vandaan te maaien en ging toen door met Draaien van de wind om de aanvallen van de andere twee af te slaan. Het was jammer, maar hij moest uithalen naar de bovenbenen van de twee hellebaarddragers. Hij had hen liever niet verwond, maar gevechten – zelfs dit soort gevechten, tegen veel minder vaardige tegenstanders – werden onvoorspelbaar naarmate ze langer duurden. Je moest het slagveld snel en ferm beheersen, en dat betekende dat hij de twee soldaten onderuit moest halen, graaiend naar hun bloedende bovenbenen. De sergeant was buiten westen van de klap op zijn hoofd, maar de eerste hellebaarddrager kwam wankel overeind. Gawein schopte de hellebaard van de man opzij en zette toen zijn laars in diens gezicht, waardoor hij met een bloedneus weer tegen de grond ging.

Achter hem hinnikte Tarter, snuivend en stampend op de grond. Het strijdros bespeurde een gevecht, maar het was goed opgeleid. Tarter wist dat wanneer niemand de teugels vasthield, hij moest blijven stilstaan. Gawein veegde zijn kling aan zijn broekspijp af en schoof het zwaard weer in de schede, terwijl de gewonde soldaten kreunend op de grond bleven liggen. Hij klopte Tarter op zijn neus en pakte de teugels weer op. Achter Gawein deinsden kampvolgers achteruit en renden weg. Een groep soldaten kwam met aangespannen bogen uit de palissade. Dat was niet best. Gawein draaide zich naar hen toe, trok zijn zwaardschede van zijn riem en gooide die voor de mannen op de grond.

‘Ik ben ongewapend,’ zei hij over het gekerm van de gewonden heen. ‘En geen van deze vier zullen vandaag sterven. Ga je generaal vertellen dat één enkele zwaardmeester zojuist in minder dan tien hartslagen een groep van zijn wachters heeft geveld. Ik ben een oude leerling van hem. Hij wil me vast wel ontvangen.’ Een van de mannen schoot naar voren om Gaweins gevallen zwaard op te rapen, terwijl een andere een renner wenkte. De overige hielden hun bogen geheven.

Een van de gevallen hellebaarddragers kroop weg. Gawein wendde Tarter en bereidde zich voor om achter het paard te duiken als de mannen gingen schieten. Hij had liever dat het daar niet toe kwam, maar Tarter zou een paar pijlen van een handboog eerder overleven dan hij.

Enkele soldaten waagden het naar voren te komen om hun gevallen vrienden te helpen. De potige wachtsergeant roerde zich en ging rechtop zitten, waarbij hij binnensmonds vloekte. Gawein maakte geen dreigende bewegingen.

Misschien was het een vergissing geweest om in gevecht te gaan met die mannen, maar hij had al te veel tijd verspild. Egwene kon wel dood zijn! Als een man zoals die sergeant op zijn strepen ging staan, had je eigenlijk maar twee keuzes. Je kon je langs de ambtenaren praten, elke soldaat op elke rang proberen ervan te overtuigen dat je belangrijk was. Of je kon rotzooi schoppen. Dat tweede ging sneller, en het kamp had duidelijk voldoende Aes Sedai om een paar gewonde soldaten te Helen.

Uiteindelijk kwam er een klein groepje mannen de palissade uit benen. Hun uniformen waren onberispelijk, hun houding gevaarlijk, hun gezichten verweerd. Aan het hoofd liep een man met een vierkant gezicht, grijzende slapen en een sterk, gedrongen postuur. Gawein glimlachte. Het was Brin in eigen persoon. De gok had gewerkt. De kapitein-generaal bekeek Gawein en inspecteerde toen snel zijn gevallen soldaten. Uiteindelijk schudde hij zijn hoofd. ‘Rustig maar,’ zei hij tegen zijn mannen. ‘Sergeant Coord.’ De potige sergeant stond op. ‘Commandant!’

Brin keek om naar Gawein. ‘Als er de volgende keer weer eens een man naar de poort komt, beweert van adel te zijn en naar mij vraagt, roep dan een officier. Meteen. Het kan me niet schelen als die man een warrige baard van twee maanden heeft en stinkt naar goedkoop bier. Begrepen?’

