Min zat stilletjes toe te kijken terwijl Rhand zich aankleedde. Zijn bewegingen waren gespannen en zorgvuldig, als de passen van een koorddanser die over een hoog opgehangen touw liep. Hij maakte met trage, zorgvuldige vingers de linkermanchet van zijn schone witte hemd dicht. De rechtermanchet was al opgebonden door zijn dienaren.
De avond begon te vallen. Het was nog niet helemaal donker, hoewel de luiken alvast waren gesloten. Rhand reikte naar een goud-met-zwarte jas en schoof zijn armen in de mouwen, eerst de een en toen de ander. Toen deed hij de knopen dicht. Hij had daar geen moeite mee; hij begon bedreven te worden in het werken met slechts één hand. Knoop na knoop. Eerste, tweede, derde, vierde... Min kon wel gillen. ‘Wil je erover praten?’ vroeg ze.
Rhand draaide zich niet om van de spiegel. ‘Waarover?’
‘De Seanchanen.’
‘Er komt geen vrede,’ zei hij, terwijl hij de kraag van zijn jas rechttrok. ‘Ik heb gefaald.’ Er klonk geen gevoel door in zijn stem, maar wel een zekere spanning.
‘Het geeft niet als je gefrustreerd bent, Rhand.’
‘Frustratie is zinloos,’ zei hij. ‘Woede is zinloos. Geen van die beide gevoelens zal de feiten veranderen, en het feit is dat ik geen tijd meer aan de Seanchanen kan verspillen. We zullen een aanval van achteren moeten riskeren door naar de Laatste Slag te rijden zonder dat er stabiliteit is in Arad Doman. Het is niet volmaakt, maar dat moet er gebeuren.’
De lucht boven Rhand trilde, en daar verscheen een berg. Er verschenen zo vaak visioenen rondom Rhand dat Min zichzelf meestal dwong ze te negeren, behalve als ze nieuw waren; hoewel ze op sommige dagen wel de tijd nam ze allemaal te overpeinzen en te ordenen. Deze was nieuw en trok haar aandacht. De torenhoge berg was aan één kant erg gehavend, met een rafelig gat in de helling. De Drakenberg? Hij was getooid met donkere vlekken, alsof er schaduwen van hoge wolken overheen vielen. Dat was vreemd. Telkens als ze de berg eerder had gezien, was die hoger geweest dan de wolken zelf.
De Drakenberg in schaduwen. Het zou in de toekomst belangrijk zijn voor Rhand. Was dat een glimpje licht dat vanuit de hemel op de top van de berg scheen?
Het visioen verdween. Hoewel Min wist wat sommige ervan betekenden, begreep ze dit niet. Ze zuchtte en leunde achterover tegen de rode kussens van de stoel.
Haar boeken lagen verspreid op de vloer; ze had steeds meer tijd aan haar onderzoek gewijd, deels omdat ze voelde dat Rhand haast had, en deels omdat ze niet wist wat ze anders kon doen. Ze hield zich graag voor dat ze voor zichzelf kon zorgen. En ze was zichzelf gaan zien als laatste verdediging van Rhand.
Min had ontdekt hoe nuttig ze was als ‘verdediging’. Ongeveer net zo nuttig als een kind! In feite was ze een blok aan het been geweest, een middel dat Semirhage tegen hem had kunnen gebruiken. Ze was verontwaardigd geweest toen Rhand had voorgesteld om haar weg te sturen, en ze had hem een veeg uit de pan gegeven omdat hij het zelfs maar had geopperd. Haar wegsturen! Voor haar veiligheid? Dat was belachelijk! Ze kon best voor zichzelf zorgen. Dat had ze gedacht. Nu zag ze in dat hij gelijk had gehad. Het gaf haar een naar gevoel. Dus deed ze onderzoek en probeerde hem niet voor de voeten te lopen.
Hij was veranderd die dag, alsof er iets stralends in hem was uitgedoofd. Een lamp die flakkerend was uitgegaan, de olie op, waardoor alleen het omhulsel overbleef. Hij keek nu anders naar haar. Als die ogen van hem haar bekeken, zagen ze dan alleen een blok aan het been? Ze huiverde en probeerde die gedachte uit haar hoofd te zetten.
Rhand trok zijn laarzen aan en maakte de gespen vast. Hij stond op en reikte naar het zwaard dat tegen zijn kledingkist geleund stond.
De zwarte schede met de gelakte rood-met-gouden draak fonkelde in het licht. Wat een merkwaardig wapen hadden die geleerden onder dat verdronken standbeeld gevonden. Het zwaard voelde zo oud aan. Droeg Rhand het vandaag als symbool ergens van? Een teken, misschien, dat hij ten strijde trok?
‘Je gaat achter haar aan, nietwaar?’ hoorde Min zichzelf vragen. ‘Graendal.’
‘Ik moet alle problemen herstellen die ik kan,’ zei Rhand, die het oude zwaard uit de schede trok en de kling bekeek. Er zat geen reigerteken op, maar de mooie stalen kling glinsterde in het lamplicht en vertoonde de kronkellijnen van het gevouwen metaal. Het was met de Kracht gesmeed, beweerde hij. Hij scheen er dingen over te weten die hij niet vertelde.
Rhand liet de kling met een klap weer in de schede glijden en keek haar aan. ‘Je moet de problemen oplossen die je kunt oplossen, en niet piekeren over problemen die je niet kunt oplossen. Dat heeft Tam een keer gezegd. Arad Doman zal het op eigen houtje moeten redden tegen de Seanchanen. Het laatste wat ik voor de mensen hier kan doen is een Verzaker van hun grondgebied verwijderen.’
‘Ze wacht je misschien wel op, Rhand,’ zei Min. ‘Heb je overwogen dat die jongen die Nynaeve had gevonden hier misschien door haar was neergezet? Met de bedoeling om te worden ontmaskerd, om je naar een valstrik te leiden?’
Hij weifelde, maar toen schudde hij zijn hoofd. ‘Hij was echt, Min. Moghedien zou zo’n truc misschien overwegen, maar Graendal niet. Ze zou zich te veel zorgen maken dat ze werd opgespoord. We moeten snel handelen, voordat ze hoort dat we iets weten. Ik moet nu toeslaan.’ Min stond op.
‘Ga je dan mee?’ vroeg Rhand verbaasd.
Ze bloosde. Stel dat het even slecht ging bij Graendal als bij Semirhage? Stel dat ze weer tegen hem werd gebruikt? ‘Ja,’ zei ze, alleen maar om aan zichzelf te bewijzen dat ze het niet opgaf. ‘Natuurlijk ga ik mee. Denk maar niet dat je me kunt achterlaten!’
‘Ik zou het niet in mijn hoofd halen,’ zei hij vlak. ‘Kom.’ Ze had meer tegenwerpingen verwacht.
Van het nachtkastje pakte hij het beeldje van de man met de bol in zijn uitgestoken hand. Hij draaide de ter’angreaal om en bekeek hem, en keek toen naar Min, bijna als in een uitdaging. Ze zei niets. Hij stopte het standbeeldje in de grote zak van zijn jas en beende de kamer uit, met het oeroude, met de Kracht gesmede zwaard aan zijn riem.
