Rhand liep met zijn stomp in zijn jaszak geduwd en zijn hoofd omlaag, met de toegangssleutel veilig ingepakt in wit linnen aan een lus aan zijn riem. Niemand lette op hem. Hij was gewoon een man in de straten van Ebo Dar. Niets bijzonders, ook al was hij langer dan de meeste mensen. Hij had rossig, goudkleurig haar, misschien wijzend op een beetje Aielbloed. Maar een heleboel mensen waren de laatste tijd de stad ontvlucht om de bescherming van de Seanchanen te zoeken. Wat deed één meer er nog toe? Zolang iemand maar niet kon geleiden, kon hij of zij hier stabiliteit vinden. Veiligheid.
Dat zat hem dwars. Dit waren zijn vijanden. Het waren veroveraars. Hij vond niet dat hun landen vredig zouden moeten zijn. Ze zouden verschrikkelijk moeten zijn, vol leed vanwege hun tirannieke bewind. Maar zo was het helemaal niet. Behalve als je kon geleiden. Wat de Seanchanen bij die groep mensen deden was afschuwelijk. Niet alles was goed onder dit blije oppervlak.
En toch was het schokkend om te beseffen hoe goed ze anderen behandelden.
Ketellappers kampeerden in grote groepen buiten de stad. Hun wagens waren al weken niet in beweging gekomen, en het leek wel alsof ze dorpen vormden. Toen Rhand tussen hen door was gelopen, had hij sommigen horen spreken over hier blijven. Anderen waren het daar natuurlijk niet mee eens geweest. Zij waren ketellappers, het Trekkende Volk. Hoe moesten ze het Lied vinden als ze er niet naar zochten? Het was evenzeer een deel van hen als de Weg van het Blad.
Gisteravond had Rhand naar hen geluisterd bij een van de kampvuren. Ze hadden hem welkom geheten, hem laten mee-eten, niet eenmaal gevraagd wie hij was. Hij had de draak op zijn hand verborgen en de toegangssleutel zorgvuldig in zijn jaszak gehouden, kijkend naar het vuur dat tot sintels opbrandde.
Hij was nooit eerder in Ebo Dar zelf geweest, alleen in de heuvels ten noorden ervan, waar hij met Callandor tegen de Seanchanen had gevochten. Dat was een plek van falen geweest. Nu was hij teruggekeerd naar Altara. Maar waarvoor?
‘s Morgens, toen de stadspoorten waren geopend, was hij naar binnen gegaan met de anderen die gedurende de nacht waren aangekomen. De ketellappers hadden hen allemaal verwelkomd; kennelijk kregen ze voedselrantsoenen van de Seanchanen om late reizigers te kunnen opvangen. Dat was slechts één van hun vele bezigheden. Ze herstelden pannen, naaiden uniformen en deden andere klusjes. Daarvoor ontvingen ze voor het eerst in hun lange geschiedenis de bescherming van heersers.
Hij was lang genoeg met de Aiel omgegaan om iets van hun minachting voor de ketellappers op te pikken. Maar die minachting streed tegen de wetenschap dat de Tuatha’an zich – in veel opzichten – hielden aan waarachtiger, oudere Aielgebruiken.
Rhand herinnerde zich nog hoe het was om te leven zoals zij. In de visioenen van Rhuidean had hij de Weg van het Blad gevolgd. Hij had ook de Eeuw der Legenden gezien. Hij had gedurende een paar korte ogenblikken die levens geleid, de levens van anderen. Hij liep over de drukke straten van de benauwde stad, nog altijd in een soort verdoofde toestand. Gisteravond had hij bij een ketellapper zijn mooie zwarte mantel geruild voor een gewone bruine mantel, versleten langs de zomen en hier en daar versteld. Geen ketellappersmantel, maar gewoon een die een ketellapper had hersteld voor iemand die hem nooit meer was komen ophalen. Hierin viel hij minder op, ook al moest hij nu de toegangssleutel aan zijn riem dragen in plaats van in zijn diepe zak. De ketellapper had hem ook een wandelstok gegeven, die Rhand gebruikte om lichtjes voorovergebogen te lopen. Zijn lengte maakte dat mensen zich hem herinnerden. Hij wilde onzichtbaar zijn.