‘Ja, commandant,’ zei de sergeant blozend. ‘Begrepen, mijnheer.’

‘Breng je mannen naar de ziekenzaal, sergeant,’ zei Brin, nog altijd met zijn blik op Gawein gericht. ‘Jij gaat met mij mee.’ Gawein klemde zijn kaken op elkaar. Hij was al niet meer zo door Garet Brin toegesproken sinds hij zich voor het eerst moest scheren. Al had hij natuurlijk ook niet echt verwacht dat de man blij zou zijn. Binnen de palissade zag Gawein een jonge knul die waarschijnlijk stalknecht of boodschappenjongen was. Hij gaf Tarter over aan de ontzagvolle jongeling en vertelde hem hoe hij het paard moest verzorgen. Toen haalde hij zijn zwaard op bij de man die het had opgeraapt en haastte zich achter Brin aan. ‘Garet,’ zei Gawein toen hij hem inhaalde, ‘ik...’

‘Mond dicht, jongeman,’ zei Brin zonder zich om te draaien. ‘Ik heb nog niet besloten wat ik met je ga doen.’

Gawein liet zijn mond dichtvallen. Dat was onterecht! Gawein was nog altijd de broer van de rechtmatige koningin van Andor, en hij zou Eerste Prins van het Zwaard worden als Elayne de troon besteeg! Brin zou hem eerbied moeten betonen.

Maar Brin kon zo koppig zijn als een everzwijn. Gawein hield zijn mond. Ze kwamen aan bij een hoge punttent met twee wachters ervoor. Brin dook naar binnen, en Gawein volgde. Binnen was het opgeruimder en schoner dan Gawein had verwacht. De tafel lag vol met opgerolde kaarten en nette stapels papieren, en de britsen in de hoek waren keurig opgemaakt, met de dekens in scherpe vouwen. Kennelijk had Brin een erg nauwgezette persoon die voor hem opruimde.

Brin verstrengelde zijn handen op zijn rug en zijn borstplaat weerspiegelde Gaweins gezicht toen hij zich omdraaide. ‘Zo. Vertel maar eens wat je hier doet.’

Gawein rechtte zijn rug. ‘Generaal,’ zei hij, ‘ik geloof dat je je vergist. Ik ben niet langer je leerling.’

‘Weet ik,’ zei Brin kortaf. ‘De jongen die ik heb opgeleid, zou nooit zo’n kinderachtig geintje hebben uitgehaald om mijn aandacht te trekken.’

‘De wachtsergeant was vijandig, en ik had geen geduld met die dwaas. Dit leek me de beste aanpak.’

‘De beste aanpak?’ vroeg Brin. ‘Om me kwaad te maken?’

‘Luister,’ zei Gawein, ‘misschien was ik wat overhaast, maar ik heb een belangrijke opdracht. Je moet naar me luisteren.’

‘En zo niet?’ vroeg Brin. ‘Als ik je mijn kamp uit smijt omdat je een verwend prinsje bent met te veel trots en niet genoeg verstand?’ Gawein fronste zijn voorhoofd. ‘Pas op, Garet. Ik heb veel geleerd sinds we elkaar voor het laatst zagen. Ik denk dat je zult ontdekken dat je me niet meer met zoveel gemak als vroeger kunt verslaan.’

‘Daar twijfel ik niet aan,’ zei Brin. ‘Licht, jongen! Je hebt altijd al aanleg gehad. Maar denk je dat je woorden meer gewicht dragen alleen omdat je vaardig bent met het zwaard? Dat ik moet luisteren omdat je me vermoordt als ik het niet doe? Ik dacht dat ik je beter had onderwezen.’

Brin was ouder geworden sinds Gawein hem voor het laatst had gezien. Maar die leeftijd drukte niet op Brin; de jaren rustten behaaglijk op zijn schouders. Wat meer grijs bij zijn slapen, een paar rimpeltjes rond de ogen erbij, en toch een lichaam dat sterk en slank genoeg was om hem jaren jonger te doen lijken dan hij was. Als je naar Garet Brin keek, zag je een man in – en zeker niet voorbij – de bloei van zijn leven.