Min haastte zich achter Rhand aan. Hij keek naar de twee Speervrouwen die de deur bewaakten. ‘Ik trek ten strijde,’ zei hij tegen hen. ‘Neem niet meer dan twintig soldaten mee.’ De Speervrouwen wisselden snel wat handtaal uit; toen draafde een van hen vooruit en liep de ander achter Rhand aan terwijl hij de gang door beende. Min haastte zich naast hem mee, met bonzend hart, haar laarzen luid klossend over de vloerplanken. Hij was al eerder zo halsoverkop vertrokken om tegen Verzakers te strijden, maar meestal nam hij meer tijd om zijn acties voor te bereiden. Hij had Sammael maandenlang heen en weer verplaatst voordat hij in Illian had toegeslagen. En hij had nauwelijks een dag overwogen wat hij aan Graendal moest doen!
Min betastte haar messen om zich ervan te vergewissen dat ze stevig in haar mouwen zaten, maar dat was uit zenuwachtige gewoonte. Rhand bereikte het eind van de gang en beende de trap af, nog altijd met een rustig gezicht en met snelle maar ongehaaste passen. En toch leek hij net een onweersstorm, ingehouden en opgekruld, op de een of andere wijze gebonden en geleid naar een enkel doel. Wat wenste ze dat hij gewoon zou ontploffen en zijn geduld zou verliezen, zoals vroeger! Hij had haar toen geërgerd, maar nooit angst aangejaagd. Niet zoals nu, met die ijzige ogen die ze niet kon peilen, die uitstraling van gevaar. Sinds het incident met Semirhage sprak hij van doen ‘wat hij maar moest’, ongeacht de kosten, en ze wist dat hij vanbinnen ziedde omdat hij de Seanchanen niet had kunnen overhalen een bondgenootschap met hem aan te gaan. Waar zou die combinatie van falen en vastberadenheid hem naartoe leiden? Onder aan de brede trap sprak Rhand tegen een dienaar. ‘Haal Nynaeve Sedai en heer Ramshalan voor me op. Breng ze naar de zitkamer.’
Heer Ramshalan? Die dikke man uit vrouwe Chadmars vroegere kringen? ‘Rhand,’ vroeg Min zacht toen ze onder aan de trap aankwam, ‘wat ben je van plan?’
Hij zei niets. Hij beende door de witmarmeren gang en ging de zitkamer in, ingericht in diepe kleuren rood die afstaken bij de witte vloer. Hij ging niet zitten, maar bleef staan met zijn armen op zijn rug, kijkend naar de kaart van Arad Doman aan de muur. De oude kaart hing op de plek waar voorheen een mooi olieverfschilderij had gehangen en leek niet op zijn plaats in deze kamer. Op de kaart was met zwarte inkt een teken aangebracht, aan de rand van een meertje in het zuidoosten. Rhand had het daar neergezet op de ochtend nadat Kerb overleed. Dat was Natrins Terp.
‘Het was ooit een fort,’ zei Rhand verstrooid.
‘De stad waar Graendal zich verstopt?’ vroeg Min, en ze ging naast hem staan.
Hij schudde zijn hoofd. ‘Het is geen stad. Ik heb verkenners gestuurd. Het is alleen maar een afzonderlijk gebouw, lang geleden daar neergezet om de Mistbergen in de gaten te houden en te waken tegen indringers die vanuit Manetheren door de passen naderden. Het is al niet meer voor militaire doeleinden gebruikt sinds de Trollok-oorlogen; er is niet veel reden tot zorg over een invasie van mensen uit Tweewater, die zich de naam Manetheren niet eens meer herinneren.’
Min knikte. ‘Hoewel Arad Doman wel is binnengedrongen door een herder uit Tweewater.’
Vroeger zou hem dat een glimlach hebben ontlokt. Ze bleef maar vergeten dat hij dat niet meer deed.
‘Een paar eeuwen geleden,’ zei Rhand, die peinzend zijn ogen samenkneep, ‘nam de koning van Arad Doman Natrins Terp weer in, in naam van de troon. Enige tijd eerder was het bezet door een lagere adellijke familie van de Kop van Toman, die had geprobeerd hun eigen nieuwe koninkrijk te stichten. Dat gebeurt af en toe op de Almothvlakte. De Domaanse koning vond het een mooie plek en gebruikte het fort in plaats daarvan als paleis.
Hij bracht er heel veel tijd door. Zoveel, in feite, dat enkele van zijn koopliedenvijanden te veel macht kregen in Bandar Eban. De koning viel, maar zijn opvolgers bleven het fort gebruiken, en het werd een geliefd toevluchtsoord voor de Kroon als de koning behoefte had aan ontspanning. Dat gebruik nam over de afgelopen honderd jaar af, totdat het fort een jaar of vijftig geleden aan een verre neef van de koning werd geschonken. Hun familie gebruikt het sinds die tijd. Onder de Domaanse bevolking is Natrins Terp grotendeels vergeten.’
‘Behalve door Alsalam?’ vroeg Min.
Rhand schudde zijn hoofd. ‘Nee. Ik betwijfel of hij wel van het bestaan ervan wist. Ik heb deze geschiedenis gehoord van de koninklijke archivaris, die urenlang moest zoeken naar de naam van de familie die het gebouw in gebruik had. Er is al maanden geen contact meer met hen geweest, hoewel ze voorheen af en toe de omliggende dorpen bezochten. De weinige boeren in de omgeving zeggen dat het erop lijkt dat er een nieuw iemand in het paleis woont, hoewel niemand weet waar de vorige eigenaar is gebleven. Ze schijnen er verbaasd over te zijn dat ze er nooit bij hebben stilgestaan hoe vreemd dat is.’
Hij keek haar aan. ‘Dit is exact het soort plek dat Graendal als machtscentrum zou uitkiezen. Het is een parel, een vergeten fort. Mooi en sterk, oud en vorstelijk. Dicht genoeg bij Bandar Eban zodat ze de hand kan hebben in het bestuur van Arad Doman, maar ver genoeg weg om verdedigbaar en afgelegen te zijn. Ik heb een vergissing gemaakt in mijn zoektocht naar haar. Ik nam aan dat ze een mooi landhuis met tuinen wilde hebben. Ik had het moeten beseffen; ze verzamelt niet alleen schoonheid, maar ook aanzien. Een schitterend fort voor koningen past haar evengoed als een statig landhuis. Vooral aangezien dit fort nu meer een paleis is.’ Mins aandacht werd getrokken door voetstappen in de gang achter haar, en enkele tellen later leidde een dienaar Nynaeve en de fatterige Ramshalan, met zijn puntbaardje en smalle snor, naar binnen. Vandaag had hij kleine klokjes in zijn baard en een zwartfluwelen moedervlek op zijn wang, ook in de vorm van een klokje. Hij droeg een ruimvallend zijden pak in groen en blauw, met wijde mouwen waaronder zijn kanten hemd te zien was. Min had niets met de gangbare kledingstijl, en die man zag er belachelijk uit. Net een verfomfaaide pauw.