Hij had bijna zijn vader vermoord. Dat was niet onder dwang van Semirhage geweest, of door Lews Therins invloed. Geen uitvluchten. Geen verzachtende omstandigheden. Hij, Rhand Altor, had geprobeerd zijn eigen vader te vermoorden. Hij had de Kracht naar zich toe getrokken, de wevingen gemaakt en die bijna op hem losgelaten. Rhands woede was verdwenen, vervangen door walging. Hij had zichzelf willen harden. Hij had hard moeten worden. Maar hier had die hardheid hem toe gebracht. Lews Therin had zich na zijn gruweldaden tenminste nog op waanzin kunnen beroepen. Rhand had niets, geen schuilplaats, geen wijkplaats om zichzelf te ontlopen.
Ebo Dar. Het was een drukke, overvolle stad, doormidden gespleten door de grote rivier. Rhand liep langs de westkant, over pleinen met mooie standbeelden en door straten met rijen witte huizen, veel ervan meerdere verdiepingen hoog. Hij zag vele mannen die vochten met hun vuisten of met messen, en niemand die een poging deed hen uit elkaar te halen. Zelfs de vrouwen droegen messen om hun hals, in schedes met edelstenen, hangend boven diep uitgesneden gewaden met kleurrijke, bolle onderrokken.
Hij negeerde hen allemaal. In plaats daarvan dacht hij aan de ketellappers. Ketellappers waren hier veilig, maar Rhands eigen vader was niet veilig in zijn rijk. Rhands vrienden vreesden hem; hij had het in Nynaeves ogen gezien.
De mensen hier waren niet bang. Seanchaanse officiers met die insectachtige helmen op bewogen zich door de menigten. De mensen maakten plaats voor hen, maar dat was uit eerbied. Als Rhand gesprekken tussen burgers opving, hoorde hij dat ze blij waren met de rust. Ze prezen de Seanchanen zelfs voor hun verovering! Rhand stak een korte brug over een kanaal over. Kleine bootjes voeren rustig over de waterweg, bootsmannen riepen elkaar begroetend toe. Er leek geen bepaalde regelmaat in de indeling van de stad te zijn aangebracht; waar hij huizen verwachtte, vond hij winkels, en in plaats van gelijksoortige winkels bij elkaar – zoals je vaak in steden zag – waren ze hier willekeurig verspreid. Aan de overkant van de brug liep hij langs een hoog wit landhuis, waar een taveerne pal naast stond.
Een man in een kleurrijk zijden vest botste op straat tegen Rhand op en bood hem toen langdurig en overdreven beleefd zijn verontschuldigingen aan. Rhand haastte zich verder, voor het geval de man een tweegevecht zou willen beginnen.
Dit leken geen onderdrukte mensen. Er was geen onderstroom van wrok. De Seanchanen hadden een veel steviger greep op Ebo Dar dan Rhand had op Bandar Eban, en de mensen hier waren gelukkig, zelfs welvarend! Natuurlijk was Altara – als koninkrijk – nooit erg sterk geweest. Rhand had van zijn leermeesters geleerd dat het gezag van de Kroon zich niet ver buiten de stadsgrenzen uitstrekte. Dat gold in bepaalde mate ook voor de andere plekken die de Seanchanen hadden veroverd. Tarabon, Amadicia, de Almothvlakte. Sommige waren evenwichtiger dan Altara, andere minder, maar ze zouden allemaal blij zijn met veiligheid.
Rhand bleef staan en leunde tegen een ander wit gebouw, de winkel van een hoefsmid. Hij hief zijn stomp naar zijn hoofd en probeerde zijn gedachten op een rijtje te krijgen. Hij wilde niet onder ogen zien wat hij bijna had gedaan in de Steen. Hij wilde niet onder ogen zien wat hij had gedaan: Lucht weven en Tam tegen de grond duwen, hem bedreigen, tieren.