Gawein ving de blik van de generaal en probeerde zijn woede binnen te houden. Brin keek rustig terug. Standvastig. Zoals een generaal hoorde te zijn. Zoals Gawein zou moeten zijn. Gawein keek weg en schaamde zich plotseling. ‘Licht,’ fluisterde hij. Hij liet zijn zwaard los en greep naar zijn hoofd. Hij voelde zich plotseling heel, heel moe. ‘Het spijt me, Garet. Je hebt gelijk. Ik ben stom geweest.’

Brin gromde. ‘Fijn om te horen. Ik begon me al af te vragen wat er met je was gebeurd.’

Gawein zuchtte en veegde over zijn voorhoofd, verlangend naar iets kouds te drinken. Zijn woede smolt weg en hij voelde zich uitgeput. ‘Het is een zwaar jaar geweest,’ zei hij, ‘en ik heb te hard gereden om hier te komen. Ik denk niet helder na.’

‘Je bent niet de enige, knul,’ zei Brin. Hij haalde diep adem en liep naar een kleine opdientafel, waar hij een beker vol schonk voor Gawein. Het was maar warme thee, maar Gawein pakte het dankbaar aan en nam een slok.

‘Dit zijn zware tijden,’ zei Brin, die ook voor zichzelf inschonk. Hij nam een slok en trok een grimas. ‘Wat is er?’ vroeg Gawein, kijkend naar zijn beker.

‘Niks. Ik walg van dat spul.’

‘Waarom drink je het dan?’

‘Ze zeggen dat het goed voor me is,’ gromde Brin. Voordat Gawein kon doorvragen, vervolgde de grote generaal: ‘Nou? Moet ik je in het gevang laten smijten voordat je gaat vertellen waarom je hebt besloten je bij mijn bevelspositie naar binnen te vechten?’ Gawein stapte naar voren. ‘Garet, dit gaat om Egwene. Ze hebben haar.’

‘De Aes Sedai van de Witte Toren?’ Gawein knikte heftig.

‘Weet ik.’ Brin nam nog een slok en grimaste opnieuw. ‘We moeten haar gaan halen!’ riep Gawein. ‘Ik ben hier om je hulp te vragen. Ik wil een reddingsactie op touw zetten.’ Brin snoof zachtjes. ‘Een reddingsactie? En hoe wil je de Witte Toren inkomen? Zelfs de Aiel konden die stad niet innemen.’

‘Dat wilden ze ook niet,’ zei Gawein. ‘Maar ik hoef de stad niet in te nemen, ik hoef alleen een groepje naar binnen te smokkelen en één persoon naar buiten te krijgen. Iedere rots heeft barsten. Ik vind er wel iets op.’

Brin zette zijn beker neer. Hij keek Gawein aan en zijn vastberaden, verweerde gezicht was een toonbeeld van adellijkheid. ‘Maar vertel eens, jongen. Hoe wil je zorgen dat ze met je meekomt?’ Gawein schrok. ‘Nou, ze zal graag meekomen, natuurlijk. Waarom niet?’

‘Omdat ze ons heeft verboden haar te redden,’ antwoordde Brin, die zijn handen weer op zijn rug legde. ‘Of dat heb ik er althans uit opgemaakt. De Aes Sedai vertellen me niet veel. Je zou denken dat ze meer vertrouwen hadden in een man van wie ze verwachten dat hij dat beleg van ze leidt. Maar goed, de Amyrlin kan op een of andere manier met hen communiceren, en ze heeft hun opgedragen haar te laten zitten.’

Wat? Dat was belachelijk! De Aes Sedai in het kamp verdraaiden overduidelijk de feiten. ‘Brin, ze zit gevangen! De Aes Sedai die ik heb horen praten, zeiden dat ze elke dag slaag krijgt. Straks stellen ze haar nog terecht!’

‘Ik weet het niet,’ zei Brin. ‘Ze is daar nu al weken, en ze hebben haar nog niet omgebracht.’