‘U had me ontboden, heer?’ vroeg Ramshalan, die een overdreven buiging voor Rhand maakte.
Rhand wendde zich niet af van de kaart. ‘Ik heb een puzzel voor je, Ramshalan,’ zei hij. ‘Ik wil weten wat je denkt.’
‘Aarzel niet, heer!’
‘Vertel dan eens: hoe troef ik een vijand af van wie ik weet dat ze slimmer is dan ik?’
‘Heer.’ Ramshalan maakte nog een buiging, alsof hij bang was dat Rhand de eerste niet had gezien. ‘U wilt me vast bedotten! Er is niemand slimmer dan u.’
‘Was het maar waar,’ zei Rhand zacht. ‘Ik sta tegenover enkele van de sluwste mensen die ooit hebben geleefd. Mijn huidige vijand begrijpt de geest van anderen in een mate die ik nooit kan evenaren. Dus hoe versla ik haar?
Ze zal verdwijnen zodra ik haar bedreig, en dan vlucht ze naar een van een tiental andere toevluchtsoorden die ze ongetwijfeld heeft ingericht. Ze zal niet rechtstreeks tegen me strijden, maar als ik het fort vernietig in een verrassingsaanval, loop ik de kans dat ze ontglipt en zal ik nooit weten of ik haar heb verslagen.’
‘Dat is inderdaad een probleem, heer,’ zei Ramshalan. Hij keek verward.
Rhand knikte in zichzelf. ‘Ik moet in haar ogen kijken, haar ziel zien, en weten dat het haar gezicht is en niet een of andere truc. Ik moet dat doen zonder dat ze op de vlucht slaat. Hoe? Hoe kan ik een vijand doden die slimmer is dan ik, een vijand die onmogelijk te verrassen is, maar die ook niet bereid is me onder ogen te komen?’ Ramshalan leek onthutst over die vragen. ‘Ik... Heer, als uw vijand zo slim is, dan is de beste aanpak misschien om de hulp in te roepen van iemand die nog slimmer is?’
Rhand draaide zich naar hem om. ‘Uitstekend voorstel, Ramshalan. Misschien heb ik dat al wel gedaan.’ De man zwol op. Hij denkt dat Rhand hem daarom heeft geroepen! besefte Min. Ze moest haar glimlach verbergen door haar hoofd te draaien en haar hand voor haar mond te slaan.
‘Als jij zo’n vijand had, Ramshalan, wat zou je dan doen?’ vroeg Rhand. ‘Ik word ongeduldig. Geef me een antwoord.’
‘Ik zou een verbond aangaan, heer,’ zei Ramshalan zonder een tel na te denken. ‘Iedereen die zoveel macht heeft, kun je beter als vriend hebben dan als vijand, zou ik zeggen.’
Stommeling, dacht Min. Als je vijand zo sluw en meedogenloos is, zal een verbond alleen maar eindigen met het mes van een huurmoordenaar in je rug.
‘Ook weer een uitstekend voorstel,’ zei Rhand zacht. ‘Maar ik ben nog steeds geïntrigeerd door je eerste opmerking. Je zei dat ik bondgenoten nodig heb die slimmer zijn dan ik, en dat is waar. Nou, dan wordt het tijd dat je gaat.’
‘Heer?’ vroeg Ramshalan.
‘Jij wordt mijn afgezant,’ zei Rhand met een handgebaar. Plotseling verscheen er een Poort aan de andere kant van de kamer, die dwars door het mooie vloerkleed sneed. ‘Te veel Domaanse bloedgeborenen zitten verborgen, verspreid door het land. Ik wil dat ze mijn bondgenoten worden, maar het zou mij te veel tijd kosten om ze stuk voor stuk op te zoeken. Gelukkig kun jij in mijn naam gaan.’ Ramshalan leek opgewonden over het vooruitzicht. Door de Poort zag Min hoge dennen, en de lucht aan de andere kant was koud en fris. Min draaide zich om en keek naar Nynaeve, die alweer gekleed ging in blauw en wit. De Aes Sedai keek met berekenende ogen naar de uitwisseling, en Min zag haar eigen gevoelens weerspiegeld in Nynaeves gezicht. Wat speelde Rhand voor spel? ‘Door die Poort,’ zei Rhand, ‘kom je op een heuvel, en onderaan staat een oud paleis dat wordt bewoond door een lagere Domaanse koopmansfamilie. Het is de eerste van vele plekken waar ik je naartoe zal sturen. Ga in mijn naam en zoek degenen op die het fort besturen. Kijk of ze bereid zijn me te steunen, of zelfs maar van me op de hoogte zijn. Bied ze beloningen voor hun trouw. Aangezien je hebt bewezen dat je slim bent, mag je de voorwaarden zelf bepalen. Ik ben niet zo goed in dat soort onderhandelingen.’
‘Jazeker, heer!’ zei de man, die nog verder opzwol, hoewel hij wel met enige bezorgdheid en argwaan naar de Poort keek – zoals de meeste mensen – die was gemaakt met de Ene Kracht, vooral nu die was gehanteerd door een man. Als het hem zo uitkwam, zou deze man even snel overlopen als hij had gedaan toen vrouwe Chadmar was gevallen. Wat haalde Rhand zich in zijn hoofd door zo’n kwast naar Graendal toe te sturen? ‘Ga,’ zei Rhand.
Ramshalan zette een paar aarzelende passen naar de Poort. ‘Eh, Drakenheer, kan ik misschien iets van een geleide krijgen?’
‘Het is niet nodig om de mensen daar angst aan te jagen of te laten schrikken,’ zei Rhand zonder zich af te wenden van de kaart. Koude lucht bleef door de Poort binnenkomen. ‘Ga snel en keer terug, Ramshalan. Ik zal de Poort open laten tot je terug bent. Mijn geduld is niet eindeloos, en er zijn vele anderen die ik deze missie zou kunnen laten uitvoeren.’
‘Ik...’ De man scheen het gevaar af te wegen. ‘Natuurlijk, heer Draak.’ Hij haalde diep adem en stapte door de Poort, met onbehaaglijke passen, als die van een kat die een plas water in stapt. Min merkte dat ze medelijden met hem had.
Afgevallen dennennaalden knerpten toen Ramshalan het bos in liep. Er ruiste wind door de bomen; het was een merkwaardig geluid in de behaaglijke omgeving van de woonstede. Rhand liet de Poort open en bleef naar de kaart staren.
‘Zo, Rhand,’ vroeg Nynaeve na een tijdje, met haar armen over elkaar, ‘en wat is dit voor spelletje?’
‘Hoe zou jij haar verslaan, Nynaeve?’ vroeg Rhand. ‘Ze laat zich niet uitlokken tot een gevecht, zoals Rahvin of Sammael. Ze laat zich ook niet eenvoudig in de hoek drukken. Graendal begrijpt mensen beter dan wie ook. Hoe gestoord ze ook is, ze is wel sluw en moet niet worden onderschat. Torhs Margin beging die vergissing, herinner ik me, en je weet wat er met hem is gebeurd.’