Rhand kon zich daar niet op richten. Hij was niet naar Ebo Dar gekomen om als een boerenjongen om zich heen te gapen. Hij was hier om zijn vijanden te vernietigen! Ze weerstonden hem en moesten worden uitgeschakeld. Voor de bestwil van alle landen. Maar als hij zoveel kracht putte via de toegangssleutel, wat voor schade zou hij dan aanrichten? Hoeveel levens zou het kosten? En zou hij dan niet alleen maar een baken vormen voor de Verzakers, zoals toen hij saidin reinigde?
Laat ze maar komen. Hij rechtte zijn rug. Hij kon ze wel aan. Het werd tijd om aan te vallen. Tijd om de Seanchanen van het land te branden. Hij zette zijn wandelstok opzij en pakte de sleutel van de lus aan zijn riem, maar hij kon zich er niet toe zetten hem uit het linnen te halen. Hij hield hem in zijn hand en staarde er een tijdje naar, en toen liep hij door en liet achteloos de stok achter. Het voelde zo vreemd om gewoon een buitenlander te zijn. De Herrezen Draak liep te midden van zijn volk, en ze herkenden hem niet. Voor hen was Rhand Altor ver weg. De Laatste Slag was ondergeschikt aan het feit of ze hun kippen naar de markt konden krijgen, of het hoesten van hun zoon zou overgaan, of ze dat nieuwe zijden vest dat ze graag wilden hebben konden kopen.
Ze zouden Rhand pas kennen als hij hen vernietigde. Het zal een genade zijn, fluisterde Lews Therin. De dood is altijd een genade. De waanzinnige klonk niet meer zo gestoord als vroeger. In feite was zijn stem opvallend veel gaan klinken als Rhands eigen stem.
Rhand bleef op een brug staan en keek naar het reusachtige witte paleis in de stad, waar het Seanchaanse hof huisde. Het was vier verdiepingen hoog, met gouden ringen onder aan de vier koepels en nog meer goud boven op de vele spitsen. De Dochter van de Negen Manen zou daarbinnen zijn. Hij kon die muren een puurheid, een volmaaktheid schenken die ze nooit hadden gekend. Dat zou het gebouw voltooien, in het laatste ogenblik voordat het in het niets verdween.
Hij pakte de toegangssleutel uit, gewoon een buitenlander die op de modderige brug stond. Na het vernietigen van het paleis zou hij snel moeten zijn.
Hij zou stralen lotsvuur afschieten om de schepen in de haven te verwoesten, en dan iets gewoners gebruiken om vuur op de stad zelf te laten regenen, paniek te zaaien. De chaos zou de reactie van zijn vijanden vertragen. Daarna zou hij naar de garnizoenen bij de stadspoorten Reizen en die vernietigen. Hij herinnerde zich vaag de verslagen van verkenners over proviandkampen in het noorden, met vele soldaten en voedsel. Die zou hij daarna vernietigen. Van daaraf zou hij door moeten gaan naar Amador, dan naar Tanchico en verder. Hij zou snel Reizen, nooit lang genoeg op één plek blijven om zich te laten vangen door de Verzakers. Een flakkerend licht van de dood, als een brandende sintel, die eerst hier opvlamde en dan weer daar. Velen zouden sterven, maar de meesten daarvan zouden Seanchanen zijn. Indringers.
Hij staarde naar de toegangssleutel. Toen greep hij saidin. De misselijkheid overspoelde hem erger dan ooit tevoren. De kracht ervan sloeg hem met een lijfelijke klap tegen de grond. Hij slaakte een kreet en merkte het amper toen hij de stenen raakte. Hij kreunde, greep de toegangssleutel vast, kromde zich eromheen. Zijn ingewanden leken in brand te staan en hij draaide zijn hoofd, rolde op zijn schouder en gaf over op de brug. Maar hij hield saidin vast. Hij had de Kracht nodig. Die heerlijke, prachtige Kracht. Zelfs de stank van zijn eigen braaksel scheen hem echter en zoeter toe door de Kracht binnen in hem.
Hij opende zijn ogen. Mensen verzamelden zich bezorgd om hem heen. Een groep Seanchaanse soldaten naderde. Dit was het ogenblik. Hij moest toeslaan. Maar hij kon het niet. De mensen keken zo bezorgd. Zo ongerust. Ze gaven om hem.