‘Dat doen ze nog wel,’ zei Gawein indringend. ‘Dat weet jij ook. Misschien poch je voor je soldaten een tijdje met een gevallen vijand, maar uiteindelijk zul je zijn hoofd op een staak moeten zetten om hun te laten weten dat hij dood is. Je weet dat ik gelijk heb.’ Brin keek hem aan en knikte. ‘Misschien wel. Maar ik kan nog steeds niets doen. Ik ben gebonden aan mijn geloften, Gawein. Ik kan pas iets doen als dat meisje het me opdraagt.’

‘Zou je haar dan laten sterven?’

‘Als dat ervoor nodig is om mijn eed gestand te doen, dan ja.’ Als Brin gebonden was door een eed... nou, hij zou nog eerder een Aes Sedai een leugen horen vertellen dan Garet Brin zijn woord zien breken. Maar Egwene! Er moest iets zijn wat hij kon doen! ‘Ik zal proberen te praten met enkele Aes Sedai die ik dien,’ zei Brin. ‘Misschien kunnen zij iets doen. Als jij hun ervan overtuigt dat er een reddingsactie nodig is, en dat de Amyrlin gered wil worden, dan zullen we zien.’

Gawein knikte. Het was in ieder geval iets. ‘Dank je.’ Brin wuifde achteloos. ‘Hoewel ik je eigenlijk in het gevang zou moeten smijten. Al was het maar omdat je drie van mijn mannen hebt verwond.’

‘Laat ze Helen door een Aes Sedai,’ zei Gawein. ‘Voor zover ik heb gehoord, heb je geen gebrek aan zusters om je te koeioneren.’

‘Bah,’ zei Brin. ‘Ik krijg ze maar zelden zover dat ze iemand Helen, behalve als het leven van een soldaat op het spel staat. Laatst was een van mijn mannen akelig ten val gekomen tijdens het rijden, en zij zeiden dat Heling hem alleen maar roekeloosheid zou bijbrengen. “Pijn is een les op zich,” zei dat verrekte mens. “Misschien zal hij de volgende keer niet zo opschepperig rijden om indruk te maken op zijn vrienden.”’

Gawein trok een grimas. ‘Maar ze zullen toch wel een uitzondering maken voor die mannen? Ze zijn immers gewond geraakt door een vijand.’

‘We zullen zien,’ zei Brin. ‘De zusters bezoeken de soldaten maar zelden. Ze hebben hun eigen dingen te doen.’

‘Er is er nu een in het buitenste kamp,’ zei Gawein afwezig, met een blik over zijn schouder.

‘Jong meisje? Donker haar, nog geen leeftijdloos gezicht?’

‘Nee, dit was een Aes Sedai. Ik kon het aan haar gezicht zien. Ze was een beetje mollig, met blond haar.’

‘Waarschijnlijk alleen maar op zoek naar zwaardhanden,’ zei Brin zuchtend. ‘Dat doen ze namelijk.’

‘Ik geloof van niet,’ zei Gawein, nog steeds omkijkend. ‘Ze verstopte zich tussen de wasvrouwen.’ Nu hij erover nadacht, besefte hij dat ze best een verspieder voor de aanhangers van de Witte Toren kon zijn.

Brins frons werd dieper. Misschien dacht hij hetzelfde. ‘Laat zien,’ zei hij, terwijl hij al naar de tentflap beende. Hij gooide hem open en liep het ochtendlicht in, en Gawein volgde. ‘Je hebt nog steeds niet uitgelegd wat je hier doet, Gawein,’ zei Brin terwijl ze door het ordelijke kamp liepen en soldaten hun generaal een saluut brachten.

‘Wat ik al zei,’ zei Gawein, met zijn hand rustig op de knop van zijn zwaard. ‘Ik ga er iets op vinden om Egwene uit die dodelijke valstrik te krijgen.’

‘Ik bedoelde niet wat je in mijn kamp doet, maar wat je hier in deze streek doet. Waarom ben je niet in Caemlin om je zuster te helpen?’