Min fronste haar voorhoofd. ‘Wie?’ vroeg ze, kijkend naar Nynaeve. De Aes Sedai haalde haar schouders op.
Rhand keek naar hen. ‘Ik geloof dat hij in de geschiedenis bekendstaat als Torhs de Gebrokene.’
Weer schudde Min haar hoofd. En Nynaeve ook. Ze waren geen van beiden erg thuis in de geschiedenis, maar Rhand deed alsof ze die naam zouden moeten kennen.
Rhands gezicht verhardde en hij bloosde heel lichtjes terwijl hij zich van hen afwendde. ‘De vraag blijft,’ zei hij, zijn stem zacht maar gespannen, ‘hoe zou jij tegen haar strijden, Nynaeve?’
‘Ik heb het niet op je spelletjes, Rhand Altor,’ antwoordde Nynaeve snuivend. ‘Je hebt overduidelijk al besloten wat je gaat doen. Waarom vraag je het nog aan mij?’
‘Omdat wat ik op het punt sta te doen me angst zou moeten aanjagen,’ zei hij. ‘Maar dat is niet zo.’
Min huiverde. Rhand knikte naar de Speervrouwen die in de deuropening stonden. Met lichte passen liepen ze door de kamer, sprongen door de Poort en verspreidden zich in het dennenwoud, waar ze snel uit het zicht verdwenen. Alle twintig samen maakten ze minder lawaai dan Ramshalan.
Min wachtte. Aan de andere kant van de Poort ging een verre zon verborgen en scheen een laat middaglicht op de beschaduwde bos-bodem.
Even later stapte de witharige Sulin in zicht en knikte naar Rhand. De kust was vrij.
‘Kom,’ zei Rhand, en hij liep naar de Poort. Min volgde, hoewel Nynaeve – die begon te draven – als eerste bij de Poort was. Ze stapten op een tapijt van bruine dennennaalden, vuil van een lange slaap onder de dikke wintersneeuw. Takken tikten tegen elkaar aan in de bries, en de berglucht was nog kouder dan de wind al had voorspeld. Min wenste dat ze een mantel had, maar er was geen tijd om terug te gaan en er een te halen. Rhand beende recht door het bos, en Nynaeve draafde naar hem toe en sprak op gedempte toon tegen hem.
Nynaeve zou niets zinnigs uit Rhand krijgen terwijl hij in zo’n stemming was. Ze zouden gewoon moeten afwachten wat hij onthulde. Min zag glimpen van enkele Aiel in het bos, maar alleen wanneer ze overduidelijk niet hun best deden om zich verborgen te houden. Ze hadden zich beslist goed aangepast aan het leven in de natlanden. Hoe wisten mensen die uit de Woestenij afkomstig waren zo instinctief hoe ze zich in een bos moesten verstoppen? Verderop stonden geen bomen meer. Min haastte zich naar Rhand en Nynaeve toe, die boven aan een glooiende richel waren blijven staan. Hier konden ze over het bos uitkijken, en de bomen gingen onder hen verder als een zee van groen en bruin. De dennen weken uiteen aan de oevers van een klein bergmeer, gevat in een driehoekige laagte in het land.
Op een andere richel, hoog boven het water, stond een indrukwekkend gebouw van witte steen. Het was rechthoekig en hoog, en gebouwd in de vorm van enkele torens die boven op elkaar waren gestapeld, elk iets smaller dan het deel eronder. Dat gaf het paleis een sierlijke vorm; versterkt, maar toch paleisachtig. ‘Wat mooi,’ zei ze ademloos.
‘Het is gebouwd in een andere tijd,’ zei Rhand. ‘Een tijd toen mensen nog dachten dat praal een gebouw kracht verleende.’ Het paleis stond ver weg, maar niet zo ver weg dat Min de gestalten van wachters op de kantelen niet kon zien, met hellebaarden tegen hun schouders en borstplaten die het late zonlicht weerspiegelden. Een groep jagers reed door de poorten naar binnen, met een mooie hertenbok op het pakpaard gebonden, en een groep arbeiders was vlakbij aan het hakken in een omgevallen boom, misschien voor haardhout. Een paar diensters in het wit droegen palen met emmers aan de uiteinden omhoog vanaf het meer, en er knipperden lichtjes achter de ramen over de hele lengte van het gebouw. Het was een levend, werkend landgoed, samengevat in een enkel, massief gebouw. ‘Denk je dat Ramshalan de weg heeft gevonden?’ vroeg Nynaeve met over elkaar geslagen armen, terwijl ze overduidelijk haar best deed om niet onder de indruk te lijken.
‘Zelfs een dwaas als hij kan dat niet over het hoofd zien,’ antwoordde Rhand met samengeknepen ogen.
Hij droeg nog steeds dat standbeeldje in zijn zak. Min wenste dat hij het had achtergelaten. Het maakte haar onbehaaglijk, zoals hij eraan zat. Het streelde.
‘Dus je hebt Ramshalan naar zijn dood gestuurd,’ zei Nynaeve. ‘Wat bereik je daarmee?’
‘Ze doodt hem niet,’ zei Rhand.
‘Hoe weet je dat zo zeker?’
‘Het is niets voor haar,’ antwoordde Rhand. ‘Niet zolang ze hem tegen me kan gebruiken.’
‘Je verwacht toch niet dat ze dat verhaal gelooft wat je hem hebt verteld?’ zei Min. ‘Dat je hem hebt gestuurd om de trouw van de Domaanse adel te beproeven?’
Rhand schudde langzaam zijn hoofd. ‘Nee. Ik hoop dat ze een deel van dat verhaal gelooft, maar ik verwacht van niet. Ik meende wat ik over haar zei, Min: ze is sluwer dan ik. En ik vrees dat ze mij veel beter kent dan ik haar. Ze zal Ramshalan betoveren en hem het hele gesprek ontfutselen dat we hebben gevoerd. En dan zal ze iets zoeken om dat gesprek tegen me te gebruiken.’
‘Hoe dan?’ vroeg Min.
‘Weet ik niet. Ik wou dat ik het wist. Ze zal wel iets slims bedenken en dan Ramshalan een heel verfijnde Wilsdwang opleggen die ik niet zal kunnen voorzien. Ik zal de keus hebben om hem bij me te houden en af te wachten wat hij doet, of hem weg te sturen. Maar natuurlijk zal zij daar ook aan denken, en wat ik ook doe, het zal vervolgens haar andere plannen in gang zetten.’
‘Je doet alsof je niet kunt winnen,’ zei Nynaeve fronsend. Ze scheen helemaal geen last te hebben van de kou. In feite leek dat ook voor Rhand op te gaan. Wat die ‘truc’ voor het negeren van kou en warmte ook was, Min was er nooit achter gekomen. Ze beweerden dat het niets met de Kracht te maken had, maar als dat zo was, waarom waren Rhand en de Aes Sedai dan de enigen die het voor elkaar kregen? De Aiel schenen ook niet met de kou te zitten, maar zij telden niet. Zij leken zich nooit druk te maken over gewone menselijke zorgen, hoewel ze wel heel gevoelig konden zijn voor de willekeurigste en onbelangrijkste dingen.