Schreeuwend van frustratie maakte Rhand een Poort, waarop de omstanders geschrokken achteruit deinsden. Hij kwam struikelend overeind en dook erdoor, kruipend op handen en knieën terwijl de Seanchaanse soldaten hun zwaarden trokken en onbekende woorden riepen.
Rhand belandde op een grote, zwart-witte stenen schijf, en de lucht om hem heen was een leegte van duisternis. De Poort sloot zich achter hem, sloot Ebo Dar buiten, en de schijf begon te bewegen. Hij zweefde door de leegte, in een vreemdsoortig omgevingslicht. Rhand rolde zich op op de schijf, wiegde de toegangssleutel en haalde diep adem.
Waarom ben ik niet sterk genoeg? Hij wist niet of het zijn eigen gedachte was of die van Lews Therin. De twee waren hetzelfde. Waarom kan ik niet doen wat ik moet doen?
De schijf bleef korte tijd bewegen, en het enige geluid in de leegte was zijn ademhaling. De schijf leek op een zegel op de kerker van de Duistere, in tweeën gedeeld met een kronkelende lijn die het zwart van het wit scheidde. Rhand lag er pal bovenop. De zwarte helft noemden ze de Drakentand. Voor de mensen stond die voor het kwaad. Vernietiging.
Maar Rhand was noodzakelijke vernietiging. Waarom had het Patroon hem zo onder druk gezet als hij niet hoefde te vernietigen? Oorspronkelijk had hij geprobeerd het doden te vermijden, maar er was weinig kans geweest dat dat zou lukken. Toen had hij zichzelf gedwongen geen vrouwen te doden. Dat was onmogelijk gebleken. Hij was vernietiging. Dat moest hij onder ogen zien. Iemand moest toch hard genoeg zijn om te doen wat nodig was? Een Poort ging open en hij kwam wankel overeind, met de toegangssleutel tegen zich aan gedrukt. Hij stapte van het draaiende platform een verlaten weiland op. De plek waar hij een keer met Callandor tegen de Seanchanen had gestreden. En had gefaald.
Hij staarde lange tijd naar die plek, in en uit ademend, en maakte toen een volgende Poort. Deze gaf toegang tot een sneeuwveld, waar een ijzige wind over hem heen raasde. Hij stapte erdoor, zijn voeten knerpend op de sneeuw, en liet de Poort dichtgaan. Hier spreidde de wereld zich voor hem uit. Waarom zijn we hier? dacht Rhand.
Omdat, antwoordde Lews, wij dit hebben gemaakt. Hier zijn we gestorven.
Hij stond op het hoogste punt van de Drakenberg, de eenzame bergtop die was verrezen op de plek waar Lews Therin drieduizend jaar geleden zelfmoord had gepleegd.
Opzij kon hij honderden voet omlaag kijken naar waar de helling van de berg overging in een ontplofte kloof. De opening was reusachtig, groter dan zij er vanaf de zijkant uitzag. Een groot rood ovaal van gloeiend, kolkend steen. Het leek wel alsof een deel van de berg ontbrak, weggescheurd, en de top nog omhoogstak maar de hele zijkant van de berg verdwenen was.
Rhand staarde in die ziedende kloof. Het leek wel de muil van een beest. De hitte beneden gloeide en asvlokken vlogen dwarrelend de lucht in. De grijsbruine hemel boven hem was bewolkt, De grond leek even ver weg, amper zichtbaar, als een lappendeken met patronen. Hier een vlek groen die een bos was. Daar een naad die een rivier was. Ten oosten zag hij een klein vlekje in de rivier, als een drijvend blad op de verre stroming. Tar Valon.
Rhand ging zitten, en de sneeuw kraakte onder hem. Hij zette de toegangssleutel op de sneeuw voor zich neer en weefde Lucht en Vuur om zich warm te houden. Toen zette hij zijn ellebogen op zijn knieën en steunde met zijn kin op zijn handen, starend naar het standbeeldje van de man met de bol. Om na te denken.