‘Je hebt nieuws over Elayne,’ zei Gawein, die bleef staan. Licht! Hij had het eerder moeten vragen. Hij was echt moe. ‘Ik had gehoord dat ze in je kamp is geweest. Is ze terug in Caemlin? Is ze veilig?’

‘Ze is al een hele tijd niet meer bij ons,’ zei Brin. ‘Maar ze schijnt het goed te maken.’ Hij bleef staan en keek om. ‘Bedoel je dat je het niet weet?’

‘Wat?’

‘Nou, geruchten zijn berucht onbetrouwbaar,’ zei Brin, ‘maar ik heb het nagevraagd bij de Aes Sedai die naar Caemlin zijn Gereisd om nieuws te vergaren. Je zuster heeft de Leeuwentroon. Het schijnt dat ze een groot deel van de puinhoop die je moeder voor haar had achtergelaten al heeft opgeruimd.’

Gawein haalde diep adem. Het Licht zij dank, dacht hij, en hij sloot zijn ogen. Elayne leefde nog. Elayne had de troon. Hij opende zijn ogen en de bewolkte hemel leek iets lichter. Hij liep door, en Brin liep met hem mee.

‘Je wist het echt niet,’ zei Brin. ‘Waar heb je gezeten, jongen? Jij bent nu Eerste Prins van het Zwaard, of dat word je zodra je terugkeert naar Caemlin! Jouw plek is aan de zijde van je zuster.’

‘Eerst Egwene.’

‘Je hebt een eed gezworen,’ zei Brin streng. ‘Aan mij. Ben je dat vergeten?’

‘Nee,’ zei Gawein. ‘Maar als Elayne op de troon zit, is ze voorlopig veilig. Ik ga Egwene halen en sleep haar mee terug naar Caemlin, waar ik een oogje op haar kan houden. Waar ik een oogje op hen allebei kan houden.’

Brin snoof. ‘Dat eerste zou ik je graag zien proberen,’ merkte hij op. ‘Maar toch, waarom was je er niet bij toen Elayne probeerde de troon te bemachtigen? Wat heb je gedaan dat belangrijker is dan dat?’

‘Ik... raakte verstrikt,’ zei Gawein zonder opzij te kijken. ‘Verstrikt?’ vroeg Brin. ‘Je was in de Witte Toren toen dit alles...’ Hij maakte zijn zin niet af en deed er verder het zwijgen toe. De twee liepen een tijdje naast elkaar verder.

‘Waar heb je zusters horen praten over Egwenes gevangenneming?’ vroeg Brin. ‘Hoe weet jij dat ze wordt gestraft?’ Gawein zei niets.

‘Bloed en bloedas!’ riep Brin. De generaal vloekte maar zelden. ‘Ik wist wel dat de leider van die strooptochten tegen mij veel te goed op de hoogte was. En ik maar zoeken naar een lek onder mijn officiers!’

‘Het maakt nu niet meer uit.’

‘Dat bepaal ik wel,’ zei Brin. ‘Je hebt mijn mannen gedood. Strooptochten tegen mij geleid!’

‘Strooptochten tegen de opstandelingen geleid,’ verbeterde Gawein, die harde ogen op Brin richtte. ‘Je mag me ervan beschuldigen dat ik me een weg je kamp in heb gebaand, maar verwacht je echt dat ik me schuldig voel omdat ik de Witte Toren heb geholpen tegen het leger dat er een beleg houdt?’

Brin zweeg. Toen knikte hij kort. ‘Goed dan. Maar dat maakt je een vijandelijk bevelvoerder.’

‘Niet meer,’ zei Gawein. ‘Ik ben daar weg.’

‘Maar...’

‘Ik heb ze geholpen,’ zei Gawein. ‘Nu niet meer. Niets wat ik hier zie, gaat terug naar je vijanden, Brin. Ik zweer het bij het Licht.’ Brin reageerde niet meteen. Ze liepen langs tenten, waarschijnlijk voor de hoge officiers, en naderden de palissade. ‘Goed dan,’ zei Brin. ‘Ik kan er wel op vertrouwen dat je niet zodanig bent veranderd dat je je woord zult breken.’