‘We kunnen niet winnen, zeg je?’ vroeg Rhand. ‘Is dat dan wat we proberen te doen? Winnen?’
Nynaeve trok haar wenkbrauw op. ‘Beantwoord je geen vragen meer?’
Rhand draaide zich om en keek Nynaeve aan. Staand aan de andere kant kon Min zijn gezicht niet zien, maar ze zag Nynaeve verbleken. Het was haar eigen schuld. Voelde ze niet hoe gespannen Rhand was?
Misschien kwam Mins verkilling niet alleen van de kou. Ze ging dichter bij hem staan, maar hij legde geen arm om haar heen zoals hij vroeger zou hebben gedaan. Toen hij zich eindelijk van Nynaeve afwendde, zakte de Aes Sedai een stukje ineen, alsof ze had gebungeld, omhooggehouden door zijn blik.
Rhand sprak enige tijd niet, en dus wachtten ze zwijgend op de bergrichel terwijl de verre zon naar de horizon zakte. De schaduwen lengden, als vingers die zich uitstrekten van de zon. Beneden bij de fortmuren liep een groep verzorgers met enkele paarden rond om ze wat beweging te geven. Er waren nog meer lichten ontstoken achter de vensters van het fort. Hoeveel mensen had Graendal daarbinnen? Tientallen, als het geen honderden waren.
Een gekraak in de struiken trok plotseling Mins aandacht; het ging vergezeld van gevloek. Ze schrok toen het geluid abrupt weer ophield.
Een kleine groep Aiel naderde even later, met een verfomfaaide Ramshalan achter hen aan, zijn mooie kleding bedekt met dennennaalden en gehavend door takken. Hij klopte zich af en zette een stap naar Rhand toe.
De Speervrouwen hielden hem tegen. Hij keek naar hen en hield zijn hoofd schuin. ‘Drakenheer?’
‘Is hij besmet?’ vroeg Rhand aan Nynaeve.
‘Met wat?’ vroeg ze. ‘Graendals aanraking.’ Nynaeve liep naar Ramshalan toe en keek even naar hem. Ze siste en zei: ‘Ja, Rhand, hij verkeert onder een diepe Wilsdwang. Er zijn hier een heleboel wevingen. Niet zo erg als bij de leerling-kaarsenmaker, of misschien alleen wat fijner.’
‘Wel heb je ooit,’ zei Ramshalan. ‘Drakenheer, wat is er aan de hand? De vrouwe van het kasteel daar was zeer vriendelijk. Ze is een bondgenoot, heer. U hebt niets van haar te vrezen! Zeer beschaafd, moet ik zeggen.’
‘O ja?’ vroeg Rhand zacht. Het werd donker nu de zon achter de verre bergen onderging. Behalve het gedempte avondlicht kwam het enige licht uit de nog altijd geopende Poort achter hen. Er straalde lamplicht naar buiten, een uitnodigende deur terug naar de warmte, weg van deze plek van schaduwen en kou.
Rhands stem klonk zo hard. Harder dan Min hem ooit eerder had gehoord.
‘Rhand,’ zei ze, en ze raakte zijn arm aan. ‘Laten we teruggaan.’
‘Ik moet iets doen,’ zei hij, zonder haar aan te kijken. ‘Denk er nog een tijdje over na,’ zei Min. ‘Vraag in ieder geval wat raad. We kunnen het Cadsuane vragen, of...’
‘Cadsuane heeft me in een kist opgesloten, Min,’ zei hij heel zacht. Zijn gezicht was gehuld in schaduwen, maar toen hij zich naar haar omkeerde weerspiegelden zijn ogen het licht uit de open Poort. Oranje en rood. Er klonk iets van woede in zijn stem door. Ik had niet over Cadsuane moeten beginnen, besefte ze. De naam van die vrouw was een van de weinige dingen die nog een reactie aan hem konden ontlokken.
‘Een kist, Min,’ fluisterde Rhand. ‘Hoewel Cadsuanes kist onzichtbare wanden had, was hij even bindend als elke andere kist waar ik ooit in heb gezeten. Haar tong was veel pijnlijker dan elke zweep die op mijn huid is losgelaten. Dat zie ik nu in.’ Rhand maakte zich los van Mins aanraking.
‘Wat is het doel van dit alles?’ wilde Nynaeve weten. ‘Je hebt die man weggestuurd in de wetenschap dat hij onder Wilsdwang zou worden geplaatst, in de wetenschap wat dat met hem zou doen? Ik wil niet nog een man hierdoor zien lijden en sterven! Wat ze hem ook heeft opgelegd, ik verwijder het niet! Het is je eigen schuld als het je dood wordt.’
‘Heer?’ vroeg Ramshalan. De toenemende angst in zijn stem maakte Min op haar hoede.
De zon ging onder; Rhand was nu niets meer dan een omtrek. Het fort was alleen nog maar een zwart profiel met lantaarns die de gaten in de muren verlichtten. Rhand stapte naar de rand van de richel en haalde de toegangssleutel uit zijn zak. Die begon lichtjes te gloeien, met in het hart ervan een rood schijnsel. Nynaeve haalde een scherpe ademteug naar binnen.
‘Jullie waren er geen van beiden bij toen Callandor me in de steek liet,’ zei hij in de nacht. ‘Het is twee keer gebeurd. Eenmaal probeerde ik het zwaard te gebruiken om een dode tot leven te wekken, maar ik kreeg alleen een bewegend lichaam. Eenmaal heb ik geprobeerd het te gebruiken om de Seanchanen te vernietigen, maar ik maakte evenveel slachtoffers onder mijn eigen legers als onder die van hen. Cadsuane zei tegen me dat dat tweede falen kwam door een gebrek in Callandor zelf. Het kan niet worden gehanteerd door een man alleen, snap je. Het zwaard werkt alleen als het in een kist zit. Callandor is een met opzet verlokkelijke leiband, met de bedoeling om te zorgen dat ik me uit eigen beweging onderwerp.’ De bol van de toegangssleutel begon feller te gloeien en leek wel van kristal gemaakt. Het licht erin was scharlakenrood, de kern fel en helder. Alsof iemand een gloeiende steen in een plas bloed had gegooid.
‘Ik zie een ander antwoord op mijn problemen,’ zei Rhand, nog steeds bijna op een fluistertoon. ‘Beide keren dat Callandor me in de steek liet, was ik roekeloos met mijn gevoel. Ik liet me door mijn woede drijven. Ik kan niet uit woede doden, Min. Ik moet die woede binnenhouden; ik moet die geleiden zoals ik de Ene Kracht geleid. Elke dood moet opzettelijk zijn. Doordacht.’