‘Ik zou me nooit tegen die eed keren,’ zei Gawein hees. ‘Hoe kon je dat nou denken?’

‘Ik heb de laatste tijd ervaring met onverwachte herroepingen van geloften,’ zei Brin. ‘Ik zei al dat ik je geloof, jongen. En dat is ook zo. Maar je hebt nog altijd niet uitgelegd waarom je niet terug bent gegaan naar Caemlin.’

‘Egwene was bij de Aes Sedai,’ zei Gawein. ‘Voor zover ik wist, was Elayne daar ook bij. Dit leek me de juiste plek voor mij, ook al was ik niet bepaald blij met Elaida’s gezag.’

‘En wat is Egwene van jou?’ vroeg Brin zachtjes.

Gawein keek hem in de ogen. ‘Weet ik niet,’ gaf hij toe. ‘Ik wou dat ik het wist.’

Vreemd genoeg grinnikte Brin. ‘Ik snap het. Kom, we gaan op zoek naar die Aes Sedai die jij dacht te zien.’

‘Ik heb haar echt gezien, Garet,’ zei Gawein, knikkend naar de wachters toen ze de poort uit liepen. De mannen brachten Brin een saluut, maar ze keken naar Gawein alsof hij een zwartlans was. En terecht.

‘We zullen zien wat we vinden,’ zei Brin. ‘Maar toch, als ik eenmaal een bespreking voor je regel met de leidsters van de Aes Sedai, dan wil ik je woord dat je daarna teruggaat naar Caemlin. Laat Egwene aan ons over. Jij moet Elayne helpen. Jouw plek is in Andor.’

‘Ik kan van jou wel hetzelfde zeggen.’ Gawein bekeek het drukke volgerskamp. Waar was die vrouw ook alweer geweest? ‘Dat kun je doen,’ zei Brin nors, ‘maar het zou niet de waarheid zijn. Daar heeft je moeder voor gezorgd.’ Gawein wierp hem een blik toe.

‘Ze heeft me eruit gezet, Gawein. Me verbannen en met de dood bedreigd.’

‘Onmogelijk!’

Brin keek grimmig. ‘Dat dacht ik ook. Maar toch is het waar. De dingen die ze zei... die deden pijn, Gawein. Echt.’ Dat was alles wat Brin zei, maar komend van hem sprak het boekdelen. Gawein had de man nog nooit een ontevreden woord over zijn rang of zijn bevelen horen uiten. Hij was trouw geweest aan Morgase; zo vastberaden trouw als een regent maar kon hopen. Gawein had nog nooit een zelfverzekerder man ontmoet, of een man die minder klaagde.

‘Het moet deel hebben uitgemaakt van een of ander plan,’ zei Gawein. ‘Je kent moeder. Als ze je heeft gekwetst, dan was daar een reden voor.’

Brin schudde zijn hoofd. ‘Geen reden, anders dan dwaze liefde voor die fat van een Gaebril. Ze heeft Andor bijna te gronde gericht met haar vertroebelde hoofd.’

‘Niet waar!’ snauwde Gawein. ‘Garet, jij zou dat toch als geen ander moeten weten!’

‘Dat zou ik inderdaad moeten,’ zei Brin met gedempte stem. ‘En ik wou dat het zo was.’

‘Ze had een andere reden,’ zei Gawein koppig. Hij voelde de woede weer in zich opkomen. Rondom keken venters naar de twee, maar ze zeiden niets. Ze wisten waarschijnlijk wel beter dan Brin te benaderen. ‘Maar nu zullen we het nooit weten. Nu is ze dood. Die vervloekte Altor! De dag dat ik hem kan doorsteken kan me niet snel genoeg komen.’

Brin keek Gawein scherp aan. ‘Altor heeft Andor gered, jongen. Of voor zover een man daar althans toe in staat was.’

‘Hoe kun je dat nou zeggen?’ vroeg Gawein, die zijn hand wegtrok. ‘Hoe kun je zo gunstig spreken over dat monster? Hij heeft mijn moeder vermoord!’