Min kon niet spreken. Ze kon haar angsten niet onder woorden brengen, kon de woorden niet vinden om hem tegen te houden. Zijn ogen bleven in duisternis gehuld, ondanks het vloeibare licht dat hij vasthield. Dat licht smeet schaduwen weg van zijn gestalte, alsof hij het middelpunt van een geruisloze ontploffing was. Min wendde zich naar Nynaeve; de Aes Sedai keek met grote ogen en open mond toe. Zij kon ook geen woorden vinden.
Min draaide zich weer om naar Rhand. Toen hij op het punt had gestaan haar eigenhandig te doden, had ze hem niet gevreesd. Toen had ze echter geweten dat het niet Rhand was die haar kwaad deed, maar Semirhage.
Maar deze Rhand – met zijn gloeiende hand, zijn ogen zo intens maar tegelijkertijd zo onbewogen – maakte haar doodsbang. ‘Ik heb het eerder gedaan,’ fluisterde hij. ‘Ik heb eens gezegd dat ik geen vrouwen doodde, maar dat was een leugen. Ik heb een vrouw vermoord, lang voordat ik tegenover Semirhage kwam te staan. Ze heette Liah. Ik heb haar gedood in Shadar Logoth. Ik heb haar gedood, en ik noemde het een genade.’
Hij wendde zich naar het fortpaleis beneden. ‘Vergeef me,’ zei hij, maar het leek niet gericht tot Min, ‘dat ik dit ook een genade noem.’ Iets onmogelijk fels vormde zich in de lucht voor hem, en Min slaakte een kreet en deinsde achteruit. De lucht zelf leek te vervormen, alsof die zich angstig terugtrok van Rhand. Stof kwam omhoog van de grond, in een kring om hem heen, en de bomen kreunden, gehuld in het helwitte licht, de dennennaalden rammelend als honderdduizend insecten die over elkaar heen scharrelden. Min kon Rhand niet meer zien, alleen een stralende, felle bron van licht. Een samengebalde kracht, waardoor de haartjes op haar armen overeind kwamen in de nevelachtige energie. Op dat ogenblik had ze het gevoel dat ze kon begrijpen wat de Ene Kracht was. Het was hier, recht voor haar, vleesgeworden in de man Rhand Altor. En toen, met een geluid dat klonk als een zucht, liet hij het gaan. Een helwitte zuil schoot van hem weg, brandde door de stille nachthemel en verlichtte de bomen eronder in een golfbeweging. Het bewoog zich even snel als een knip met de vingers en raakte de muur van het verre fort. De stenen begonnen te gloeien alsof ze de kracht van de energie in zich opnamen. Het hele fort gloeide op en veranderde in levend licht, een onvoorstelbaar, adembenemend paleis van onversneden energie. Het was prachtig.
En toen was het weg. Uit het landschap – en het Patroon – weggebrand alsof het er nooit had gestaan. Het hele fort, honderden voet van steen en iedereen die er had gewoond.
Iets raakte Min, als een schokgolf in de lucht. Het was geen fysieke klap en ze struikelde er niet van, maar het verwrong haar binnenste. Het bos om hen heen – nog steeds verlicht door de gloeiende toegangssleutel in Rhands handen – leek te vervormen en trillen. Het leek wel alsof de hele wereld kreunde van pijn. Het klapte terug, maar Min voelde die spanning nog steeds. In dat ogenblik leek het wel alsof de structuur van de wereld zelf op het punt had gestaan te breken.
‘Wat heb je gedaan?’ fluisterde Nynaeve.
Rhand gaf geen antwoord. Min zag zijn gezicht weer, nu de reusachtige zuil van lotsvuur was verdwenen en alleen de toegangssleutel nog gloeide. Hij was in extase, zijn mond open, en hij hield de toegangssleutel voor zich omhoog als in overwinning. Of in ontzag. Toen knarste hij met zijn tanden, met opengesperde ogen, en zijn lippen weken vaneen alsof hij onder grote druk stond. Het licht flitste nog één keer en verdween toen onmiddellijk.
Alles werd donker. Min knipperde in de plotselinge duisternis en probeerde haar ogen eraan te laten wennen. Het krachtige beeld van Rhand leek op haar netvliezen gebrand.
Had hij echt gedaan wat ze dacht dat hij had gedaan? Had hij een heel fort weggebrand met lotsvuur?
Al die mensen. Mannen die terugkeerden van de jacht... vrouwen die water droegen... soldaten op de muren... de verzorgers buiten... Ze waren weg. Uit het Patroon gebrand. Gedood. Voor altijd dood. Door de verschrikking ervan ging Min struikelend achteruit, en ze drukte haar rug tegen een boom om overeind te blijven. Zoveel levens, in een oogwenk beëindigd. Dood. Vernietigd. Door Rhand. Er verscheen een licht bij Nynaeve, en Min draaide zich om en zag de Aes Sedai in de warme, zachte gloed van een lichtbol boven haar hand. Haar ogen leken bijna te stralen van een eigen, innerlijk licht. ‘Je bent onbeheerst, Rhand Altor,’ sprak ze. ‘Ik doe wat er moet gebeuren,’ zei hij, nu sprekend vanuit de schaduwen. Hij klonk uitgeput. ‘Beproef hem, Nynaeve.’
‘Wie?’
‘De dwaas,’ antwoordde Rhand. ‘Is haar Wilsdwang weg? Is Graendals aanraking verdwenen?’
‘Ik haat wat je zojuist hebt gedaan, Rhand,’ grauwde Nynaeve. ‘Nee. “Haat” is niet sterk genoeg. Ik walg van wat je hebt gedaan. Wat is er met je gebeurd?’
‘Beproef hem!’ fluisterde Rhand met gevaarlijke stem. ‘Laten we, voordat je me veroordeelt, eerst kijken of mijn zonden naast mijn eigen verdoemenis nog iets anders hebben bereikt.’ Nynaeve ademde diep in en keek naar Ramshalan, die nog altijd werd vastgehouden door enkele Speervrouwen. Nynaeve stak haar hand uit en raakte geconcentreerd zijn voorhoofd aan. ‘Het is weg,’ zei ze. ‘Uitgewist.’
‘Dan is ze dood,’ antwoordde Rhand vanuit de duisternis. Licht! dacht Min toen ze besefte wat hij had gedaan. Hij had Ramshalan niet als bode gebruikt, of als aas. Hij had de man gebruikt om iets in handen te hebben waarmee hij aan zichzelf kon bewijzen dat Graendal dood was. Lotsvuur brandde iemand volledig uit het Patroon, zodat hun meest recente daden nooit hadden plaatsgevonden. Ramshalan zou zich herinneren dat hij bij Graendal was geweest, maar haar Wilsdwang bestond niet langer. Op een bepaalde manier was ze gedood voordat Ramshalan bij haar kwam. Min voelde aan haar hals, waar de blauwe plekken van Rhands hand nog niet waren vervaagd.
‘Ik begrijp er niets van,’ zei Ramshalan, en zijn stem was bijna een piep.