‘Ik weet niet of ik die geruchten wel geloof,’ zei Brin, wrijvend over zijn kin. ‘Maar als ik ze geloof, jongen, dan heeft hij Andor misschien wel een gunst bewezen. Je weet niet hoe erg het daar werd, op het laatst.’

‘Ik kan mijn oren niet geloven,’ zei Gawein, die zijn hand naar zijn zwaard liet zakken. ‘Ik wil niet dat je haar naam zo besmeurt, Brin. Ik meen het.’

Brin keek hem recht in de ogen. Zijn blik was standvastig. Zijn ogen van graniet. ‘Ik zal altijd de waarheid spreken, Gawein. Wié me ook uitdaagt. Is het moeilijk om aan te horen? Nou, het was moeilijker om mee te leven. Er komt niets goeds voort uit het verspreiden van klachten. Maar jij als haar zoon moet de waarheid kennen. Uiteindelijk, Gawein, keerde je moeder zich tegen Andor door Gaebril te omhelzen. Ze moest worden afgezet. Als Altor dat voor ons heeft gedaan, dan moeten we hem bedanken.’

Gawein schudde zijn hoofd terwijl woede en geschoktheid in hem om voorrang streden. Was dit Garet Brin?

‘Dit zijn niet de woorden van een versmade minnaar,’ zei Brin met een strak gezicht, alsof hij zijn gevoel aan de kant duwde. Hij sprak zachtjes terwijl hij en Gawein doorliepen en de kampvolgers hen ontweken. ‘Ik kan aanvaarden dat een vrouw haar genegenheid voor de ene man verliest en die aan een andere schenkt. Ja, Morgase de vrouw kan ik vergeven. Maar Morgase de koningin? Zij heeft het koninkrijk aan die slang gegeven. Zij heeft haar bondgenoten laten afranselen en gevangennemen. Ze was niet goed bij haar hoofd. Soms, als de arm van een soldaat ettert, moet die worden afgezet om de man het leven te redden. Ik ben blij over Elaynes welslagen, en het doet me pijn om dit te zeggen. Maar je moet die haat jegens Altor begraven. Hij was niet het probleem. Je moeder was het probleem.’ Gawein hield zijn kiezen op elkaar. Nooit, dacht hij. Ik zal het Altor nooit vergeven. Dit niet.

‘Ik zie de vastberadenheid in die blik,’ zei Brin. ‘Des te meer reden waarom je terug moet naar Andor. Je zult het wel zien. Als je mij niet vertrouwt, vraag het dan maar aan je zus. Kijk wat zij ervan zegt.’

Gawein knikte ferm. Zo was het genoeg. Verderop zag hij de plek waar hij de vrouw had gezien. Hij keek naar de rij wasvrouwen in de verte, draaide zich om en beende naar hen toe, tussen twee kooplui met walmende hokken vol kippen en bakken vol eieren door. ‘Deze kant op,’ zei hij, misschien wat te scherp.

Hij keek niet of Brin hem volgde. Even later haalde de generaal hem in, en zijn gezicht stond niet vrolijk, maar hij hield zijn mond. Ze liepen over een druk kronkelpad langs mensen in bruine en matgrijze kleding, en weldra bereikten ze de vrouwen die op hun knieën tussen twee lange houten troggen met traag stromend water zaten. Mannen stonden aan het uiteinde en goten water in de troggen, en de vrouwen wasten kleding in de trog met zeepsop en spoelden ze uit in de andere trog. Geen wonder dat de grond hier zo nat was! Maar hier rook het in ieder geval naar sop en reinheid. De vrouwen hadden hun mouwen opgestroopt, en de meesten kletsten wat terwijl ze met de kleding langs wasborden wreven. Ze waren allemaal gehuld in dezelfde bruine rokken als waarin hij de Aes Sedai had gezien. Gawein legde zijn hand achteloos op zijn zwaard-knop en bekeek de vrouwen van achteren. ‘Welke?’ vroeg Brin.

‘Wacht even,’ zei Gawein. Er waren hier tientallen vrouwen. Had hij echt gezien wat hij dacht te hebben gezien? Waarom zou er een Aes Sedai in dit kamp zijn, juist hier? Elaida zóu heus geen Aes Sedai sturen om te verspieden; hun gezichten maakten hen te herkenbaar. Maar als ze zo gemakkelijk te herkennen waren, waarom zag hij haar dan nu niet?

En toen zag hij haar. Ze was een van de weinige vrouwen die niet met haar buurvrouw kletste. Ze knielde met gebogen hoofd, de gele zakdoek omgebonden om haar gezicht schaduw te bieden, met een paar lokken blond haar onder de doek vandaan. Haar houding was zo onderdanig dat hij haar bijna over het hoofd zag, maar de vorm van haar lichaam viel op. Ze was mollig, en die zakdoek was de enige gele in de rij.

Gawein beende langs de werkende vrouwen, van wie er enkelen opstonden en hun handen in hun zij zetten om in niet mis te verstane bewoordingen uit te leggen dat ‘soldaten met hun grote voeten en onhandige ellebogen’ de vrouwen niet in de weg moesten lopen. Gawein negeerde hen en liep door naar de vrouw met de gele hoofddoek.

Dit is waanzin, dacht Gawein. Er is in de hele geschiedenis nog geen Aes Sedai geweest die zichzelf kon dwingen zo’n houding aan te nemen.

Brin kwam naast hem staan. Gawein bukte en probeerde een blik op het gezicht van de vrouw te werpen. Ze boog zich verder naar voren en schrobde harder op het hemd in de trog. ‘Vrouw,’ zei Gawein. ‘Mag ik uw gezicht zien?’ Ze reageerde niet. Gawein keek naar Brin. Aarzelend stak de generaal zijn hand uit en duwde de hoofddoek van de mollige vrouw naar achteren. Het gezicht eronder was onmiskenbaar dat van een Aes Sedai, met dat opvallende, leeftijdloze aanzien. Ze keek niet op, maar werkte gewoon door.

‘Ik zei toch al dat het niet zou lukken,’ zei een forse vrouw vlakbij.

Ze stond op en waggelde langs de rij, gekleed in een tentachtig groen-met-bruin gewaad. ‘“Vrouwe,” zei ik tegen haar, “u mag doen wat u wilt. Ik zal u niets weigeren, maar iemand zal u opmerken.”’

‘U hebt de leiding over de wasvrouwen?’ vroeg Brin. De grote vrouw knikte ferm, en haar rode krullen stuiterden. ‘Dat klopt, generaal.’ Ze wendde zich tot de Aes Sedai en maakte een kniks. ‘Vrouwe Tagren, ik had u gewaarschuwd. Het Licht mag me branden als het niet waar is. Het spijt me echt.’

De vrouw die Tagren heette, boog haar hoofd. Waren dat tranen op haar wangen? Was dat zelfs maar mogelijk? Wat was hier aan de hand?

‘Vrouwe,’ zei Brin terwijl hij naast haar neerhurkte. ‘Bent u Aes Sedai? Als u dat bent, en u beveelt me te vertrekken, dan zal ik dat doen zonder nog vragen te stellen.’

Een goede aanpak. Als ze echt Aes Sedai was, kon ze niet liegen. ‘Ik ben geen Aes Sedai,’ fluisterde de vrouw.

Brin keek fronsend op naar Gawein. Wat betekende het dat ze dat zei? Een Aes Sedai kon niet liegen. Dus...

De vrouw zei zachtjes: ‘Ik heet Shemerin. Ik was Aes Sedai, ooit. Maar nu niet meer. Niet sinds...’ Ze keek weer omlaag. ‘Alstublieft. Laat me gewoon werken in mijn oneer.’

‘Wat u wilt,’ zei Brin. Toen weifelde hij. ‘Maar u moet eerst met een paar zusters in het kamp praten. Ze doen me wat als ik u niet naar hen toe breng.’

De vrouw, Shemerin, zuchtte, maar ze stond op. ‘Kom mee,’ zei Brin tegen Gawein. ‘Ik twijfel er niet aan dat ze jou ook willen spreken. Laten we het maar snel achter de rug hebben.’

Загрузка...