‘Hoe neem je het op tegen iemand die slimmer is dan jij?’ fluisterde Rhand. ‘Dat is eenvoudig. Je laat haar denken dat je bij haar aan tafel gaat zitten en haar spel wilt meespelen. Dan stomp je haar zo hard mogelijk in het gezicht. Je hebt me goed gediend, Ramshalan. Ik vergeef je dat je tegen heer Vivian en heer Callswell hebt opgeschept dat je me kon manipuleren zoveel je wilde.’ Ramshalan zakte geschokt ineen, en de Speervrouwen lieten hem op zijn knieën vallen. ‘Heer!’ zei hij. ‘Ik had te veel wijn gedronken die avond, en...’
‘Stil,’ zei Rhand. ‘Zoals ik al zei, je hebt me vandaag goed gediend. Ik zal je niet terechtstellen. Op twee dagen lopen naar het zuiden ligt een dorp.’
Na die woorden draaide Rhand zich om; in Mins ogen was hij alleen maar een ruisende schaduw in het bos. Hij liep naar de Poort en stapte erdoor. Min haastte zich achter hem aan, net als Nynaeve. De Speervrouwen volgden als laatsten, en ze lieten Ramshalan onthutst op de bosvloer achter. Toen de laatste Speervrouwe door de Poort was, ging hij dicht en verstomden de geluiden van Ramshalan die jammerde in het donker.
‘Wat je hebt gedaan is een gruwel, Rhand Altor,’ zei Nynaeve zodra de Poort was gesloten. ‘Er woonden tientallen of misschien wel honderden mensen in dat paleis!’
‘Stuk voor stuk verdwaasd door Graendals Wilsdwang,’ antwoordde Rhand. ‘Ze laat nooit iemand bij zich in de buurt zonder eerst zijn geest te verwoesten. De jongen die ze in de gevangenis aan het werk zette, had maar een fractie van de foltering doorstaan die de meeste van haar huisdieren te beurt valt. Ze laat hun geen enkele mogelijkheid om te denken of handelen; ze kunnen alleen maar knielen en haar aanbidden, en misschien wat taken uitvoeren als zij het eist. Ik heb ze een gunst verleend.’
‘Een gunst?’ vroeg Nynaeve. ‘Rhand, je hebt lotsvuur gebruikt! Ze zijn uit het bestaan weggebrand!’
‘Zoals ik al zei,’ antwoordde Rhand zacht. ‘Een gunst. Soms wens ik diezelfde zegen voor mezelf. Goedenacht, Nynaeve. Slaap zo goed je kunt, want onze tijd in Arad Doman zit erop.’ Min keek hem na en wilde eigenlijk achter hem aan rennen, maar ze hield zich in. Zodra hij de kamer uit was, liet Nynaeve zich in een van de donkerrode stoelen vallen, zuchtte en steunde met haar kin op haar hand.
Min had zin om hetzelfde te doen. Tot dat ogenblik had ze niet beseft hoe moe ze was. Dat deed de nabijheid van Rhand de laatste tijd met haar, zelfs als hij niet bezig was met zulke verschrikkelijke daden als vanavond.
‘Ik wou dat Moiraine hier was,’ mompelde Nynaeve, en toen verstarde ze, alsof ze verbaasd was dat ze dat had gezegd. ‘We moeten iets doen, Nynaeve,’ zei Min, kijkend naar de Aes Sedai.
Nynaeve knikte afwezig. ‘Misschien.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Nou, stel dat hij gelijk heeft?’ vroeg Nynaeve. ‘Wat voor stijfkoppige dwaas hij ook is, stel dat hij echt zo moet zijn om te winnen? De oude Rhand zou nooit een heel fort vol mensen hebben kunnen vernietigen om een Verzaker te doden.’
‘Natuurlijk niet,’ zei Min. ‘Doden deed hem toen nog iets! Nynaeve, al die levens...’
‘En hoeveel mensen zouden er nu nog leven als hij van het begin af aan zo meedogenloos was geweest?’ vroeg Nynaeve terwijl ze haar blik afwendde. ‘Als hij in staat was geweest om zijn volgelingen naar het gevaar te sturen, zoals hij bij Ramshalan deed? Als hij had kunnen toeslaan zonder zich druk te maken over wie hij zou moeten doden? Als hij zijn troepen naar Graendals fort had gestuurd, zouden haar volgelingen fanatiek verzet hebben geboden, en dan zouden ze ook zijn gedood. En dan zou dat monster zijn ontkomen. Dit is misschien wel hoe het moet gaan. De Laatste Slag is nabij, Min. De Laatste Slag! Durven we wel een man op pad te sturen om tegen de Duistere te strijden als hij geen offers wil brengen voor zijn zaak?’
Min schudde haar hoofd. ‘Durven we hem te sturen zoals hij is, met die blik in zijn ogen? Nynaeve, hij geeft nergens meer om, behalve om het verslaan van de Duistere.’
‘Is dat dan niet wat we van hem willen?’
‘Ik...’ Min zweeg even. ‘Winnen zal helemaal geen winnen zijn als Rhand net zo erg wordt als de Verzakers... We...’
‘Ik begrijp het,’ zei Nynaeve ineens. ‘Het Licht brande me, maar ik begrijp het, en je hebt gelijk. Ik ben alleen niet blij met de antwoorden die ik door die gevolgtrekking krijg.’
‘Welke gevolgtrekking?’
Nynaeve zuchtte. ‘Dat Cadsuane gelijk had,’ zei ze. Bijna binnensmonds voegde ze eraan toe: ‘Onuitstaanbaar mens.’ Ze stond op. ‘Kom mee. We moeten naar haar toe en uitzoeken wat ze van plan is.’
Min stond ook op. ‘Weet je zeker dat ze plannen heeft? Rhand is streng voor haar geweest. Misschien blijft ze alleen bij ons om toe te kijken hoe hij zonder haar spartelt en faalt.’
‘Ze heeft plannen,’ zei Nynaeve. ‘Als er één ding is waar we op kunnen rekenen bij die vrouw, dan is het dat ze konkelt. We moeten haar er alleen van overtuigen dat ze ons daar deelgenoot van maakt.’
‘En als ze weigert?’ vroeg Min.
‘Ze doet het wel,’ zei Nynaeve, kijkend naar de plek waar Rhands Poort het kleed had gespleten. ‘Zodra we haar over vanavond vertellen, doet ze het wel. Ik mag die vrouw niet, en ik vermoed dat het wederzijds is, maar geen van beiden kunnen we Rhand alleen aan.’ Ze tuitte haar lippen. ‘Ik ben bang dat we hem samen ook niet aankunnen. Kom mee.’
Min volgde. Rhand ‘aankunnen’? Dat was een ander probleem. Nynaeve en Cadsuane waren allebei zo druk bezig met hem aan te kunnen dat ze niet inzagen dat het misschien beter was om hem te helpen. Nynaeve gaf om Rhand, maar ze zag hem als een probleem dat moest worden opgelost in plaats van als een man in nood. En dus ging Min met de Aes Sedai mee het huis uit. Ze liepen het donkere plein op – waarbij Nynaeve een lichtbol maakte – en haastten zich naar de achterzijde, langs de stal naar het huisje van de poortwachter.
Ze kwamen onderweg Alivia tegen; de voormalige damane keek teleurgesteld. Waarschijnlijk was ze weer weggestuurd door Cadsuane en de anderen. Alivia probeerde de Aes Sedai vaak over te halen haar te onderwijzen in nieuwe wevingen.
Zo kwamen eindelijk bij het huisje van de poortwachter aan, of althans, het was het huis van de poortwachter geweest totdat Cadsuane hem had overgehaald om te vertrekken. Het was een gebouwtje van één verdieping met een rieten dak, gemaakt van geel geschilderd hout. Er scheen licht tussen de luiken voor de ramen door. Nynaeve stapte naar de voordeur en klopte op het stevige hout, en even later werd er opengedaan door Merise. ‘Ja, kind?’ vroeg de Groene zuster, alsof ze met opzet probeerde Nynaeve te ergeren. ‘Ik moet Cadsuane spreken,’ gromde Nynaeve. ‘Cadsuane Sedai, die heeft op het ogenblik niets met jullie van doen,’ zei Merise, en ze wilde de deur dichtdoen. ‘Kom morgen maar terug, misschien zal ze je dan ontvangen.’
‘Rhand Altor heeft zojuist een heel paleis vol mensen uit het bestaan weggebrand met lotsvuur,’ zei Nynaeve, zo luid dat ze binnen ook te horen zou zijn. ‘Ik was erbij.’ Merise verstijfde.
‘Laat haar binnen,’ klonk Cadsuanes stem. Met tegenzin trok Merise de deur verder open. Binnen zag Min Cadsuane op enkele kussens op de vloer zitten, samen met Amys, Bair, Melaine en Sorilea. De vloer in de voorkamer van het huisje was getooid met een eenvoudig bruin kleed, grotendeels aan het oog onttrokken door de zittende vrouwen. Een grijze stenen haard brandde achterin rustig, het hout bijna opgebrand, het vuur laag. In de hoek stond een kruk met een pot thee erop.
Nynaeve keurde de Wijzen amper een blik waardig. Ze drong het huisje binnen, en Min volgde aarzelend.
‘Vertel ons over die gebeurtenis, kind,’ zei Sorilea. ‘We voelden hier ook dat de wereld vervormde, maar we wisten niet wat er de oorzaak van was. We namen aan dat het het werk van de Duistere was.’
‘Ik zal het jullie vertellen,’ zei Nynaeve, en toen haalde ze diep adem, ‘maar dan wil ik deelgenoot zijn van jullie plannen.’
‘We zullen zien,’ zei Cadsuane. ‘Vertel ons over je ervaring.’ Min ging op een houten kruk aan de zijkant van de kamer zitten terwijl Nynaeve verslag deed over Natrins Terp. De Wijzen luisterden met opeengeknepen lippen. Cadsuane knikte alleen maar af en toe. Merise, haar gezicht vol afgrijzen, schonk kommen thee in uit de pot op de kruk – zo te ruiken was het zwarte thee uit Tremalkin – en hing hem toen bij het vuur. Nynaeve voltooide haar verhaal, nog altijd staand.
O Rhand, dacht Min. Dit moet je vanbinnen verscheuren. Maar ze voelde hem door de binding; zijn gevoelens leken heel kil. ‘Het was verstandig om hiermee naar ons toe te komen, kind,’ zei Sorilea tegen Nynaeve. ‘Je mag vertrekken.’ Nynaeves ogen werden groot van woede. ‘Maar...’
‘Sorilea,’ zei Cadsuane rustig, waarbij ze Nynaeve onderbrak, ‘dit kind zou van nut voor ons kunnen zijn. Ze is nog altijd hecht met die jongen van Altor; hij vertrouwde haar voldoende om haar vanavond mee te nemen.’
Sorilea keek naar de andere Wijzen. De oude Bair en de zonnig blonde Melaine knikten allebei. Amys keek peinzend, maar ze maakte geen bezwaar.
‘Misschien,’ zei Sorilea. ‘Maar kan ze gehoorzaam zijn?’
‘Nou?’ vroeg Cadsuane aan Nynaeve. Ze leken Min allemaal te negeren. ‘Kun je dat?’
Nynaeves ogen waren nog steeds groot van boosheid. Licht, dacht Min. Nynaeve? Gehoorzamen aan Cadsuane en de rest? Ze zal ontploffen!
Nynaeve trok met witte knokkels aan haar vlecht. ‘Ja, Cadsuane Sedai,’ zei ze met opeengeklemde kiezen. ‘Dat kan ik.’ De Wijzen leken verbaasd haar dat te horen zeggen, maar Cadsuane knikte opnieuw, alsof ze dit antwoord had zien aankomen. Wie had verwacht dat Nynaeve zo... nou, redelijk zou zijn? ‘Ga zitten, kind,’ zei Cadsuane met een handgebaar. ‘Laat maar eens zien of je bevelen kunt opvolgen. Jij bent misschien de enige van de huidige oogst die te redden is.’ Daarbij bloosde Merise. ‘Nee, Cadsuane,’ zei Amys. ‘Niet de enige. Egwene heeft veel eer.’ De andere twee Wijzen knikten. ‘Wat is het plan?’ vroeg Nynaeve. ‘Jouw aandeel erin is...’ begon Cadsuane.
‘Wacht,’ viel Nynaeve haar in de rede. ‘Mijn aandeel? Ik wil het héle plan horen.’
‘Daar hoor je over als wij klaar zijn om het je te vertellen,’ zei Cadsuane kortaf. ‘Zorg nu niet dat ik spijt krijg dat ik het voor je heb opgenomen.’
Nynaeve dwong haar mond dicht, maar haar ogen fonkelden. Ze snauwde echter niet tegen hen.
‘Jouw aandeel,’ vervolgde Cadsuane, ‘is om Perijn Aybara te zoeken.’
‘Wat heeft dat voor zin?’ vroeg Nynaeve, en toen voegde ze eraan toe: ‘Cadsuane Sedai.’
‘Dat zijn ónze zaken,’ antwoordde Cadsuane. ‘Hij reist de laatste tijd door het zuiden, maar we weten niet exact waar. Die jongen van Altor weet mogelijk waar hij is. Zoek dat voor ons uit, dan leg ik misschien uit wat de zin ervan is.’
Nynaeve knikte met tegenzin, en de anderen gingen verder met bespreken hoeveel spanning van lotsvuur het Patroon aankon voordat het geheel zou ontrafelen. Nynaeve luisterde zwijgend, overduidelijk om zo veel mogelijk te ontdekken over Cadsuanes plan, hoewel er niet veel aanwijzingen leken te zijn.
Min luisterde maar half. Wat het plan ook was, iemand zou over Rhand moeten waken. Zijn daad van vandaag zou hem vanbinnen verwoesten, ongeacht wat hij er zelf over zei. Er waren meer dan genoeg anderen die zich druk maakten over wat hij zou doen tijdens de Laatste Slag. Het was haar taak om hem levend en gezond van geest naar die Laatste Slag te krijgen, met zijn ziel in één stuk. Hoe dan ook.